Gedichten
(1882)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
[pagina 118]
| |
Waar jong'ren enkel vragen,
Wat oogst mijn herfst hun biedt;
En licht van schraalheid klagen;
Ook mijn geheim verdriet;
Toont daar me uw mededoogen,
En oordeelt mij naar 't geen
Mijn wenschen was en pogen,
Naar 't geen ik wilde alleen!
'k Zie de avondster al schijnen
Aan 't ernstig hemelblauw,
Straks beemde en bloem verdwijnen
In neev'len, kil en grauw:
o Laat me in 't duister hooren
De stem van uw gemoed,
Die, heb ik 't pad verloren
Mij 't pad hervinden doet!
En, lieve reisgenooten!
Met wie ik leed en vreugd
Gedragen heb, genoten,
Sinds 't voelen mij geheugt;
| |
[pagina 119]
| |
Bij wie 'k, als 't barnde en deinde,
Mijn toevlucht zoeken mocht:
Blijft bij mij tot aan 't einde,
Het einde van den tocht!
|
|