| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVIII
Een oktoberavond in de natuur.
De eerste dagen van de maand Oktober vinden Adriaan in een weinig vroolijke stemming.
Een drievoudige reden mag tot verklaring daarvan dienen.
Zijn verwachting, vooreerst, van zijn geliefden leermeester te Zuidrichem te zien optreden, op een der laatste Zondagen van September, is den bodem ingeslagen door een ongesteldheid, die professor van Maanen overvallen is, weinige dagen voor hij aan het verlangen van zijn leerling en vriend zou voldoen.
Maar vervolgens, en ook al door het onvervuld blijven van deze zijne verwachting, is de voor hem zoo belangrijke kwestie nog altijd hangende, waarop het jongste gesprek tusschen hem en van Grave ten slotte is uitgeloopen. Zal hij zelf aan de zaak een eind maken, aandringen op het bekomen van zijn ontslag? Er is veel vóor, er is veel tegen, en daar blijft het voorloopig bij.
| |
| |
Misschien zou hij zich over het een en ander nog gemakkelijker hebben heengezet, indien - hoe alles nu ook samenloopt! - indien niet reeds de lang gevreesde eerste. Oktober Caroline uit Zuidrichem had zien vertrekken naar een landgoed in de nabijheid, om er als gouvernante van een tweetal jonge kinderen werkzaam te zijn.
Het groote lichtpunt is en blijft de tegenwoordigheid van Anna. Zich in zijn droefgeestigheid nauwer aan haar aan te sluiten, meer nog dan te voren het spoor te zoeken van haar kalmte en zielevrede, is hem vooral nu een onwederstaanbare behoefte.
‘Ik heb lucht en beweging noodig, luidt het op een schoonen najaarsmiddag uit Anna's mond en Adriaan neemt deze verklaring op als een uitnoodiging tot een wandeling. Hij geeft haar dadelijk gehoor.
‘Mag ik ook mêe?’ is onmiddellijk de vraag van Clara.
‘En wie zal dan bij vader blijven, kindlief?’
‘Dat 's waar; neen, ik blijf thuis.’
Anna en Adriaan zijn spoedig op het pad. Het is de bescheiden, de aandoenlijke najaarsgloed der natuur, die hen van alle kanten omgeeft. Zij gaan de poort uit, die naar Deinenheim leidt, en zullen even vóor dat buitengoed een zijweg inslaan, die hen op een heuvelig terrein en midden in het bosch brengt. Het is niet meer het dartel voorjaarslied der vogelen, dat
| |
| |
hun in de ooren klinkt. Hier en daar tjilpt een eenzaam vogeltje van de takken der boomen. Voor het overige is het stil. In de verte hoort men nu en dan het geluid van een langzaam zich bewegenden wagen op straat- of zandweg. Het is thans vier ure, en de zon staat reeds laag aan den horizon. Eigenaardig verlicht zij de geheele streek, vooral het voor hen liggend bosch, en niet het minst eigenaardig Anna's gelaat, gevormd, zou men bijna zeggen, om bij een najaarszon gezien te worden.
Weldra zijn zij het bosch ingetreden, en bemerken zij niets meer van de zon, dan in zooverre, als zij hier en daar het gele gebladerte nog hooger tint, of grillig speelt op den een of anderen beukenstam.
Tot hiertoe is het gesprek tusschen Anna en Adriaan nog niet bijzonder levendig geweest. Beiden zijn onder den indruk van de plechtigheid der natuur, van hare onbeschrijfelijke rust, eerbied wekkend in het gemoed als een oude, gothische kathedrale.
‘Doet de wandeling u goed, de Mérival?’
‘O zeker, Mevrouw, ik gevoel mij reeds een ander mensch.’
Na eenige oogenblikken herneemt Adriaan:
‘Hoe vraagt ge dat zoo?’
‘Ik verbeeld mij, dat gij een wandeling noodig hebt. Heb ik het mis, of is er in uw hart eenzelfde verschil gekomen, als in de natuur gelijk zij nu is, ver- | |
| |
geleken bij hetgeen zij was toen gij in het voorjaar voor het eerst bij ons kwaamt?’
‘'t Is of gij in mijn hart gelezen hebt. Ja, zoo is het; het heeft uw oog niet kunnen ontgaan. Ik ben niet meer dezelfde, die ik was, toen ik voor het eerst over uw drempel trad.’
‘Hetgeen gij u voorgespiegeld hebt, heeft geen woord gehouden, niet waar? Veel is er anders uitgevallen, dan gij gedacht hadt. Is het niet zoo?’
‘Ik durf nauwelijks ja te zeggen, omdat ik vrees, dat ik verkeerd door u begrepen zal worden. Ik kan ook niet in volstrekten zin ja zeggen. Veel is er niet alleen juist zoo uitgekomen, als ik het verwacht had, maar veel heeft zelfs mijne verwachtingen overtroffen. Vooral het zijn in uw huis; ik bedoel voornamelijk het leven met u.’
‘Ik heb van mijn zijde insgelijks de aangenaamste herinneringen van den tijd, dien wij nu reeds te zamen hebben doorgebracht. Maar ons verkeer, hoe aangenaam ook op zichzelf, heeft u toch andere teleurstellingen niet kunnen vergoeden, die gij hier ondervonden hebt.’
‘Toch eigenlijk weêr wel, Mevrouw. Ja, het heeft die wel vergoed. Ach, het brandt mij al lang op de tong, en daarom moet het mij eens van het hart. Ik kan u niet zeggen, welk een indruk het op mij gemaakt heeft van u het portret mijner moeder te hebben ontvangen. Ik heb er onwillekeurig, en hoe langer
| |
| |
hoe sterker, nog iets meer in gezien. Gij zijt voor mij de levende beeldtenis mijner moeder, en ik heb u lief, zoo als ik haar liefhebben zou - indien zij nog leefde.’
‘Gij hadt onmogelijk een beter inleiding kunnen bedenken voor het gesprek, dat ik met u voeren wilde. Ik neem uwe verzekering heel gaarne aan. Ik heb het altijd als een groot voorrecht beschouwd, wanneer men in het alledaagsche leven werkelijk iets voor elkander zijn kan. Dat gebeurt eigenlijk zoo zelden. De gewone betrekkingen van het leven hebben dikwijls zulk een oppervlakkig karakter. En men kan er toch vaak zelf zoo weinig aan doen. Het is een der liefderijkste beschikkingen van God, als men elkander zóo kan liefhebben, dat uit deze liefde eenige versterking of vertroosting in het moeilijk leven voortvloeit.’
‘Maar waarom, toen ik daareven mijn hart u openbaarde, waarom werd dat door u een goede inleiding genoemd voor een gesprek?’
‘Wel, ik gevoel, dat ik iets van het vertrouwen noodig heb, dat door u aan een moeder geschonken zou worden, voor hetgeen ik met u bespreken wil.... Zullen wij hier wat uitrusten? Het is hier een goed plekje om te gaan zitten. Zie eens, wat een verrukkelijk gezicht! Gij kunt hier juist door de boomen het landschap zien aan onzen voet. Benje hier nog niet geweest?’
| |
| |
‘Ik geloof van neen, en ik maak er mij bijna een verwijt van. Het is een van de schoonste plekken, die ik hier nog gevonden heb.’
Anna zet zich neder op het gras, tegen de helling van den heuveltop. Adriaan is iets lager gezeten, doch zóo, dat zijn blik gemakkelijk dien van Anna ontmoet.
‘Gij zijt in den laatsten tijd niet gelukkig, de Mérival, en ik kan u onmogelijk daar zoo zien heen leven, zonder te vragen wat er aan scheelt. Of neen, ik wil oprecht zijn. Ik weet wel, wat er aan scheelt. Wij hebben er nog niet over gesproken, en dat geeft iets gedwongens aan onzen omgang.... Ik moet u, in het voorbijgaan, toch eens zeggen, hoeveel gij van uw moeder hebt, vooral wanneer er iets is, dat u hindert. Natuurlijk was haar beeld, althans de levende uitdrukking van haar gezicht, eenigszins bij mij uitgewischt in al de jaren, die sedert onzen schooltijd verloopen zijn. Maar nu ik u dagelijks zie, komt zij mij weder geheel voor den geest. Uw oog, uw mond, uw voorhoofd, alles volmaakt hetzelfde. Ik was op school iets ouder dan uw moeder. Mogelijk was dat de aanleiding, dat zij mij altijd haar leed klaagde, als zij iets op het hart had. Ik zie haar nog op een voetbankje naast mij zitten, iets lager dan ik, juist zoo als gij daar zit.’
Adriaan luistert naar deze laatste opmerking met open oog en mond, gelijk een kind luisteren zou naar het verhaal: ‘er was er eens een koning’ enzoovoort.
| |
| |
‘Het is mij zonderling te moede, antwoordt hij, nu ik met u spreek. Ik heb sedert lang gewenscht om met u te spreken, zoo vol was mijn gemoed, en, nu ik met u aan het spreken ben, is het, alsof ik niets meer heb.’
‘Het is uw laatste gesprek met mijn man, dat u hindert, niet waar? Mijn man heeft er mij van verteld. Maar gij denkt er toch niet aan, de Mérival, niet waar? Gij waart, geloof ik, onder een oogenblikkelijken indruk; anders hadt gij toch niet gesproken van uw ontslag te nemen uit uw tegenwoordige betrekking. Wat zult gij toch elkander plagen, als waart gij niet voor elkaâr geschikt. Men houdt in de gemeente al evenveel van u, als van mijn man.’
‘Ik weet het waarlijk niet. Ik zou zoo noode mijn betrekking hier opgeven. En toch, na hetgeen gepasseerd is, vrees ik, - dat ik er toe verplicht zal zijn.’
‘Is het mogelijk, de Mérival, dat gij er zoo ernstig aan denkt? Wat maakt u zoo somber in dit geval?’
‘Is Mevrouw bekend met hetgeen aanleiding gegeven heeft tot mijn vermoeden, of ik wel deed met te blijven. 't Was Dominee's weigering om professor van Maanen in een zijner eigene beurten te laten optreden.’
‘Gij neemt het voor uw leermeester op.’
‘Meer dan dat, ik begin te vreezen, dat, wanneer ikzelf niet het initiatief neem in deze zaak, Dominee wellicht door persoonlijke affektie voor mij ver- | |
| |
hinderd wordt te doen, wat anders zijne overtuiging hem zou voorschrijven.’
‘Ziet gij wel, hoe konscientieus gij het opneemt? Gij zijt niets minder konscientieus, dan mijn man. Die in deze eigenschap met elkander overeenstemmen, verschillen in waarheid zooveel niet van elkander. Zoudt gij het ook niet denken?’
‘Weet gij wat mij het meest de laatste dagen neêrgedrukt heeft, wat het meest mijn vreugde heeft verstoord? Het was nog niet zoozeer de oppositie van Dominee tegen professor van Maanen. Dat er zulk een oppositie is, vind ik op zichzelf natuurlijk en goed. Het was ook niet het vooruitzicht, dat ik daardoor wellicht gedwongen zou worden afscheid van u te nemen, hoe zwaar mij dit ook vallen zou. Neen, het was veeleer de vraag, de pijnlijke vraag, die, als ik menschen, voor wie ik eerbied koester, met dezelfde verzekerdheid geheel tegenover elkander staande meeningen hoor verdedigen, van zelve bij mij oprijst, de vraag: wat is waarheid? Is er nog een macht op aarde, die ons zeggen kan, of wij gelijk hebben, dan wel of wij ons op de treurigste wijze bedriegen? Men wordt heen en weder geslingerd, en tot in zijn binnenste aan het wankelen gebracht, als men iedereen op zijn standpunt, met gelijke diepte en warmte van overtuiging, met gelijke welsprekendheid, zijn stelsel, zijn opvatting, hoe zal ik het noemen, hoort aanprijzen. Welk vertrouwen kan men dan nog stel- | |
| |
len in hetgeen men tot hiertoe als zijn eigen overtuiging heeft aangemerkt?’
‘Dat is een opmerking, die ik meer van heeren heb gehoord, maar die in mijn vrouwelijk verstand niet inwil. Omdat deze of gene eene andere overtuiging heeft, dan gij, zult gij daarom aan de waarheid van uwe eigene overtuiging gaan twijfelen? Uw buurman verkiest niet te zien bij uw licht, zult gij daarom uw eigen licht maar uitblazen? Ik vat die redeneering niet goed.’
‘Maar is er toch niet iets weemoedigs in den aanblik van het vuur, van den hartstocht, waarmede alle mogelijke stellingen, en daaronder de meest uiteenloopende, omhelsd en gepredikt worden. Het maakt mij soms het effekt van een kermis, waar iedereen zijn eigen spel, zijn eigen waar aanprijst, om al de kermisgasten tot zich te lokken.’
‘Dat beeld, de Mérival, dat gij daar gebruikt, behaagt mij niet. Dat meent gij ook niet; dat klinkt zooals wanneer Clara een valschen toon aangeeft op de piano. Gij vindt die warmte, dien hartstocht, zoo als gij het noemt, weemoedig. Mij brengt hetzelfde schouwspel in een geheel andere stemming.’
‘In een geheel andere stemming? Ik zou mij kunnen begrijpen, dat Mevrouw zich met de kwestie, die ik zoo even, misschien geheel te onpas, aanroerde, niet inliet. Maar dat het gezicht van den hevigen strijd der meeningen u het tegenovergestelde van een
| |
| |
weemoedigen indruk maakt, dat begrijp ik nog niet recht.’
‘Zie eens, de Mérival, een vrouw, dat weet gij, kan niet abstrakt redeneeren. Al wat wij vatten zullen, moet zich voor ons onder een beeld laten brengen. Het moet meer tot onze verbeelding, dan tot ons koel verstand spreken. Zoo moet gij mij ook nu veroorlooven door middel van een beeld u duidelijk te maken, wat ik bedoel. Gij ziet daar die vlakte, niet waar, onder aan den heuvel? Denk u eens, dat die vlakte, die thans zoo schoon en zoo rijk bebouwd is, een woestijn, een zandwoestijn ware. En verbeeld u dan, dat wij, van uit dit hooge plekje, het gezicht hadden op die woestenij. Dat kunt gij u wel verbeelden, niet waar? Maar nu ben ik er nog niet. Denk u nu verder in die uitgestrekte woestijn een aantal reizigers, en stel u voor, dat die reizigers dagen lang door de zandvlakte getrokken zijn zonder water te vinden. Op eens meenen zij water te zien, maar, - neem aan, bijvoorbeeld, dat zij tien in getal zijn, - alle tien meenen zij dat water te zien op een verschillend punt. Nu gaan zij allen, bijeenverzamelend wat hun vermoeidheid aan krachten nog rest, zoo snel als zij kunnen, aan het loopen, maar allen natuurlijk in een verschillende, ja sommigen zelfs in een geheel tegengestelde richting. Welk een indruk maakt u dit tooneel? Wat zegt het u? Dit immers, dat allen verteerd worden van een brandenden dorst, en
| |
| |
dat zij zich alle moeite getroosten, om dien dorst te lesschen. En laten er zelfs bij zijn, die ongeloovig het hoofd schudden, omdat zij nergens in hun omgeving een bron kunnen ontdekken, en zich neêrvleien op den grond om op de anderen te wachten, die, naar hun oordeel, toch van eene vergeefsche reis zullen komen: ook deze ongeloovigen zijn eigenlijk van dezelfde begeerte vervuld, als zij die zoo snel heengeloopen zijn. Het eenig onderscheid bestaat daarin, dat zij hun dorst nog niet meenen te kunnen lesschen, maar dorst hebben zij even zoo goed als de anderen: het is hun duidelijk aan te zien: de matheid van hun oog, de weemoedstrek op hun aangezicht verraadt het onmiskenbaar. Is het nu niet evenzoo op het wijduitgestrekt gebied der godsdienstige meeningen? Het is de gemeenschappelijke dorst naar God, waardoor die beweging in allerlei, en daaronder in tegengestelde, richting ontstaat. Maakt die beweging u droefgeestig? Zult gij, omdat een ander even snel rechts, als gij links loopt, het loopen maar opgeven?’
‘Uw beeld is zeer tressend. Maar als nu allen ten slotte terugkeeren, zonder iets gevonden te hebben, wat dan?’
‘Men kan, natuurlijk, in een beeld niet alles overbrengen. Maar als wij terugkeeren tot die werkelijkheid, die ons beeld op moest helderen, dan zeg ik: onze zaligheid bestaat voorloopig niet in het vinden, maar in het zoeken, niet in het verzadigd
| |
| |
zijn, maar in het dorsten. Het gevoelen der behoefte is hetgeen Jezus geregeld zalig spreekt. En het is zalig, omdat wij zijn woord hebben: Die zoekt die vindt, en dat andere woord: zalig zijn zij, die hongeren en dorsten, want zij zullen verzadigd worden.’
‘Ik gevoel veel liefde voor uw filosofie.’
‘Dat is nu niet mooi van u, dat gij den spot met mij drijft; gij weet wel, dat vrouwen van filosofie geen verstand hebben. Ik geef u dan ook maar wat ik heb, een indruk, een gevoel, een invallende gedachte. Doch gij weet het: “die geeft wat hij heeft” enzoovoort. De heeren kunnen, geloof ik, zulk een beschouwing van de zaken met hun logische en theologische redeneeringen niet overéenbrengen. Ik heb heel veel eerbied voor het mannenverstand, maar, neem 't mij niet kwalijk, ik benijd het toch niet.’
‘Ik wil 't waarlijk wel gelooven. Ik kan ook niet inzien waarin Mevrouw het benijden zou.’
‘Gij vat mij al te zeer aan mijn woord. Ja, in een zeker opzicht, benijd ik het wel, en het zou misschien voor mij pleiten, indien ik het meer benijdde. Het mannenverstand heeft behoefte aan het volstrekt sluiten van een redeneering. Alles moet precies uitkomen. Den weg, dien de mans met hun redeneeren afleggen, om tot een zeker besluit te komen, daarop moeten zij van achterna geheel kunnen terugzien, en dan moet die weg zoo vlak, zoo geleidelijk, zoo doorloopend zijn als de rails van een
| |
| |
spoorweg; en bespeuren zij ergens een gaping, dan nemen zij wezenlijk de moeite om terug te keeren, en zich weer eerst te stellen op hun punt van uitgang, om dan van voren af aan weder te beginnen. Dat is heel mooi, en vooral heel moedig, maar wij, vrouwen, kunnen het niet navolgen. Wij gaan, als ik het gemeenzaam mag uitdrukken, door dik en door dun; waar wij niet overheen kunnen loopen, daar springen wij overheen. Voor ons is het de vraag niet, hoe wij er komen, maar òf wij er komen.’
‘Misschien, wèl zoo wijs.’
‘Dat wil ik daar laten. In elk geval, wij kunnen niet anders. Maar daarom kan ik ook niet die afgetrokken redeneeringen volgen, die eindelijk daarop neêrkomen, dat de een de geheele waarheid in eigendom heeft, en de ander er hoegenaamd niets van weet. Een Nathanaël te zijn zonder bedrog, te leven met zijn geweten, te dorsten naar God, voor zoover als wij Hem kennen, dat is hetgeen waar ik voor mij het meest aan hecht. Mijn man zegt mij altijd, dat dit niet genoeg is, dat dit niet alleen de grond kan zijn van onze zielenéenheid, en hij zal zeker wel gelijk hebben, maar hij wil toch ook niet, dat ik tegen mijn hart zal spreken, en hij zegt wel eens, als ik met mijn ketterij de menschen bederf, dat bederven het recht van de moeders is..... Maar hoe is het? Willen wij niet terugwandelen? Als wij hier naar beneden gaan, zijn wij spoedig thuis. Maar dan moeten wij wat snel dalen.’
| |
| |
‘Ik heb niets geen lust om af te dalen van de hoogte, waarop gij mij gebracht hebt.’
Adriaan biedt Anna den arm aan, en beiden loopen het steile pad van den heuvel af, door de steilte zelve sneller, dan zij het wenschen, voortgestuwd, en als kinderen lachend om de vaart, waarmede zij dalen.
Reeds begint er, hier en daar, een ster te schitteren aan den donkerblauwen hemel. Een ligte koelte ritselt door de bladen. De gezichtseinder is nog even verlicht.
Als Anna en Adriaan te huis komen, vinden zij van Grave en Clara in gezelschap van Dr. Beelen.
Zij zijn nauwelijks gezeten, of Clara deelt hun het volgende mede:
‘Dr. Beelen heeft een heerlijk plan bedacht. Wij zullen den winter, om de veertien dagen, een avond bij hem komen, om het een en ander met hem te lezen. Hoe vindt gij dat? Doet Moeder ook meê? Als het poëzie is, heeft Dr. Beelen gezegd, dan zal de Mérival voorlezen, en hijzelf het proza? Hoe benje op het mooie idee gekomen, Dokter?’
‘Je ziet, de Mérival, dat wij in je afwezigheid al over je gedisponeerd hebben. Hebje een aangename wandeling gemaakt?’
‘Alleraangenaamst. Maar ik juich uw plan zeer toe. Hebje wat moois, om dezen winter te lezen? Er is moois genoeg, zulje zeggen. 't Is maar de kunst om een keus te doen.’
| |
| |
‘En hoe hebje 't gemaakt, beste man, terwijl ik aan het zwieren was? Hebje mij gemist, of vondje 't wel aardig om eens alleen met je dochtertje te zijn?.... Benje tevreden, Dokter? Mijn man gaat goed vooruit, niet waar?’
‘Ik heb stellig aan hem gewonnen. Maar zoodra het koud wordt, is oppassen de boodschap.’
‘Ja ik kan zelf voelen, dat ik beter word. Ik voel mij veel minder zwak, dan vroeger. Het zal nog een kwade zaak zijn, om dien langen winter door te komen. Dan zal ik zeker in het geheel niet meer mijn neus buiten de deur mogen steken.’
‘Neen, daar vrees ik ook voor.’
‘Het ware daarom wel zoo goed, als de litterarische avondjes in mijn studeerkamer plaats hadden; dat zou mijn winter nog wat opkorten.’
‘Ik heb er niets tegen, Dominee, als je ons hier ontvangen wilt. Wordt het je te druk, dan zul je 't wel zeggen.’
‘Wanneer beginnen wij, Dokter?’
‘Wel, Clara, hoe eer hoe beter, niet waar? Laat me eens zien. Ik zou, bijvoorbeeld, al kunnen den eersten Woensdag in November.’
‘Perfekt,’ klinkt het uit aller mond.
‘Zullen wij er nog iemand bij verzoeken,’ vraagt Anna.
‘'t Is jammer, antwoordt Beelen, dat Caroline Martin vertrokken is. Die zou een uitstekend lid
| |
| |
van ons kransje geweest zijn. Zouje niet denken, de Mérival?’
‘Dat kan wel zijn.’
‘Dat is een flauw antwoord. Wilje niet meer zeggen?’
‘Dokter, je bent een plaaggeest, valt Clara in. Wij vinden het allemaal treurig, dat Caroline weg is.’
‘Het is een allerliefste meid, vult Anna aan, ik mis haar zeer, en ik kan mij begrijpen, dat de heeren haar gaarne er bij hadden.’
Adriaan drinkt ieder woord in van zulk een lofspraak uit zulk een mond.
Kort daarop gaat het gezelschap uitéen, Dr. Beelen naar zijn gesticht, Adriaan naar zijn kamer, en van Grave blijft met zijne vrouw en dochter alleen over.
Althans met zijne vrouw. Clara bevindt zich weldra in het aangrenzend vertrek, in de voorkamer, voor het klavier. Sedert een week is zij weder gewoon haar vader iederen avond iets voor te spelen. Heden is het, en waarlijk niet voor de eerste maal, het twaalfde preludium uit het tweede deel van Bach's ‘wohltemperirtes clavier’, twee bladzijden, waarin een wereld ligt van muziek, en die bijna alle muziekale aandoeningen wakker maken, een der lievelingsstukken zoowel van Beelen, als van haar vader.
Clara kan het, evenwel, nooit naar haar eigen zin uitvoeren. De vrees van niet aan iedere noot de uitdrukking te geven die haar toekomt, maakt haar zenuwachtig, en hoe tallooze malen zij het ook ge- | |
| |
speeld heeft, nog is zij bij het spelen van dit preludium nooit geheel zeker van haar zaak.
Geen wonder! ‘Wie zijn zenuwgestel sterk wil houden, moet met den ouden Johannes Sebastiaan maar geen kennis maken,’ beweert Beelen altijd, en Clara schept er wel eens een ondeugend behagen in hem, zoo als zij het noemt, met Bach van zijn stuk te brengen.
Of zij het in de toekomst enkel op die onschuldige wijze zal doen? Of zij nooit ernstiger tranen zal doen vloeien?
einde van het tweede deel.
|
|