Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 4
(1729)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijBrief van Vader Bouchet,
| |
[pagina 132]
| |
Indiaansche Grondstelling met die van Pythagoras en Plato overeenkomt, en waarin het verschil bestaat. Ik erinnere my, Myn Heer, het vermaak 't welk ik van tydt tot tydt in de onderhandelingen over de zelfde stoffe met U.E. hadde; overzulks ik uit Indiën wedergekomen, voor een gedeelte myn vermaak schepte in 't bezig zyn om noodige dingen na te slaan, waar door ik in staat mogte zyn aan een zoo loflyke weetgierigheit te voldoen. De goedheit waarmede gy reeds een Brief ontfangen hebt, die ik de eer gehad hebbe aan U over een ander onderwerp te schryven, maatigt my de vryheit aan die ik neeme van aan U deeze aanmerkingen toe te zenden, en ik leeve in vertrouwen dat ze U niet zullen onaangenaam zyn. Voor lange, Myn Heer, hebbe ik myn werk gemaakt de gevoelens der Brachmannen t'onderzoeken. Ik hebbe veele Werken van geleerde Indianen geleezen; ik hebbe dikmaals hier over met hunne verstandigste Geleerden in onderhandeling geweest, en ik hebbe uit het doorbladeren hunner Schriften, als ook uit deeze t'samenspraken een genoegzaame kennisse gekreegen die my konde behulpzaam zyn om hunnen Grondregel over den Overgang der Zielen te onderzoeken. Ik stond niet weinig verwondert, hunne Boeken leezende, te zien, dat 'er byna geene dwaalingen in de Aloude Schryvers gevonden wierden, die de Indianen niet hadden aangenomen of uitgevonden. Veele gelooven dat de Zielen eeuwig zyn; andere meenen dat ze uit een gedeelte van God zelf bestaan. Byna alle zyn ze waarlyk van haare onsterflykheit overtuigt: maar zy bewyzen deeze onsterflykheit door de Zielverhuizing en den overgang der Zielen in verscheiden lichaamen. Naaulyks is 't te begrypen hoe een dus ongegrond denkbeeldt zich door gansch Asië heeft verspreid. Zonder van de Indianen aan dees zyde van den Ganges te spreeken, zoo zyn de Volkeren van Aracan, Pegu, Siam, Camboja, Tonquin, Cochinchina, China en Japan, in dit belagchelyk gevoelen van de Zielverhuizing, en zy steunenop de zelfde redenen en gronden waar van zich de Indianen dienen. Toen Franciscus Xavier in Japan het Christen Geloof preedikte, de beruchtste Bonze van dat Gewest, zich by hem aan 't Hof des Konings van Bungo bevindende, sprak hem met een trotse vrymoedigheit dus aan: ‘Ik weet niet of gy my kent, of om klaarder te zeggen, of gy my erkent;’ en na dat hy veele buitensporigheden bygebragt had, in de Historie van 't leven van deeze Bezendeling te vinden, voegde hy 'er by: ‘Hoor wat ik zegge, gy zult Orakelen hooren, en gy zult dit toestemmen, dat wy meer kennis van verleedene zaaken hebben, als gylieden van de tegenwoordige hebt. Gy moet dan weeten, dat de Waereldt nooit begin heeft gehad, en dat de Menschen, eigentlyk gesproken, niet sterven; de Ziel ontlast zich alleen van 't lichaam waarin zy opgesloten is; en terwyl dit lichaam in de Aarde vergaat, zoekt zy een ander welgestelt en kloek lichaam waarin zy weder herbooren word, dan met de edelste Sexe, dan ook met de onvolmaakte, volgens de verscheidene Hemelsche invloeden en onderscheiden Maanstanden.’ Verscheiden Berichten die wy van Amerika hebben, verzeekeren ons, dat men 'er kenteekenen van Zielverhuizing heeft. Wie kon deeze dwaaze inbeelding aan deeze Volkeren mededeelen, die zoo lang aan de overige Waerelds-deelen zyn onbekent geweest? Men staat min verwondert dat ze in Afrika en Europe verspreid zy: De Egiptenaaren konnen dit gevoelen den Afrikanen geleert hebben; Pitagoras, die het Hooft der Italiaansche Secte was, had het by veele Volkeren ingevoert, voornamentlyk in Gaulen, alwaar de Druiden het als den grondslag van hunnen Godsdienst aanzagen. Het drong mede in de Staatkunde door: De Veldheeren willende hunne Krygsknechten inboezemen de doodt niet te ontzien, verzeekerden hen, dat hunne Zielen zoodra zy hunne lichaamen verlaaten hadden, weder anderen zouden gaan bezielen. Dus is 't dat 'er Cezar van spreekt, het Leerstuk der Druiden verklaarende:Ga naar voetnoot(a) Non interire animas, sed ab aliis post mortem transize ad alios, atque hoc maximè ad virtutem excitari putant, metumortis neglecto. Dit gedrochtelyk Leerstuk wierd in den aanvang van de opkomende Kerke door het meerendeel der Ketteren geleert, gelyk de Simonianen, Basilianen, Valentinianen, Marcioniten, Gnosstiken en Manicheên waren. De Jooden zelf, die de Wet Godts ontfangen hadden, en bygevolg van de ongodsdienstigheit van een diergelyk Grondbeginzel moesten overtuigt zyn geweest, lieten 'er zich nochtans door inneemen, gelyk Tertulliaan en Justinus in hunne t'Samenspraaken berichten. Men leest in den Tal- | |
[pagina 133]
| |
mud, dat de Ziele van Abel in 't lichaam van Seth overging, en vervolgens in dat van Moses. Hieronimus geeft mede te verstaan, dat eenige Jooden, en onder anderen Herodes, zich inbeeldden, dat de Ziel van den Heiligen Johannes in 't lichaam van Jesus Christus was overgegaan. Dusdanig wierd den voortgang van een zoo buitenspoorig gevoelen bevestigt. Het zoude moeielyk vallen den oorsprong daar van te ontdekken, en te bewyzen wie 'er de Invoerders van zyn geweest. Herodoot, Clemens van Alexandrië en andere geleerde Mannen hebben gelooft, dat deeze Leer in 't eerst, door de Aloude Egiptenaren geleert is geweest, en dat ze van hun was in de Indiën overgebragt, als ook in 't overige deel van Asië. Andere in tegendeel eigenen 'er de uitvinding van den Volke van Indië toe; die de zelve vervolgens den Egiptenaren hebben medegedeelt; want eertyds was 'er een geregelden handel onder deeze twee Volkeren. Plinius en Solinus wyzen omstandig den weg aan, die men jaarlyks van Egipte naar de Indiën bereisde. Philostratus verzeekert, dat Pythagoras de Uitvinder van deezen Grondregel was, dat hy die den Brames of Braminen mededeelde, toen hy een reis naar de Indiën deed, waar van daan die by de Egyptenaren wierd overgebragt. Hoe 't ook zyn mag, 't is ongetwyffelt een van deeze Geschillen die lang onbeslecht blyven: en dus is 't, Myn Heer, dat gy U in uwe Verhandelingen over Origenes verklaart: An vesana Metempsychoseos doctrina ab Indis ad Egytios transivit, an ab his ad illos, res est non parvae disquisitionis. Niet tegenstaande, zoo men zich naar de Indiaansche Tydrekenkunde gedraagt, zou het Geschil eerlang beslecht zyn; want die behelst veele duizende jaaren sedert dat dit gevoelen in Indiën is doorgedreeven. Maar de Tydrekenkunde deezer Volkeren, is by ongeval van zoo veel valschheden vervult, dat men 'er geen staat op maaken kan. Waarschynelyker is het dan, gelyk ook veele Aloude Schryvers met uitdrukkelyke woorden gezegt hebben; dat het veeleer de Egiptenaren, dan de Indianen zyn, waar uit Pythagoras en Plato getrokken hebben, wat zy van de Zielverhuizing hebben geleert. De Indianen, verstaan eveneens als de Pythagoristen, door de Zielverhuizing, de overgang van eene Ziele door veele Lichamen die zy na elkander bezielt, om 'er de uitwerkzelen te doen die haar eigen zyn. In den aanvang was het Geschil niet dan van den overgang der Zielen in verscheidene menschelyke lichaamen: Men breidde het in vervolg wyder uit, en de Indianen hebben 't noch verder dan de Leerlingen van Pythagoras en Plato uitgebreidt. I. De Pythagoristen hunne Grondleer vast stellende, grondden hun voornaamste bewys op 't gezag van hunnen Meester: zyne woorden waren voor hen als Orakelen: 't Was zelfs niet gedoogt te twyffelen over 't geen door deezen grooten Philosoof was voortgebragt; en wanneer andere min geleerde Philosofen eenige van zyne gevoelens veroordeelden, geloofden zyne Leerlingen een voldoenend antwoordt te hebben gegeeven, zeggende, dat de Meester der Meesteren het dusdanig had geleert. En waarlyk men kan niet ontkennen dat deeze hoogachting die Pythagoras zich verworven had, niet wel was gegrond; nademaal hy het is, die alle Wetenschappen tot een volmaakter staat bragt, die ten zynen tyde zeer verward en beslommert waren. Dus is 't ook 't welk onze Indianen antwoorden, wanneer wy hen als met den vinger de buitenspoorigheden aanwyzen, die uit hunnen Grondregel volgen. Brumma, zeggenze, is de eerste der drie Goden, die men in de Indiën eeren moet: Hy is 't die deeze Leer onderweezen heeft, en overzulks is die onfeilbaar. Brumma is 't, die den Vedam geschreeven heeft, te weeten, de Wet die niet kan bedriegen. Brumma is 't, die men Abaden noemt, namentlyk, die wezentlyk overeenkomstig met de waarheit spreekt, en wiens woorden alle Orakelen zyn. Hy heeft een oneindige kennis van alles 't welk geweest is, is, en zyn moet; Hy is 't, die alle Wetenschappen heeft onderweezen; indien de Bramen de waarheit kennen, indien zy bequaam in de Starrekunde en in andere Wetenschappen bevonden worden, is 't Brumma die zy dit alles verschuldigt zyn. Kan men alsdan noch twyffelen dat de Leer van de Zielverhuizing niet waarachtig zy, nademaal die van Brumma gekomen is? II. De Leerlingen van Pythagoras moesten geduurende een zeker getal van jaaren zich stil houden, voor dat het hen geoorloft was hunne twyffeling voor te stellen: Waar na zy de vryheit hadden zwaarigheden voor te stellen en hunnen Meester vraagen te doen. Eenige deezer Leerlingen hunne Proef-jaaren volbragt hebbende, vroegen hem eens, of hy zich erinneren kon in een anderen tydt geleeft te hebben. Hy antwoordde hen, maakende dus zyne Geslachtrekening: Eertyds verscheen ik in de waereldt onder den naam van Ethalides, Zoone van Merkurius, aan wien ik de genaade verzocht, my alle de onderscheiden | |
[pagina 134]
| |
veranderingen die my konden overkomen, te doen gedenken. Hy stond my deeze merkwaardige gunst toe; sedert deezen tydt, wierd ik gebooren in den Persoon van Euphorbus, en ik wierd in de Belegering van Troye door Menelaus gedoodt; ik bezielde daar na een nieuw lichaam, en ik wierd onder den naam van Hermetinus bekent: waar na ik een Visscher van 't Eilandt Delos wierd, die men Pyrrhus noemde; en eindelyk ben ik nu Pythagoras geworden. Maar alzoo de Leerlingen van deezen Philosoof niet altoos op hun woordt geloofbaar waren, wanneer zy het voorrecht van dit geheugen uitstrooiden, zy beweezen 't door het verhaal van veele verdichte omstandigheden. Een bewys, zeiden ze, dat onze Meester waarlyk onder den naam van Euphorbus verscheenen is, bestaat hier in, dat hy komende in den Tempel van Juno die in Eubea is, aldaar zyn eigen Schildt kende, 't welk de Grieken aan deeze Godinne toegewyt hadden. Dit verdichtzel wierd zoo dikmaals door de Pythagoristen herhaalt, dat Ovidius het in 't Werk zyner Herschepping bragt, laatende Pythagoras aldus spreeken:
Ga naar voetnoot(a) Ipse ego nunc memini, Trojani tempore belli
Panthoïdes Euphorbus eram.....
Door Vondel dus overgezet: Ik zelf, het heugt me, was, geduurende den strydt
Voor Troye, Euphorbus, Zoon van Panton.....
Men leest met genoegen de verstandige wederleggen die Tertulliaan van dit verdichtzel doet; maar alzoo het hier de plaats niet is van die aan te haalen, zal ik my vergenoegen te onderzoeken, 't geen diergelyks onder de Indianen gevonden word. Zy hebben agtien zeer oude Boeken, die zy Pauranam noemen. Alhoewel alle deeze Boeken met grover verdichtzelen de een dan de andere vervult zyn, behelzen ze nochtans volgens hunne meening onbetwistbaare waarheden. In deeze Pauranams is 't dat men honderde diergelyke Historische staaltjes leest, als deeze die de Pythagoristen van hunnen Meester berichten. Veele groote Mannen vertellen daar in alle de onderscheidene gedaantens, waar onder zy in verscheiden Koningryken verscheenen zyn: Zy melden zelf de minste byzonderheden. By voorbeeldt, zy verhaalen, dat men in zekere Plaatsen die worden aangeweezen, de Schatten, Wapenen, yzere Werktuigen, en hondert andere dingen van deeze natuur vinden zal, die hun toebehoorden; waar door zy bewyzen dat zy zich erinneren van 't geen zy in 't voorige leven deeden. Men beschouwt 'er mede verscheiden veranderingen en verwisselingen hunner Goden. Zy beginnen door Brumma, die zy verhaalen onder duizende onderscheidene gedaantens zich vertoont te hebben: De Herscheppingen van Vichnou zyn byna zonder tal. Noch een is 'er die zy verwachten, en Kelki-Vadaran noemen, dat is, Vichnou in een Paerdt verandert. Zy vertellen veele andere veranderingen van Routran, waar van ik in 't vervolg gelegentheit te spreeken, hebben zal, als ook van veele Herscheppingen hunner Godinnen. Zy hebben behalven dat een ander Boek, Brumma-Pouranam genoemt, waar in men een groote meenigte overgangen van Zielen in Lichaamen van Menschen en Beesten verhuist, beschreeven vind. De Aanbidders van Vichnou, waanen dat deeze God, door een Hemels-Licht eenige begunstigde Zielen zyner Godsdienstelingen verlicht, en dat hy haar te kennen geeft, de verscheidene verwisselingen die haar in de lichaamen die zy bezielt hebben, overgekomen zyn. Wat de dienstbaare yveraars van Routran aangaat, zy verzeekeren, dat deeze gewaande God aan veele van hun de verscheiden staaten heeft geopenbaart, alwaar zy in onderscheide overgangen hunner Zielen zyn ingewikkelt geweest. III. De Indianen en Pythagoristen neemen hunnen toevlucht tot de gelykenissen, om hunne gevoelens te verklaaren: Maar met deeze onderscheiding, dat deeze laatste die niet gebruiken dan om verlichting en opheldering hunner gedachten te geeven, en dat de eerste die gelykenissen als onbetwistbaare bewyzen van 't geen zy voorstellen, aanzien. De Ziel, zeggen de Indianen, is in 't Lichaam, als een Vogel in zyne Kouw; dit is de eerste gelykenis die zy gebruiken: Maar zy blyven 'er niet lang by, nademaal het onderscheid waarlyk tastelyk is. Zie hier noch drie andere, die hen verwonderlyk schynen, en te meer overtuigende, om dat ieder der zelven door 't gezag van een Dichter word ondersteunt: want onder de Indianen geeft een Vaers, zelfsbuiten reden aangehaalt, een grooten klem aan hunne redeneering; en indien het aangehaalde Vaers, | |
[pagina 135]
| |
een gelykenis insluit, die waarschynlyk eenige omstandigheden van 't onderwerp waar van men spreekt, verklaart; 't is alsdan dat de beste rede tegen de gelykenis nooit haalen kan. Zie hier dan de tweede gelykenis die zy bezigen, om hun gevoelen over de Zielverhuizing te ondersteunen. Gelyk de Mensch in een Huis is 't welk hy bewoont, en zorge draagt de Bouvallige Plaatsen te hermaaken; eveneens is 't met de Ziel van 's menschen lichaam gelegen, zy woont 'er in, zy bevlytigt zich het te handhaven, en om de verzwakte krachten te herstellen. Wat meer is, gelyk de Mensch verhuist, wanneer het Huis niet meer bewoonbaar is, en in een ander gaat woonen; de Ziel doet eveneens, verlaat haar Lichaam, wanneer een ziekte, of eenig ander toeval het buiten staat stelt van bezielt te blyven, en dan neemt ze bezitting van een ander Lichaam. Eindelyk, gelyk de Mensch verhuist wanneer hy wil, en wederom op de zelfde wyze wederkeert; zoo zyn 'er insgelyks groote Mannen, wiens Ziele het vermoogen heeft zich van haar Lichaam te ontlasten, om 'er wanneer het haar behaagt, weder bezit van te neemen, na veele Plaatsen der Waereldt doorwandelt te hebben. Waarlyk vind men weinig van deeze bevoorrechte Zielen; maar men vind ze echter, en de Pouranams verschaffen 'er ons voorbeelden van. Onder deeze voorbeelden verkieze ik 'er een van, 't welk zeer berucht is. Men leest in 't leven van Vieramarken, een der machtigste Koningen van de Indiën, dat een zeker Vorst een Godinne bad, wier Tempel van den weg afgelegen was, van hem de Mandaram te leeren, te weeten, een Gebedt 't welk de kracht had de Ziel van 't Lichaam te ontlasten, en die te doen wederkeeren, wanneer het haar behaagde. Hy verworf de gunst die hy verzocht: Maar by ongeval, verstondt de Huisgenoot die hem verzelde, en aan de Tempeldeur gebleeven was, de Mandiram, onthoudde die, en nam een besluit, zich 'er in eene gunstige gelegenheit van te bedienen. Alzoo deeze Vorst zich t'eenemaal op zyn Huisgenoot vertrouwde, maakte hy hem zyne verworvene gunst deelachtig: Maar hy wachtte zich wel hem de Mandiram te openbaaren. Het gebeurde dikmaals dat de Vorst zich in een afgelegen plaats verburg, alwaar hy zyne Ziel den vryen teugel vierde: Maar hy belast te vooren aan zynen Huisgenoot zyn Lichaam zorgvuldig te bewaaren, tot dat hy weder quam. Hy zeide dan zachtelyk zyn Gebedt op, en zyne Ziel zich aanstonds van haar Lichaam ontlastende, zweefde gints en herwaarts, en quam vervolgens weder. 't Gebeurde eens, dat de Huisgenoot by 't Lichaam van zynen Meester de wacht hield, en te raade werd het zelfde Gebedt op te zeggen, waarop eerlang zyne Ziel zich van haar Lichaam ontslagen hebbende, een besluit nam in 't Lichaam van zynen Vorst in te vaaren. Het eerste dat deeze gewaande Vorst toen uitvoerde, was het Hooft van zyn voorig Lichaam af te houwen, op dat zyn Meester geen gedachten maaken zoude van het te bezielen. Dus werd de Ziel van den waaren Vorst genoodzaakt het lichaam van een Papegaay te bezielen, waarmede hy weder in zyn Palleis quam. Men moet niet vreemd vinden dat zich de Indianen inbeelden, dat groote Mannen onder hen het vermogen hebben gehad hunne Zielen dus van hun Lichaam te scheiden. PliniusGa naar voetnoot(a) verhaaalt in zyne natuurlyke Historie, dat een zeekere Hermotimus dit wonderbaar geheim had, van zyn lichaam, zoo dikmaals als hy wilde, af te leggen; dat zyne Ziel dus afgescheiden zynde, zich naar verscheiden plaatsen begaf, en weder in haar lichaam quam om dingen te verhaalen die in verre afgelegene Plaatsen voorvielen. Wel is waar dat Plutarchus van 't gevoelen van Plinius niet geweest is: maar hy meende dat de Ziel van deezen Hermotimus, die hy Hermodorus noemt, niet wezentlyk zich van zyn Lichaam scheidde; maar dat een gemeenzaame Geest altoos by hem was, die hem van alle zaaken, elders voorgevallen, onderwees. Het geen Augustinus, in zyn Boek van de Stadt Godts verhaalt, schynt niet min zeldzaam.Ga naar voetnoot(b) Een Priester, zegt deeze Godgeleerde, Restitutus genoemt, die onder de Kerspelkerk van Calamo behoorde, kon als 't hem behaagde, zich in een staat t'eenemaal in die van een doodt Mensch stellen: te vergeefs sloeg, stak en brande men hem als dan, hy had al zyn gevoelen verlooren, en men vond in hem geen blyk van ademhaaling; hy merkte zelfs niet dat men hem gebrand had, dan door de lidtekens die 'er hem van overbleeven; hy had eindelyk een zodanig vermogen over zyn lichaam, dat zoodra als men 't hem verzocht, hy zich alle gebruik van zinnen onttrok. Een voorbeeldt van deeze natuur zou in den mondt van een Indiaan een bewys zyn, waar op men niets te wederspreeken zoude vinden. Na een diergelyk gedrag | |
[pagina 136]
| |
te hebben verhaalt, ziet, zoude de Indiaan ernstelyk daar byvoegen, of het niet waar is, dat de Zielen in haare Lichaamen, eveneens als de Menschen in hunne Huizen woonen. De derde gelykenis waar van zich de Indianen dienen, word genomen van een Schip en den Stuurman. De Stuurman of Schipper, zeggenze, is meester van 't Schip; hy bestiert het naar zyn begeeren; hy voert het naar verre afgeleegene Landen; hy laat het in de Revieren inloopen; hy vaart 'er de Eilanden mede om; hy bezoekt 'er mede alle de Havens die aan de Zeekusten te vinden zyn; heeft hy schaade aan eenige deelen van 't zelve geleeden, hy laat het kalfateren, en hy verlaat het wanneer de Deelen vergaan zynde men voor een Schipbreuk te duchten heeft. Eveneens is 't met de Ziel in 's Menschen lichaam gestelt: zy geleid en bestiert het overal; legt lange reizen af; zy voert het in de Steden, gaat op en neder, en wandelt of rust; wanneer het ziek is, zoekt ze geneesmiddelen bequaam om zyne krachten te herstellen. Maar wanneer dit Lichaam eindelyk niet meer bestaan kan, of dat zyne gesteldheden geen dienst meer doen en ongeregelt worden, verlaat ze dit Lichaam om een ander te zoeken 't welk zy als het eerste bestieren kan. Eindelyk vergelyken de Indianen de Zielen in de Lichaamen, by een gevangen Man. Deeze gevankenis onderstelt, 't geen ik vervolgens zeggen zal; dat de Zielen, die zich in verscheiden lichaamen ingewikkelt vinden, en achtereenvolgelyk bezielen, om geen andere reden daarin gehouden worden dan om de zonden uit te wisschen die zy in een ander leven hebben bedreeven. Om te bewyzen 't welk zy voorstellen, redeneerenze dus min of meer, en zy zeggen dat de Onder-Goden, die zoo veel vermogen over de Menschen hebben, zelfs verplicht zyn lichaamen te bezielen, om het misdryf van hun voorgaande leven uit te wisschen. Zy berichten deswegen verscheiden Historiën, en onder andere deeze die men in 't leven van Tarma-Rajakels, of anders den Baradam leest: hier in bestaande. Arichnen, was een der vyf Koningen die zich in de Indiën hebben berucht gemaakt. Deeze Vorst had een Zoon die hy tederlyk beminde; men noemde hem Abimaniën. Deeze Zoon hem zoo waard, quam na veele voorvallen te sterven; de smart die zyn Vader deswegen gevoelde, bragt hem in wanhoop. Vichnou in Krichnen herschept, had met deezen bedroefden Vader medelyden. Hy voerde hem in een der vyf Paradyzen, alwaar Arichnen zyn Zoon, t'eenemaal blinkende van Heerlykheit, zag. Hy wilde hem omhelzen en by hem blyven; maar hy wierd tegen gehouden, en Abimaniën sprak hem dusdanig aan: ‘Ik viel eertyds, schoon ik een God was, in een groot misdryf; om hier voor te voldoen, wierd ik gedoemt, een Menschelyk lichaam tot myne gevankenis te hebben; nu ik voor deeze misdaadt voldaan hebbe, en dat ik my t'eenemaal gereinigt vinde, beschouwt gy my in die Heerlykheit, waar in ik te vooren was.’ Nu, zeggen de Indianen, indien de Goden zelfs verplicht zyn de lichaamen om zich te reinigen, te bezielen, en boete in deeze gevankenissen te doen: kunt gy dan twyffelen dat de Zielen, na dat ze gezondigt hebben in een ander leven, niet eveneens verplicht zyn in de lichaamen te woonen die zy bezielen, als in zoo veele gevankenissen opgeslooten? Indien deeze lichaamen in verachtelyke Castes of Geslachten gebooren worden, zoo zy ziekten onderworpen zyn, en andere gebreken, of zoo zy van de Natuur zyn misdeelt, dit alles geschied, op dat zy de misdaaden van 't verleedene leven konnen uitwisschen. De Platonisten gebruiken de zelfde gelykenis: Plato heeft ze uit Pythagoras en Empedocles getrokken, en Pythagoras van Orpheus ontfangen. Onder de eerste Christenen, waren eenige die het Christendom omhelst hadden, in de schoole van Plato opgevoed, en vonden in eenige Schriftuurplaatsen hun steunzel, die niet dan in een leenspreukigen zin moesten verstaan worden. De Oudvaders haalen de plaatsen aan door des Origenisten quaalyk verklaart. Epiphanius, by voorbeeldt, zegt, dat de Sektarissen van Plato deeze woorden van den Koninglyken Profeet naar de letter namen: HeereGa naar voetnoot(a) red myne Ziele uit de gevankenisse waar in zy is. Hieronimus merkt mede aan, dat zy eveneens deeze woorden van Paulus verstonden:Ga naar voetnoot(b) Wie zal my van dit lichaam des doods verlossen? Moet men zich dan zoo zeer verwonderen dat de Indianen zich zoo krachtig aan deeze gelykenis verbinden, nademaal de Philosofen, die zich Christenen noemden, niet nalieten zich 'er in den zelfden zin als de Platonisten van te bedienen? IV. 't Is voor de Indianen niet genoeg de Zielen in verscheiden menschelyke Lichaamen te laaten overgaan, zy staan mede de Zielverhuizing ten opzicht van de lichaa- | |
[pagina 137]
| |
men der Beesten, en aan alle gevoelbaare voorwerpen toe. Zy verzeekeren zelf dat de Waereldt veelmaals van gedaante verandert is, 't welk volgens hunne meening door zoo veel verscheiden overgangen is geschied. Maar om deezen grondregel der Indianen beter te verklaaren, moeten we de overeenkomst van hun gevoelen over de Schepping der Waereldt met deeze der Leerlingen van Pythagoras en Plato toonen. Deeze twee Philosofen, gelyk de Oudvaders aanmerken, hadden in hunne Wysgeerte veele dingen overgebragt, die zy van de Jooden, de Zedekunde rakende, hadden overgenomen, en hoedanig de Waereldt sedert zoo veele Eeuwen gemaakt was geweest. Dit is de overeenkomst die tusschen het begin van Genesis en veele plaatsen van Plato gevonden word, 't welk Numenius heeft doen zeggen, dat Plato niet anders als Moses was, die Grieks sprak. Zuidest Platonisi Moses atticissans? Waarlyk, Plato geloofde, dat de Waereldt door de Almacht Godts was voortgebragt, en dat die de verdorvenheit onderworpen was; dat Godt de volstrekte Heer van alles is, en de Vader aller Onder-Goden: Maar dat hy zich van deeze Goden heeft bedient, om alle Wezens te scheppen en te volmaaken. De eerste Ketters, zodanig als Menander de Leerling van Simon den Toveraar was, hadden byna de zelfde gedachten, en hielden staande, dat de Waereldt door de Engelen was voortgebragt. Saturninus zeide dat 'er onder anderen zeven geweest waren, die aan dit groote Werk gearbeid hadden. Alle deeze Ketters der eerste Eeuwen, die met het Platonistendom ingenomen waren, eigenden aan de Engelen toe, 't welk de Philosoof van de Onder-Goden zeide. Seneca willende het gevoelen der Platonisten verklaaren, zegt, dat God de Onder-Goden voortbragt om Bedienaars van zyn Koningryk te zyn, en om het tot volmaaktheit te brengen. Ik zoude te wydlopig moeten zyn, indien ik onderneemen zoude alle de plaatsen aan te haalen die Plato in zyn Werk vervat, en bewyzen, dat dit zyne meening en zyn gevoelen was. Op de zelfde wyze is 't, dat de Indianen de Schepping der Waereldt verklaaren. God, die geduurende alle eeuwigheit bestaan had, toen 'er noch Hemel noch Aarde was, schiep Brumma door zyne Almacht, welke Almacht door de Indianen Parachatti word genoemt, dat is, vermogende Oppermacht: (De onkundige hebben deeze uitdrukking tot een Persoon gemaakt, en gelooven dat Parachatti de Moeder der Goden is,) dat hy zich van hem bediende om de andere Wezens te scheppen; dat vervolgens Vichnou geschapen wierd, die de Behoud-God aller Wezens is; daar na de God Routren, die de zelfde Wezens verdelgt, op dat ze Brumma weder met luister te voorschyn brenge. Dit Ampt van Onder-Goden, door de volstrekte macht van den Heere aller Wezens verkooren, kan dat wel beter met het denkbeeldt van Plato overeenkomen, die verzeekert dat God de Minder-Goden schiep, en hen gebruikte om de zichtbaare Waereldt te scheppen en tot volmaaktheit te brengen? V. Volgens de Leer van deezen Plato, is de eerste aller Zielverhuizingen die van de Waereldt, die op den een of anderen tydt eindigen moet, en van een andere Waereldt gevolgt worden. De gedachte van deezen Philosoof is, dat 'er gelyk de Zielen de nieuwe lichaamen bezielen, mede nieuwe Waerelden zyn zullen. Waarlyk is het dat de hedendaagsche Platonisten veel werks maaken, om een goeden zin aan deeze woorden te geeven: Maar, konnen zy ontkennen dat dit het gevoelen der Origenisten niet is geweest? en is het niet uit Plato, dat de Origenisten dit denkbeeldt van de vernieuwing der Waereldt geput hebben? Men behoeft maar te leezen 't welk Origenes in 't 5de Hoofdtstuk van 't 3de Boek zyner Beginzelen zegt. Hy stelt zich een tegenwerping voor, die men hem zoude hebben konnen doen, over 't geen hy gezegt heeft dat de Waereldt een begin heeft gehad. Gy zult my mogelyk vraagen, zegt hy, wat deed God voor dat hy de Waereldt schiep? Het zou belachelyk zyn, te zeggen, dat hy leedig en werkeloos was geweest; want niets is strydiger met de Natuur van Godt, dan te denken dat zyne goedheit niet heeft willen uitwerken, noch zyne Almacht uitvoeren 't geen hy konde verrichten. Daar tegens, zegt deeze Godgeleerde, zullen wy overeenkomstig met de regelen van Godvruchtigheit antwoorden, dat God niet begonnen heeft te werken wanneer hy de Waereldt geschapen heeft: Maar wy gelooven dat eveneens deeze Waereldt waar op wy zyn, van een andere gevolgt zal worden, ook veele anderen diergelyken geweest zyn die deeze hebben voorgegaan. Deeze woorden zyn uitdrukkelyk genoeg ten voordeele van de Leere der Waerelden die elkander volgen moeten, en 't welk Origenes uit Plato getrokken heeft, gelyk hem veele Oudvaders verweeten hebben: En alzoo deeze Waerelden altoos door de groote Ziele der Waereldt bezielt hebben geweest, als Plato verzeekert, mag men dan twyffelen | |
[pagina 138]
| |
dat de Platonisten de Zielverhuizing ten opzicht van veele Waerelden hebben toegestaan? Wat het verwonderlykste is, is dat Origenes met deeze denkbeelden der Platonisten ingenomen zynde, eenige plaatsen der Goddelyke Schriften misbruikt heeft, om een zoo belachelyk Leerstuk te bewyzen. Hy gebruikte, by voorbeeldt, deeze plaats van Jesaia, alwaar Godt zegt, dat hy een nieuwe Hemel en een nieuwe Aarde scheppen zal, en die van Ecclesiastes:Ga naar voetnoot(a) 't Geen dat 'er geweest is, 't zelve zal'er zyn: En 't geen dat 'er gedaan is, 't zelve zal 'er gedaan worden, zoo dat 'er niet nieuws onder de Zonne is. Is 'er eenig ding waar van men zoude konnen zeggen: Zie dat, 't is nieuw? Het is alreeds geweest in de Eeuwen, die voor ons geweest zyn. Dusdanig is het Denkbeeldt der Indianen; zy beelden zich in dat deeze Waereldt eindigen moet, en dat Godt vervolgens een nieuwe Waereldt scheppen zal: Zy bepaalen zelfs de tydt waarin deeze verandering voorvallen moet; want zy waanen dat na de vier Eeuwen, van Goudt, Zilver, Koper, en Yzer, zullen verstreeken zyn, een dag in 't leven van Brumma komen zal, die hondert jaaren duuren moet; dat wanneer deeze jaaren zullen verstreeken zyn, de Waereldt door 't vuur zal vergaan. 't Is een aanmerkelyke zaak, dat byna alle Volkeren te samen over de vergankelykheit van de Waereldt overeenkomen: 't Is een Overlevering die de Aloude Philosofen aan elkander hebben nagelaaten, en Ovidius zegt volmondig, dat het een bestendige zaak, door de kracht van een onvermydelyk Nootlot is, dat de Hemel, Zee en Aarde door 't vuur moeten verteert worden:
Esse quoque in fatis reminiscitur affore tempus
Zuo mare, quo tellus, correptaque Regia Caeli
Ardeat.....
't Welk Vader Vondel dus heeft vertaalt: Ook schoot hem in den zin, hoe 't Nootlot was voorhanden,
Dat Hemel, Aarde, en Zee moet lichter laage branden.
Deeze Waereldt dan door 't vuur verteert zynde, zal God weder een nieuwe doen te voorschyn komen, op de zelfde wyze als hy deeze geschapen heeft, en die zal zich geduurig weder vernieuwen; eveneens als voor dat deeze Waereldt waar op wy geschapen zyn, noch een andere was, en voor deeze noch een veel ouder. Dus moet men, zeggen zy, redeneeren, geduurig hooger opklimmende, alwaar men verscheide Waerelden vinden zal, de een ouder dan de andere. Ik vinde niet dan een enkel onderscheid tusschen deeze twederlei gedachten; hier in bestaande, dat de Platonisten en Pythagoristen geloofden, dat 'er niet dan eene Waereldt teffens was; en dat de Indianen in tegendeel die in veertien onderscheiden. Men kan hen nochtans lichtelyk overeenbrengen, doordien de Indianen bekennen dat deeze veertien Waerelden niet dan een eenige uitmaaken, nademaal zy alle in een Ei, of gelyk eenige andere zeggen, in Brumma besloten zyn. Noch een achtgevens waardige zaak is 't, dat byna alle Volkeren in dit gevoelen zyn, dat de Waereldt een Ei gelyk zy: Dus is 't dat de Aloude Egiptenaren de Waereldt verbeeldden, en 't is ongetwyffelt van hun afkomstig, dat alle Volkeren dit denkbeeldt aangenomen hebben. De Indianen voegen 'er by, dat dit Ei, 't welk alle de Waerelden omvat, door den God Brumma, zich boven de Wateren onthoudende, geschapen zy. De Platonisten hebben mede gezegt, dat God over de Wateren was. Hebben zy dus de Schriftuurplaats niet misbruikt, daar gezegt wordGa naar voetnoot(b) en de Geest Godts zweefde op de Wateren? VI. Maar, hoelang zal de Waereldt duuren, voor dat 'er een andere te voorschyn komt? Zy zal duuren, zeggen ze, tot dat Brumma weder verschynt, en dat alle Wezens weder in den zelfden staat komen, waar in zy te vooren waren. Dit komt overeen met het groot Platonis Jaar, 't welk zes en dertig duizend jaaren duuren moeste. De Platonisten zeggen, dat alles 't welk gedurende deezen langen tydt is voorgevallen, zich alsdan weder vernieuwen zal, en dat de Zielen weder in de Lichaamen komen zullen, om een nieuw leven aan te vangen; dat Socrates op nieuw beschuldigt zal worden door Anytus en Melitus; dat de Athenienzen hem ter doodt zullen verwyzen; dat zy 'er daar na berouw van zullen krygen, en de beschuldigers strengelyk straffen. 't Geen zy van Socrates zeggen, moet eeveneens van andere menschen verstaan worden, en van | |
[pagina 139]
| |
alle de zoo beruchte gevallen in de Historiën bekent. VII. De Zielverhuizing heeft volgens de Indianen niet min by de Goden dan by de Menschen plaats. Echter bekennen zy dat de Opper-God die de Goden, Starren, en alle de Wezens geschapen heeft, aan deeze verscheidene veranderingen niet onderworpen is; maar dat 'er buyten de Minder-Goden, waar van wy vervolgens handelen zullen, drie voornaame Goden zyn, die zy met den Opper-God vermengen, te weeten, Brumma, Vichnou, en Routren, en deeze drie van de eerste Orde, alhoewel zy Onder-Goden zyn, hebben verscheidene lichaamen van Menschen en Beesten bezielt. Brumma heeft het lichaam van een Hert en dat van een Zwaan bezeten. Vichnou, het meest aan de Zielverhuizingen gewoon, is onder de gedaante van Matcham verschenen, te weeten, een Visch: dit geschiedde zeggen eenigen, ten tyde van de Zondvloedt, toen deeze God het vaartuig geleidde, 't welk het Menschelyk Geslacht redde; hy wierd vervolgens Courman, dat is, de Schildpadt, om de Waereldt te onderschraagen, die aan 't waggelen was; hy nam mede de gedaante van een Varken aan, om de voeten van Routren na te speuren, die verborgen waren; daar na die van Narasingam, die half mensch en leeuw was, om een van zyne aanbidders te beschermen, en Franiën om te brengen. Eindelyk heeft hy het lichaam van een Bramine, van een beruchten Koning Ramen genoemt, enz. bezielt. Routren heeft zich dikmaals mede van gedaante verandert; maar de ongemeenste was, deeze van Lingam, die de eerlooze Sekte der Linganisten heeft voortgebragt. De Godinnen, Gemalinnen deezer drie Goden, hebben aan diergelyke veranderingen onderworpen geweest. 'Parradi, Vrouwe van Routren, krachtig gebelgt, overzulks haar Vader, haaren Gemaal op een beroemde Offerhande niet genoodigt had, waarop alle de andere Goden verzocht waren, worp zich door razerny vervoert, in 't vuur, waar in zy verteert wierd. Zy werd vervolgens van een Noorderlyk Gebergte gebooren, en trouwde Routren anderwerf. De verscheidene Wedergeboortenissen van Kehoumi, Gemalinne van Vichnou, zyn zeer berucht. Zy wierd gebooren toen de Goden en de Reuzen de befaamde Berg van Meroua in de Zee omdraaiden: waar uit toen zeldzaame zaaken voortquamen: maar de uitmuntenste van alle, was Kehoumi; die alle de Goden door haare schoonheit in 't oog liep, en met haare bewilliging aan Vichnou gegeeven wierd. Langen tydt daar na, wierd zy uit een Vrucht gebooren, wiens reuk ongemeen zoet en aangenaam was, en zich tien mylen in 't rond verspreidde. Deeze jonge Dochter wierd door een Boeteling opgevoed, Vedamamouni genoemt, die haar in alle weetenschappen onderwees: maar al zoo zy in schoonheit alle die van haare Sexe overtrof, wenschte de Boeteling dat ze Vichnous Vrouw worden mogt, die toen in Ramen verandert was, een Koning in de aloude Historiën van Indiën zoo berucht. Deeze Prinses was toen Sida genoemt: zy deed een strenge boetvaerdigheit aan den oever van de Zee, rustende op een mast, waar onder zy een krachtig vuur onderhield. De roem van haare schoonheit quam ter ooren van een Reus die Koning van Ceylon was; hy liet zich ter plaatse brengen alwaar zy zich onthield, met voorneemen van haar te trouwen: maar een diergelyke voorstelling haar hebbende mishaagt, wierp zy zich in 't vuur, en verteerde tot assche. De boete wierd echter niet vruchteloos: want Vedamamouni haare assche verzaamelt hebbende, bewaarde die in een goude Bus met Diamanten en onwaardeerlyke kostelyke gesteentens versiert. Men bragt deeze Bus by den Reus Ravanen, die de zelve in zyne Schatkamer sloot. Eenigen tydt daar na, als men uit deeze Bus een stem hoorde, naar die van een kindt gelykende, opende men de zelve, en men vond Sida verandert in een kleine Dochter: De Starrewichelaars over dit wonderwerk raad gevraagt, gaven antwoordt, dat dit Kindt de verwoesting van Ceylon veroorzaaken zou; derhalven sloot men 't in een goude koffer, en men worp die in de Zee om 'er te vergaan. Maar deeze koffer in de plaats van door haare zwaarte te grond te gaan, dreef op 't water en quam eindelyk in de Zee van Bengale. In een der armen van den Ganges gedreeven, werd ze aldaar op een streek lands opgeworpen; de Akkerlieden de zelve gevonden hebbende, bragten die hunnen Koning, die deeze Kehoumi opvoedde tot dat zy aan Ramen trouwde. In 't kort gezegt, de Ondergoden van de eerste Orde, behalven dat ze in den tydt van het groot Brummatisch Jaar sterven moeten, en vervolgens weder gebooren, worden ze noch meenigwerf in den omloop der Jaaren van Brumma gebooren. Deeze Jaaren begrypen veel duizende jaaren, en overtreffen ongemeen de Jaaren die geduurende het groot Platonisch Jaar verloopen moeten. | |
[pagina 140]
| |
Wat de Goden van de tweede Orde aangaat; de Indianen verbeelden ze dikmaals in Menschen en Demons verandert, die daar na weder Goden worden. Dit gevoelen der geleerde Indianen komt zeer wel met dat van de Platonisten overeen. Augustinus verzeekert dat deeze Philosofen geloofden, dat de Zielen der Menschen die de Deugdt geoeffent hadden, in gemeenzaame en Huis-Goden verandert, beschermers der Huisgezinnen wierden: maar als zy in tegendeel zich aan eenige misdaaden schuldig gemaakt hadden, wierden ze quaade of booze Geesten die de levenden ontrusten.Ga naar voetnoot(a) Animas ex Hominibus fieri Lares, si meriti boni, & Lemures, si mali. Hieronimus in zyn Brief aan Avitus, zegt, dat de Origenisten van 't zelfde gevoelen waren, te weeren dat de Menschen in Demons veranderden, en de Demons in Menschen. Ita cuncta variari, ut & qui nunc Homo est, possit in alio mundo Doemon fieri; & qui Doemon est, & negligentius egerit, in crassiore corpore relegetur, id est, Homo fiat. Om nu te toonen dat dit het gevoelen der Indianen is, zal ik niet dan een eenig voorbeeldt bybrengen, uit een hunner Boeken getrokken, 't welk de naam van Palmapouranam voert. Een beruchte Bramine, Vedanidi genoemt, had een Zoon Akinipar geheeten. Deeze Jongeling waschte zich dagelyks in een gewyt water 't welk men Achoditirtam noemt. Vyf jonge Godinnen quamen dikmaals uit den Hemel nederdaalen om 'er zich in te baden: Zy deeze Jonge Boeteling gewaar wordende, wierden 'er op verlieft. Hy zich daar door beleedigt achtende, stortte over haar zynen Vloek uit, veranderde haar in Demons, en beval haar in de lucht om te zwerven. Ik moet in 't voorbygaan aanmerken, dat Plato insgelyks dacht, dat 'er Demons in de vier Hoofdtstoffen waren; de Indianen gelooven 't mede zoo, dat 'er in de Lucht, in 't Vuur, Water en op de Aarde Demons gevonden wierden. De gemelde Vloek had zyne uitwerking: maar de verontwaardigde Godinnen door de vermetelheit van Akinipar gestoort, vloekten hem mede, en doemden hem een Demon gelyk zy, te worden. Deeze zes Demons, hoe vyandig zy onderling moesten weezen, maakten nochtans een t'zamenzweering op het leven van een Grooten Boeteling, die zich Chomoucharichi noemde: Maar hy maakte hunnen toeleg krachteloos, en verdreef hen schandelyk uit zyne tegenwoordigheit. Vedanidi bevindende zich aldaar by geval, en zyn Zoon, die hy langen tydt gezocht had, kennende, bad hy den Boeteling hem weder in een Menschelyke gedaante te herstellen. De Boeteling bewilligde hier in, byaldien Vedanidi zich in den Prayagatirtam baden ging, (dit is een t'zamenvloeying van drie Revieren, die zich in de Staaten van den Mogol vereenigen) en om hem zynen raadt te doen volgen, vertelde hy hem de volgende Historie. Een heilige Dochter Malinei genoemt, had eertyds veele Jaaren boete gedaan, en in 't Paleis der Goden herbooren te worden, verdient, als ook in een Godin te worden verandert: Zy quam zich dagelyks in de Prayaga wasschen: Als zy uit het water trad, viel een druppel water van haare Hairen op een Reus van een vervaarlyke groote die in een Bamboes bosch verborgen was. Deeze enkele druppel werkte een zodanigen indruk op den Reus, dat hy begreep in een ander leven, een der grootste eerlooze der Waereldt geweest te zyn, en dat hy hierom gedoemt was, in deeze vervaarlyke gestalte gebooren te worden. Eerlang wierp hy zich voor de voeten van de Godinne neder, en hy smeekte haar met storting van traanen, hem het leven te beneemen, en een nieuwe geboorte te doen verwerven, die hem in een gelukkiger staat stelde. De Godin over zyne zuchtingen bewoogen, verzeekerde dat zy hem, om hem een gelukkige geboorte te doen erlangen, en zelf in 't Paleis der Goden te plaatsen, alle haare verdiensten, die zy geduurende dertig dagen, dat ze zich in de Prajaga gewasschen had, afstond, en de Reus werd eerlang in een andere gedaante verandert. Vedanidi deeze Geschiedenis verstaan hebbende, begaf zich aanstonds naar de Prajaga, waar in hy zich dertig dagen achtereen baadde, en vervolgens zynen wensch verworf, zoo dat zynen Zoon weder een Bramine wierd. Dit verdichtzel geeft genoeg te kennen dat een der Grondregelen van der Indianen Leer is, dat de Goden in Menschen en de Menschen in Goden konnen verandert worden, en dat de Menschen en Goden, Demons, en de Demons Menschen en Goden worden konnen. Tot dus verre, Myn Heer, komt de Grondstelling der Indianen niet ongevoegelyk met die van Pythagoras en Plato overeen. Nochtans is de stoffe niet dan even ontschorst: hoe meer ik de wederzys gevoelens zal ontvouwen, hoe klaarder gy ook | |
[pagina 141]
| |
zult zien dat op weinig zaaken na, alles t'eenemaal overeenkomstig zy. Ik beginne vooreerst met het denkbeeldt dat zy wederzyds van de natuur der Ziele vormen. VIII. Men vind in de Boeken der Aloude Indianen, dat de Zielen een deeltje van Godts wezentlykheit zelf zyn; dat dit volstrekt Wezen zich door alle de deelen van 't Heelal, om die te bezielen verspreid: En dat moet wel zoo zyn, zeggen de Indianen, om dat het aan God alleen staat, levendig te maaken en nieuwe Schepzels te laaten verschynen. Ik hadde eertyds een breed gesprek met een Bramine, die zich van deeze gelykenis bediende: Verbeeld u eenige Millioenen van groote, kleine en middelmatige Vaten, alle met Water gevuld; beeld u dan in, dat de Zon op deeze Vaten haare straalen recht neer schiet: Is 't niet waar, dat zy in ieder van de zelve haar Afbeeldzel drukt, dat men 'er een kleine Zon ziet, of liever een verzaameling van straalen die onmiddelyk uit dit glansryk Hemellicht neerschieten? Dit is, zeide hy my, 't welk in de Waereldt voorvalt: De Vaten zyn de verscheidene Lichaamen waar van de Ziel van God afstraalt, eveneens als de straalen van de Zon afdaalen. Ik vroeg hem, of hy van gedachten was, dat in de ontbinding der lichaamen, deeze Zielen vernietigt wierden, eveneens, als de afschynzels van de Zon niet meer bestonden, zoodra de Vaten gebroken waren. Hy antwoordde my, dat alzoo deeze straalen zelf, die de afbeeldzels in de gebroken Vaten gevormeert hadden, dienden om andere afbeeldzels te vormen, in andere Vaten insgelyks met water gevult; eveneens worden de Zielen genoodzaakt de Lichaamen die sterven, te verlaaten, om andere Lichaamen te bezielen, die krachtig en gezond zyn. Maar, vroeg ik hem verder, waarom begaat dit gedeelte van de Godheit, 't welk de menschen bezielt, zoo groote misdaaden? Is 't niet belachelyk aan een gedeelte van God zelf zoodanige schandelyke zonden toe te eigenen, als deeze die wy dagelyks de menschen zien begaan? Hy bekende my, dat hy moeiten had te begrypen, hoe dit gedeelte van God, 't welk voor de eerstemaal des menschen lichaam bezielde, in een zoo groote ongerymtheit vallen kon: Maar dit onderstelt dat het schuldig van eenige misdaadt wierd, dat het door verscheiden overgangen moest gereinigt worden, voor dat het zich met de Godheit weder vereenigde. Andere gelooven dat God een ongemeene fyne Lucht is, en dat onze Zielen een gedeelte van deeze Hemelsche inblazing zyn; dat wanneer wy sterven, deeze fyne Lucht, die ons voor Ziel gedient heeft, zich met God vereenigen gaat, byaldien ze niet noodig heeft zich door veele Zielverhuizingen te reinigen; dat wanneer deeze Zielen wel gereinigt zyn, beërven zy de gelukzaligheit die vyf verscheidene graden heeft, en die eindelyk door de evenwezentlykheit met God volmaakt word. Deeze zelfde Leer wierd by de Leerlingen van Pythagoras en Plato geleert, en volgens 't bericht van Hieronimus, door de Origenisten, die het uit beide deeze Philosofen getrokken hadden. Men heeft geen ander bewys noodig, dan 't geen Cicero tot Cato zegt, te weeten, dat de Philosofen van de Italiaansche Sekte niet twyffelen dat de Zielen van de wezentlykheit Gods zelf getrokken waren. Audiebam Pythagoram Pythagoreosque incolas penè nostros, qui essent Italici Philosophi nominati, nunquam dubbitasse quin ex universa mente divina delibatos animos haberemus. Dit is mede van uw gevoelen, Myn Heer; want ik erinnere my in uwe Aanmerkingen over Origenes geleezen te hebben, dat de Platonisten en Stoicen dit zelfde gevoelen gevolgt hebben; dat de Marconiten en Manicheên het sedert hebben omhelst; en dat dit in den zin der Pythagoristen is, dat VirgiliusGa naar voetnoot(a) zegt, van Godt spreekende: ..... Deum namque ire per omnes
Terrasque, tractusque maris, Caelumque profundum;
Hinc pecudes, armenta, viros, genus omne ferarum,
Quemque sibi tenues nascentem arcessere vitas.
't Welk door Vondel dus is overgezet: Want eene Godheit gaat alom onzichtbaar waaren,
Door Hemel, Aarde, en Lucht, en Zee, en wilde Baaren,
En hier uit scheppen Mensch, en Vee, en ieder Dier,
Een iegelyk voor zich, hunn' oorsprong, Ziel en zwier.
Het is niet te min waar, dat veele plaatsen van Plato klaar genoeg bewyzen, dat Godt de Zielen geschappen heeft, en dat hy die vervolgens aan de Starren verbonden heeft om 'er de denkbeelden van alle ge- | |
[pagina 142]
| |
schaapene dingen te beschouwen. Maar myn oogmerk is niet Plato met zich zelf overeen te brengen, noch hem in zyne onzeekerheden te volgen, en in zyne geduurige tegenstrydigheden na te speuren. Alles 't welk ik voorneeme, is, om te toonen waar in de Zielverhuizing der Indianen overeenkomst met die der Platonisten heeft, die byna hunne gansche Leer uit Pythagoras getrokken hebben. Want, gelyk het Augustinus aanmerkt, is 't uit Pythagoras dat Plato zyne geheele Natuurkunde trok, en de Zedekunde van Socrates daar by voegende, maakte hy 'er een volkome Wysgeerte van. Maar, 't zy dat de Zielen een afstraaling van de wezentlykheit Godts zelf zyn, 't zy dat Godt haar uit het niet heeft voortgebragt, 't is altoos waar, dat we zeggen, dat Plato een getrouwe Leerling van Pythagoras met hem van de zelfde gedachten was, dat Godt de Zielen aan de Starren verknocht had, en haar her volkomen gebruik van vryheit gelaaten. Augustinus op veele plaatsen, VivesGa naar voetnoot(a) in zyne verklaaringen, die hy over 't Boek van de Stadt Godts doet, en P. ThomassinGa naar voetnoot(b) in zyne Godgeleerdheit, verzeekeren ons, dat dit het waare gevoelen van der Platonisten Wysgeerte is. Deeze P. Thomassin, na veele Texten van Plato te hebben aangehaalt, die het bewyzen, verklaart dat gevoelen aldus omtrent: Deeze Zielen dus aan de Starren verbonden, waren zoo gelukkig, dat ze scheenen volop hunner begeertens te zyn. God had haar een gedeelte van Hemelsche schoonheden geopenbaart; zy waren zoo verlicht, dat ze de volstrekte waarheit in haar zelve beschouwden, en dit gezicht was haare gelukzaligheit: Maar zy misbruikten hunne vryheit, en lieten zich door de geschaapene schoonheden verblinden, verwaarloozende 't geene haar volmaakt gelukzalig maakte. Godt dan, om deeze roekelooze en trouwlooze Zielen te straffen, ontbond haar van de Starren en verknochte haar aan grover Lichaamen. Niet tegenstaande, indien deeze Zielen een goed gebruik van de vryheit maakten, waar van zy noch niet berooft waren, zoo zy zich reinigden in 't oeffenen van de deugdt, konden ze na eenige overgangen of verhuizingen in den voorigen staat wederkeeren, waarvan zy vervallen waren. Indien zy in tegendeel zich bezoedelden en aan misdryf zich overgaven, daalden ze in Lichaamen, 't eene grover dan het andere, om 'er strengelyk te worden gestraft. Nochtans moet men acht geeven, zeggen de Platonisten, dat 'er Zielen zyn die de Hemelsche schoonheit en de eeuwige waarheden met meer aandachtigheit betracht hebben, en daarom, niet tegenstaande dit verband met de stoffelyke lichaamen, eenige denkbeelden deezer schoonheden en waarheden hebben bewaart; eveneens gelyk men van de Revieren ziet, waarvan de zuivere wateren, na dat ze door de Goudmynen gevloeit hebben, en vervolgens door de Weylanden en bloemryke Beemden, zich eindelyk in de Zee ontlasten, en 'er geduurende eenigen tydt de goede hoedanigheden van de plaatsen waar over zy gevloeit zyn, behouden, zonder zich niet te zeer in den beginne met de zoute Wateren te vermengen. Eindelyk om niets over te slaan van 't geen de Platonisten over dit onderwerp zeggen, 't is in gevolg van deeze aangeweezen eeuwige schoonheden, die de Zielen hebben beschouwt, dat wanneer ze op aarde voorwerpen vinden die hun volmaakt schynen; deeze voorwerpen, alhoewel aardsch zynde, beweegen de voorgaande indrukzels der eerste schoonheden, en veroorzaaken hen deeze vervoeringen die somtyds tot een soort van verrukking overgaan. De Platonisten zyn zodanig van dit denkbeeldt betovert, dat zy gelooven; dat men deeze hevige en schielyke aandoeningen die de Ziel met 't eerste gezicht bekooren, niet wel anders verklaaren kan. My is bekent dat 'er Leerlingen van Plato zyn, die, om hun Meester te rechtvaardigen, voorgeeven, dat hy eenvoudiglyk geleert heeft, dat Godt de Zielen geschapen heeft, en haar met de Lichaamen vereenigt om de volmaaktheit des Waereldts, en niet om de misslagen die zy begaan hadden, aan de Starren verbonden zynde. Maar men vind in de Werken van deezen Philosoof, Texten die zoo volkomen daar tegen zyn, dat men, zoo my toeschynt, zich houden moet aan 't geen ik van zyne Leere voorgestelt hebbe. De zelfde Leer is mede in de Werken der Indianen verspreid, voornamentlyk ten opzicht der Rajas die de eerste Caste na die der Braminen uitmaaken. Veele Castes van Rajas zyn 'er de een onder den anderen staande, die nochtans in twee voornaame begreepen zyn. De eerste is, deeze die van de Zon gekomen zyn, te weeten, dat hunne Zielen eertyds in 't lichaam van de Zon woonden, of volgens anderen, een verlichtend gedeelte van de Zon waren. Dee- | |
[pagina 143]
| |
ze Caste word Chouria Vankcham, of Caste van de Zon genoemt. 't Zelve zeggen ze van de tweede Caste, die zy Tomma Vankcham, dat is, Caste van de Maan noemen: En wanneer men hen vraagt van waar de Zielen van andere Castes afkomstig zyn, antwoorden ze, van Starren. Volgens hen heeft men 'er een genoegzaam bewys van, door deeze straalen van 't Licht, die geduurende de nacht schynen wanneer de Lucht ontsteeken is; want zy meenen, dat dit de Zielen zyn die van de Starren nedervallen, of wel van den Chorkam, die een hunner Paradysen is. De Braminen maaken het Volk wys, dat het Licht, of volgens hun, deeze Zielen die dus van den Hemel vallen, zich aan 't Gras hechtende, in de lichaamen van Ossen of Schaapen, die graazen, komen, en de Koeyen en Lammeren bezielen; indien dit Licht op eenige Vrucht valt, die door een zwangere Vrouw gegeeten word, zeggen ze dat het een Ziel is, die dit kleine Kindt in 's Moeders lichaam gaat bezielen. Eindelyk, de Indianen verzeekeren, eveneens als de Platonisten, dat deeze Zielen walgende van haare eerste geneugten, en aangeport van de begeerte om stoffelyke lichaamen te bezielen, wezentlyk die komen bewoonen, en daar in volharden, tot dat ze zich gereinigt hebben, en verdient om weder te keeren ter plaatse van waar zy vertrokken zyn: Maar indien zy zich met nieuwe misdaaden bezoedelen, worden ze eindelyk in de Helle gedoemt, waar uit zy niet komen zullen, dan na een byna eindeloozen tydt. IX. Voor 't overige geschied deeze overgang der Zielen in de lichaamen meer of min volmaakt, na dat zy de deugdt of ondeugd betracht hebben: niet by geval; maar met orde, alzoo 'er verscheidene trappen zyn waarmede zy opklimmen of nederdaalen om vergolden of gestraft te worden. Dit is 't geen Plato, een getrouw Leerling van Pythagoras, in zynen Timeus, in 't laatste Boek van 't Gemeenebest, en in zynen Phedrus leert, alwaar hy dus de orde van deeze Verhuizingen verklaart. I. Indien het een Ziel is die zeer volmaakt in God geleeft heeft, en die veele waarheden in dit soort van gelukzalige gezichten heeft ontdekt, komt zy in 't lichaam van een Philosoof of Geleerde, die zyn vermaak in de bespiegeling schept. II. Zy bezielt het Lichaam van een Koning of een groot Prins. III. Zy gaat over in 't Lichaam van eenige Overheit, of zy word het Hoofdt van een machtige Familie. IV. Zy bezielt het lichaam van een Arts. V. Zy komt in 't lichaam van een Man wiens Ampt is de Dienst der Goden te bezorgen. VI. Zy gaat in 't lichaam van een Dichter over. VII. Insgelyks in dat van een Ambachtsman of van een Landman. VIII. In 't lichaam van een Sophist; en eindelyk in dat van een Tiran. 't Is mede zodanig dat de Indianen hunne Zielverhuizing schikken. Alhoewel zy niet dan vier voornaame Castes gedoogen, erkennen ze nochtans veele andere laager en ondergehoorige Castes. Wanneer dan de Zielen onmiddelyk van den Hemel nederdaalen, komen ze I. in de lichaamen der Braminen, 't welk hunne Geleerden en Philosofen zyn. II. Zy gaan in de Lichaamen der Koningen en Vorsten over. III. In die der Overheden of Landvoogden der Provinciën, die van de Caste der Chouttres zyn; en eindelyk in de verachtelykste Castes, waar uit zy ook naar maate dat ze gereinigt zyn, konnen opklimmen. Ik hebbe van een bequaame Bramine hooren zeggen, dat hy in een oud Boek geleezen had, dat de Zielen by zekere gelegentheden moesten duizendmaal in verscheidene Lichaamen overgaan, voor dat ze zich met de Zon vereenigden, waar van zy als zoo veel straalen wierden. Een Indiaansch Dichter, willende de manier van 't nederdaalen der Zielen, altoos in onderlinge min volmaakte Lichaamen beter doen begrypen, wanneer zy het licht van de reden niet volgen, vergeleek haar by het afstroomen van de Reviere Ganges. Deeze Revier, zegt hy, viel eerst van de hooge Hemelen in den Chorkam, van daar vloeide ze af op het Hoofdt van Issouren, vervolgens op den beruchten Berg Ima: van daar wederom op de Aarde, van de Aarde in de Zee, en van de Zee in den Padalam; dat is de Hel. De Chaldeën verklaaren op een niet min belachelyke wyze deeze nederdaaling en verheffing der Zielen: Zy meenen dat ze vleugels hebben die krachtiger worden naar maate dat ze de Deugdt oeffenen, en zich verzwakken naar maate dat ze zich in de ondeucht dompelen. De zonde heeft de kracht deeze vleugels af te snyden, en alsdan zyn de Zielen genoodzaakt om neder te daalen. Wanneer zy zich tot de Deugdt wenden, wassen deeze vleugels, worden krachtiger, en heffen ze tot in den Hemel op. Plato zegt het zelfde, dat, wanneer de Zielen zich in geen verhevener plaats, van wooning veranderende, konnen verheffen; is 't dat haare vleugels niet krachtig genoeg zyn. Wanneer men den Platonisten vraagt, | |
[pagina 144]
| |
hoe veel tydt dat 'er vereischt word voor de Zielen, op dat ze haare vleugels door de zonde gebroken, konnen weder bekomen, antwoordenze, dat 'er ten minsten tien duizend jaaren voor de Zondaars vereischt worden; maar dat voor de Rechtvaerdigen die driewerf in de eenvoudigheit en onnozelheit geleeft hebben, genoeg zy dat ze drie duizend jaaren daar toe bezigen. Qui simpliciter & sine dolo philosophatus est, huic, si ter ad eum vixerit modum, ter milleni sufficient anni. Eenige blyk is 'er dat dit van de Platonisten in een figuurlyken zin word gezegt. Maar de Indianen verstaan het anders; zy neemen deeze vleugels, waar van ze naar de letter hadden hooren spreeken. Zelfs hebben ze vleugels aan de Bergen gegeeven. Zy waren eertyds zoo baldaadig, zeggenze, dat zy zich voor de Steden plaatsten om die te bedekken. Devendiren vervolgde haar met een zwaerdt van Diamanten, en het Heir-leger deezer vluchtende Bergen achterhaalt hebbende, hieuw hy haar de vleugels af: Hier door is deeze keten der Bergen voortgebragt, die de Indiën heeft in twee deelen verdeelt. Wat de andere Bergen aangaat die zich van 't Heir gescheiden hadden, vielen gints en herwaarts in den nederlaag, gelyk die nu noch gezien worden: Deeze die in de Zee vielen, vormden de Eilanden die men 'er ontdekt. Alle deeze Bergen zyn, zoo zy meenen, bezielt; zy eigenen hen zelf Kinderen toe, niet alleen van Rotsen, maar ook van Goden en Godinnen. X. Hoe het ook zy, Myn Heer, de Zielen zouden niet t'eenemaal ontadelen, indien zy bestemt waren niet dan Menschelyke Lichaamen te bezielen: maar dat de Wysgeerte der Platonisten haar zodanig heeft vermindert tot zy de Lichaamen van Beesten bezielen moeten; dit is 't welk ongeloofbaar zoude schynen, indien een zoo dwaas gevoelen in de Werken van Plato niet was doorzaait. 't Is dit gevoelen 't welk Augustinus in 't 3de Boek van de Stadt Gods bericht, wanneer hy deeze woorden uit. Platonem animas Hominum post mortem revolvi usque ad corpora bestiarum scripsisse, certissimum est. Wanneer de Platonisten hunnen Meester hebben willen verbeeteren, gelyk Porphyrius deed; hebbenze redenen bygebragt die niets bewyzen, of die te gelyk bewyzen, dat de Zielen de Lichaamen der Beesten en die der Menschen bezielen. Dus bestaat dan de Grondstelling van Plato: Alle de Zielen, behalven die van eenige Philosofen, zyn, op 't ogenblik dat ze zich van haare Lichaamen scheiden, gevonnist. Eenige storten in de Helle, alwaar zy gestraft en gereinigt worden. Andere, wier leven onschuldig is geweest, vaaren ten Hemel om op een evenmaatige wyze haarer deugden vergolden te worden: Maar na verloop van duizend Jaaren zullen ze weder op de Aarde komen, alwaar zy verkiezen zullen een gedrag van leven met haare genegenheit overeenkomende. Het gebeurt alsdan, dat deeze die in 't voorgaande leven de Menschelyke Lichaamen bezielt hebben, in de Lichaamen van Beesten overgaan; dat andere die in de Lichaamen van Beesten zyn gehuisvest geweest, komen de Menschelyke Lichaamen te bezielen. Dus is 't dat deeze Philosoof zich in zyn Phedrus uitdrukt. Maar dat men niet geloove dat deeze keur die de Zielen doen, gevallig of onverschillig zy ten opzicht van allerlei Beesten; 't is een verlichte keur, nademaal zy onder de Beesten deeze verkiezen die de meeste overeenkomst met den staat gehad hebben, waar in zy in een ander leven bevonden zyn. Dus verkoor Orpheus het Lichaam van een Zwaan; de Ziel van Tamiris wierd in 't Lichaam van een Nachtegaal geplaatst; die van Ajax in dat van een Leeuw; de Ziel van Agamemnon bezielde een Adelaar, en die van Thersitus ging over in 't Lichaam van een Aap. In de Boeken van zynGa naar voetnoot(a) Gemeenebest is 't, dat Plato deeze zeldzaame Leer ontvouwt. De Indianen meenen, gelyk Plato, doch met dit onderscheid als wy in 't vervolg zien zullen, dat, nadat de Zielen om haare misdaaden zyn gestraft geweest, of wegens haare deugden vergolden, zy bestemt zyn om in andere Lichamen over te gaan, niet door keur; maar door een noodzaakelyke hoedanigheit die zy Chankcharam noemen, of door het besluit van Brumma, die bezorgt is alle de gevalligheden van deeze Ziele in de naaden van 't Bekkeneel des lichaams 't welk zy gereed staat te bezielen, in te schryven. XI. Wanneer men eens het groot Grondbeginzel der Pythagoristen en Platonisten heeft toegestemt, te weeten, dat de geheele Mensch in de Ziel bestaat, en dat de Lichaamen die de Zielen bezielen, niet dan enkele werktuigen zyn waar van zy zich dienen, of als Kleederen waar mede zy zich dekken; zoo volgt daar uit dat de Zielen eveneens in de Boomen, Planten, en alles | |
[pagina 145]
| |
't welk een groeibarr leven heeft, moeten overgaan. En dit is 't, 't welk Ovidius, die zich doorgaans een Pythagorist verklaart, ons in zyne Herschepping vertoont; want alhoewel dat 'er eenige geringe onderscheiding tusschen de Zielverhuizing en de Herschepping is, is nochtans dit laatste niet dan op 't eerste gegrond. Dit is 't mede 't welk Virgilius zeggen wil, wanneer hy verhaalt hoe Eneas een Boom kervende, het bloedt van Polidorus stroomen zag, en een stem hoorde die hem toeriep:
Quid miserum, AEnea, laceras? jam parce sepulto.
't Welk Vondel dus uitdrukt: Eneas, waarom scheurtge een Ziel, tot ramp gebooren?
Vergun den dooden rust.
Ik zoude alhier veele verdichtzelen konnen verhaalen die onder de Indianen in zwang gaan, en voor onbetwistbaare waarheden gehouden worden. Zie hier 'er een van onder veele, die men in 't beruchte Boek Ramayenam vind. 't Is, zeggen ze, een onfeilbaar Boek, waarvan alleen de leezing alle zonden uitwist. Chourpanaguey was de Zuster van den Reus Ravanen, zy had een Zoon die zy teder beminde. Deeze Jongeling quam op een zekeren tydt in den tuin van een Boeteling, en schond'er eenige Boomen: De Woestynier deswegen gebelgt, en beleedigt, doemde hem aanstonds een Boom te worden die Alamaram wierd genoemt. Chourpanaguey biddende de Heremiet zynen toorn te maatigen, liet hy zich vermurwen, en hy stond toe, dat, wanneer Vicbnou in Ramen herschept in de Waereldt komen zou, en een tak van deezen Boom sneed, de Ziel van den Jongeling naar den ChorkamGa naar voetnoot(a) vliegen zoude, en geene andere Verhuizingen zou onderworpen weezen. Men leest in de Werken der geleerde Indianen een groot getal vooorbeelden van deeze natuur, waar door zy bewyzen dat de Zielen in de Planten en Boomen overgaan. XII. Om de Zielverhuizing noch verder uit te breiden, zou 'er niets meer overig zyn dan de Zielen in de Steenen te doen overgaan, en in alle andere Wezens van dat zelfde slag. Ik vinde geen de minste blyk van een diergelyke Leer onder de Sektarissen van Pythagoras en Plato. Waarlyk viert deswegen Ovidius in zyne Herscheppingen den vryen toom: Aglauros word 'er verandert in een Steen; Niobe in Marmer; Atlas in een Berg naar hem genoemt; Scilla in een Rots in Zee gelegen, enz. Maar deeze Dichter gelooft niet dat deeze Rotsen, Steenen en Bergen bezielt wierden. De Indianen zyn daarentegen krachtiglyk ingenoomen, dat de Zielen waarlyk de Steenen, Bergen en Rotsen bezielen. Onder veele voorbeelden die men in de Ramayenam vind, zal ik 'er niet dan een alleen aanhaalen, 't welk bewyzen zal 't geen ik bybrenge. Het word bericht dat 'er naby den Ganges zich een Boeteling, Cavoudamen genoemt, onthield, wiens leven zeer streng was; dat hy een der schoonste Vrouwen der waereldt had, Ali genoemt; dat zy het ongeluk had aan Devendiren Koning der Goden van den Chorkam te behaagen; dat de Heremiet dit merkende, in toorn uitborst, en de een zoo wel als den anderen vloekte; dat Ali aanstonds herschept wierd in een Rots, waar in haare Ziele woonde: Maar dat vervolgens Ramen met den voet tegen de Rots stootende, door zyne kracht deeze ongelukkige Ziel verloste; dat ze, haare misdaadt in deeze verhuizing uitgewist hebbende, op dien tydt naar den Chorkam vloog. XIII. Men zou my konnen een vraag doen, die ik voorkomen moet, om te beter de Grondstelling der Indianen te doorgronden; te weten, of de overgang der Zielen van 't een in 't ander lichaam aanstonds geschiedt, of dat 'er eenige tusschen tydt, tusschen de verschillende bezielingen is. De gevoelens der Indianen zyn deswegen verdeelt. Eenige gelooven dat de Zielen by de Lichaamen blyven, en zelfs in de plaatsen, alwaar de Assche van de verbrande Lyken word bewaart, tot dat ze een ander lichaam vinden, bequaam zynde om haar te ontfangen. Andere meenen dat ze verlof hebben, te eeten 't geen men haar geduurende eenige dagen geoffert heeft; en dit is het gemeene gevoelen: Ook verheugen zy zich, wanneer zy zien dat de Ravens op deeze bereidde gerechten voor de Zielen, om te eeten, vallen. Het Volk gelooft vastelyk dat de Zielen der Overledenen eenige dagen achtereen in de Ravens huisvesten, of ten minsten, dat ze in de lichaamen wederkomen die 'er de gedaante van hebben; dat zy vervolgens tot de Heer- | |
[pagina 146]
| |
lykheit overgaan, indien zy die verdient hebben, of in de Helle, zoo zy onwaardige geworden zyn. Wat Plato aanbelangt, hy schynt my te wankelen over het nootlot der Zielen in 't vertrekken uit de lichaamen: Nochtans in 't algemeen verzeekert hy dat de Zielen die gereinigt zyn, weder naar den Hemel keeren, van waar zy op aarde gekomen zyn, en dat de Zielen der Godloozen genoodzaakt zyn by de assche der Lyken te blyven, die men heeft verbrand, of by de Graven alwaar men deeze Lyken heeft geplaatst, voor dat het haar gedoogt zy in andere lichaamen te woonen; en dat zy door dit middel haare zonden uitwisschen. 't Is, Myn Heer, een achtgeeving door U gedaan, en die ik in navolging van U neeme, dat de Dichters, die meest Pythagoris gezint waren, gelooft hebben, dat de Zielen, 't zy goede of booze, altoos ten minsten voor eenigen tydt de Lyken verzelden. Dit is 't welk men in 't vierde Boek van Eneas, wanneer Virgilius van den Geest en de Assche van Anchises spreekt, in 't derde Boek van Ovidius, en in 't vierde Boek der Treurdichten van Propertius leest. Lucaan wil dat men de verstrooide Assche aan den Oever verzaamele, om die nevens de Geesten in de zelfde Lykbus te sluiten: ...... Cineresqe in littore fusos
Colligite, atque unam sparsis date Manibus Vrnam.
De Uitlegger ServiusGa naar voetnoot(a) deeze woorden van 't derde Boek van Eneas verklaarende,
Animamque sepulchro
Condimus,
zegt, dat de Ziel by het Lichaam of de Assche blyft, zoo lang als 'er iets van overig zy. 't Was om te beletten dat de Zielen zoo schielyk in andere plaatsen niet overgingen, dat de Egiptenaren de Lyken zorgvuldig balzemden. De Mirre, het Reukwerk, en de fyne Windzels met Gomme bestreeken, maakten deeze Lyken, zoo Augustinus bericht, zoo hard en duurzaam als Marmer. Om de zelfde reden was 't, dat zy deeze prachtige Piramiden bouwden, waar van Herodoot, Diodoor van Sicilië, Strabo en Plinius, nevens veele geleerde Reizigers ons zodanige zeldzaame Afbeeldzels hebben vertoont. De Indianen staan zoo een lang verblyf der Zielen by de Lyken niet toe: twaalf of veertien dagen min of meer is genoeg: waarna de natuurlyke neiging deeze Zielen noopt om andere Lichaamen te zoeken, die haar behaagelyker zyn dan de eerste die zy bezielt hebben; en dit alles geschied, tot dat ze veele honderden van Zielverhuizingen hebben afgelegt. Wanneer men de Braminen over de oorzaak van deeze verscheidene Herboortenissen vraagt, vinden zy zich verleegen. Ik hebbe nochtans hun waar gevoelen, 't zy door 't leezen van hunne oude Boeken, 't zy door onderhandelingen die ik met hunne Geleerden gehad heb, ontdekt. Zy komen alle overeen, dat Brumma in 't Hoofdt der Kinderen die gebooren worden, de Historie van hun toekomend leven schryft, en dat hy vervolgens, noch alle de Goden te samen die niet konnen uitwissen, noch de uitkomst verhinderen. Maar eenige meenen dat Brumma schryft 't geen hy noodig oordeelt, en dat by gevolg, het van zyn behaagen afhangt, dat de fortuin goed of quaad zy. Anderen integendeel houden staande, dat het aan hem niet staat zyne eigenzinnigheit te volgen, en dat de gevallen die hy in 't Hoofdt der Kinderen schryft, met de daaden van 't voorgaande leven moeten overeenkomstig zyn. 't Is geen onvermaakelyke zaak, Myn Heer, overzulks deeze Schriftuur van Brumma, wel verdient verklaart te worden. Het Bekkeneel heeft, gelyk bekent is, naaden die door elkander loopen, en die byna als Tanden van een Zaag geschikt zyn. Alle deeze kleine Tanden zyn volgens der Indianen meening zoo veel Zinnebeelden, die de Schriftuur van Brumma in de drie voornaame naaden vormen, en door de Ontleedkundigen de Kroonnaad genoemt worden. 't Is jammer, zeggenze, dat men deeze Letteren niet leezen kan, noch 'er de zin van begrypen, want men zoude de geheele Levensloop eens Menschen daar uit konnen leeren. Dit is dan de waare Grondstelling der Aloude Braminen: Alle goede werken moeten wezentlyk vergolden worden, en alle quaade noodwendig gestraft. By gevolg kan geen onschuldige gestraft, noch schuldige vergolden worden. Het zyn dan de deugden en ondeugden, die de waare oorzaak van de onderscheidene staaten zyn: Dit is het Nootlot 't welk men niet kan wederstaan, dit is de rampzalige Schriftuur van Brumma; en deeze Grondregel ontwindende, is 't dat men reden geeft waarom eenige in de Wae- | |
[pagina 147]
| |
reldt gelukkig zyn, en andere ongelukkig. Indien men in 't voorgaande leven heeft goed gedaan, geniet men alle verbeeldelyke vermaakelykheit in 't tegenwoordige; indien 'er in tegendeel misdaaden begaan zyn, word men 'er voor gestraft. Hierom is 't, dat de Indianen geduurig dit Spreekwoordt in den mondt hebben: Wie wel doet, zal wel geworden; wie quaadt doet, zal quaadt weervaaren. Zy noemen dit onvermydelyk Nootlot Chlankaram. 't Is een hoedanigheit in de wil ingedrukt, die wel of qualyk doet handelen, volgens de daaden en 't gedrach van 't voorgaande leven. Deeze die de Taal niet wel verstaan, vinden zich dikmaals over die uitdrukking bedrogen; want zy heeft verscheiden beteekenisten: Somtyds beteekent ze de gedachtenis of het geheugen; dan weder een zeekere hoedanigheit, die de Heidensche Priesters in 't Beeldt van een Afgod door zekere gebeden indrukken, die een soort van leven aan dit Beeldt geven Maar zy word voornamentlyk door de Geleerden gebruikt, om de oorzaak van verscheidene Zielverhuizingen te verklaaren. Deeze Grondregel eens gestelt, is 't dat de Braminen aldus redeneeren: De God die wy aanbidden, is rechtvaerdig, zoo kan hy dan geensins eenige onrechtvaerdigheit begaan; nochtans zien wy dat veele blind, kreupel, mismaakt, arm en berooft van alle tegenwoordige gemakken, gebooren worden, waar van bygevolg het leven zeer ongelukkig is; zy hebben, gebooren wordende, een zoo droevig lot niet verdient, nademaal zy geen gebruik van hunne vryheit hadden; men moet het vervolgens aan hunne zonden toeschryven, die zy in 't ander leven hebben begaan: Men ziet van andere in tegendeel, die in prachtige Paleizen gebooren worden, hoe zy geacht en geëert worden, en aan wien niets van alle zoetigheden ontbreekt. Door welke daaden konnen zy een zoo aangenaam Nootlot verdient hebben, als alleen door de deugden die zy in 't voorgaande leven geoeffend hebben? Dus trekken alle de verscheidene Zielsverwandelingen haaren oorsprong van de noodzaakelykheit die 'er is, dat de ondeugdt gestraft, en de deugdt vergolden worde. Men vind niets anders in de Indiaansche Historiën: Hunne Boeken der Zedekunde en die van hunne Dichtkunde zyn met deeze stelregels opgevult. Zie hier, by voorbeeldt, 't welk een hunner beruchtste Schryveren zegt, om de kracht der goede werken te toonen. Een zeer bequaam Man dacht dikmaals aan de verplichting die hy schuldig was, om Minder-Goden te eeren; hy liet nochtans zyne gedachten gaan, dat deeze Goden Brumma onderworpen waren, en hy oordeelde dat het natuurlyker was zich regelrecht tot hem te vervoegen. Vervolgens merkte hy aan, dat Brumma niets in de voorvallen van dit leven veranderen kon, en dat alle de voordeelen, die men in den staat waar in wy zyn, geniet, haaren oorsprong uit de goede werken hebben die men in 't voorgaande leven geoeffent heeft: Waar uit hy besloot dat hy de deugdzaame daaden als de grondoorzaak zyner geluk moeste aanmerken. Het is dan waar, zeggen de Indianen, dat het de oeffening van de deugdt is, dat men de weldaaden, die men nu ontfangt, verschuldigt zy. Het zoude my niet zwaar vallen voorbeelden van ieder deugdt by te brengen, die een nieuwe wedergeboorte in een gelukkiger staat heeft voortgebragt. Dit eenige uit het leven van Vier amarken getrokken, zal van alle de anderen doen oordeelen. Een eerlooze, aan oneindige misdaaden schuldig, gaf tot een Aalmoes een zekere maat van Bamboeszaadt; deeze daadt van liefde deed hem de Zoon van den Koning van Cachai herbooren worden: 't welk de grootste eer was die hy op aarde verwachten kon. De Indiaansche Schryvers berichten diergelyke oneindige voorbeelden van de straffing der Zondaren in verscheiden verwandelingen hunner Zielen. Ik houde my by een eenige die zy als de voornaamste oorzaak van alle de Herscheppingen van Vichnou aanzien. Een Woestinier, Virougoumamouni genoemt, had veele jaaren in een strenge boetvaerdigheit geleeft. Hy was tot zoo een hooge trap van volmaaktheit geklommen, dat de Goden zelf verplicht waren hem te eeren, of zy stonden voor zyne vervloekingen bloot: Want geene macht kon tegen hem bestaan. Hy begaf zich op een Berg, alwaar zich Brumma, Routren en Vichnou bevonden. De twee eerste Godheden, hem met de achting die zy hem schuldig waren, niet ontfangen hebbende, wierden aanstonds gestraft. Brumma wierd verweezen nooit Tempelen te mogen hebben, en Routren werd strengelyk geslagen. Vichnou, een diergelyk onthaal duchtende, onderworp zich in zyne tegenwoordigheit: Maar daar na beliep hem een zeldzaame gramschap tegen den Deurwaarder van zyn Paleis, die den Woestynier binnen gelaaten had; en om hem over zyne onachzaamheit te straffen, verwees hy hem in verscheidene Zielverhuizingen als zynen vyandt herbooren te worden. Hierom is 't dat wanneer Vichnou onder de gedaante van Ramen ver- | |
[pagina 148]
| |
scheen, de Deurwaarder het Lichaam van een Reus Ravanen genoemt, bezielde. Gy ziet dan, voegen 'er de Indianen by, dat het altoos de ondeugt of de deugdt is, die de Menschen gelukkig of ongelukkig laat herbooren worden. Zy zyn zodanig overtuigt, dat alle de gebeurtenissen van dit leven het goede of quaade 't welk men in 't ander leven heeft uitgevoert, voor een grondoorzaak hebben, overzulks, wanneer zy zien dat een Mensch tot een groote waardigheit verheven word, of dat hy machtige rykdommen bezit, twyffelen zy niet of hy is zeer naaukeurig in een voorgaande leven in 't oeffenen van de Deugdt geweest. Dat een ander in tegendeel een ongelukkig en armlyk leven genoodzaakt is te ondergaan, en met verdere ongelegentheden verzelt, heeft men zich, zeggenze, niet anders in te beelden, of het is weleer een godloos Mensch geweest. Ik erinnere my, Myn Heer, U verhaalt te hebben 't welk my voor eenige jaaren gebeurt is, toen ik te Tarcolam gevangen was. Een der voornaamste van 't Landt over my, 't geen ik te lyden had, bewoogen, quam my, om my te troosten, bezoeken, en alzoo hy openhartig met my sprak, uitte hy zich dusdanig: ‘Wel! gy hebt u zoo dikmaals tegen de Zielverhuizing verklaart, kunt gy het nu noch ontkenken? de droevige staat waar in gy gebragt zyt, is 'er die geen klaar bewys genoeg van? want, voegde hy 'er by, ik hebbe van uwe Leerlingen verstaan, dat gy sedert uwe tederste jeugdt, u Sanias hebt gemaakt. De besmettinge des Waerelds, en den omgang met de Godlooze hadden toen uw hart niet konnen verleiden. Gy hebt zedert geduurig in onschuldt en eenvoudigheit geleeft. Gy voerdt in de bosschen van Tarcolam een streng en boetvaardig leven, gy doet niemandt onrecht: maar in tegendeel, leert gy den weg der Zaligheit aan een ieder. Waarom zyt gy dan in deezen duisteren Kerker opgesloten? Waarom staat men gereed u aan de wreedste strafplegingen over te geeven? Dit is ongetwyffelt niet om de zonden die gy in dit leven hebt begaan, derhalven is 't voor deeze die gy in 't ander leven bedreeven hebt. Wat wil men meer, Myn Heer, om te weeten van welke gedachten de Indianen over de Zielverhuizing zyn; nochtans, om een einde van de overeenkomst van hun gevoelen met dat van Pythagoras en Plato te maaken, voeg ik 'er noch dit tot een laatste staal van overeenkomst by. XIV. Men leest in 't Boek van Ireneus over de Ketteryen, dat Plato den geenen niet weetende te antwoorden die hem voorworpen dat de Zielverhuizing een inbeeldelyke gedachten was, nademaal men niemandt vond, die zich de bedryven erinnerde in 't voorgaande leven verricht: deeze Wysgeer vond de Revier van Vergeetenheit uit, en gaf voor, zonder het nochtans te bewyzen, dat de Demon, die het bestier over de wederkomst der Zielen op aarde had, haar van 't Water deezer Reviere drinken liet.Ga naar voetnoot(a) Qui primus hanc introduxit sententiam, cum excusare non posset, oblivionis induxit poculum potasse. Maar, zegt hier op Ireneus, wy worden dagelyks de Droomen gedachtig die wy geduurende de nacht gehad hebben; hoe kan het geschieden dat wy alle herdenking van deeze groote meenigte van daaden verliezen, waar van wy getuigen zyn geweest, en van zoo veele zaaken door ons uitgevoert? Een Demon, zegt gy, geeft aan de Zielen die weder in de Lichaamen komen een Drank die haar alles doet vergeeten 't welk in 't voorgaande leven voorgevallen zy: Maar waar uit weet gy dat 'er zodanig een Vergeeteldrank is? Wie heeft u gezegt dat het door een Demon is bereid? Indien gy 't niet weet, is't een en 't ander belachelyk: Maar kunt gy u wezentlyk erinneren dat deeze Demon u van 't Water deezer Revier heeft laaten drinken, moet gy teffens u al 't overige erinneren konnen. Si enim & Doemonem, & poculum, & introitum reminiscaris, reliqua opor tet cognoscas. Si autem illa ignoras, neque Doemon verus, neque artificiosè compositum oblivionis poculnm. Plato voegde 'er nochtans by, dat het vergeeten van 't geen men in een ander leven gezien had, zoo groot noch zoo algemeen niet was, dat 'er niets van was overgebleven, 't welk door de voorwerpen en door de Studie verwekt, de eerste kennis weder te binnen bragt. Dus is 't, dat hy de manier verklaart waar door de Wetenschappen geleert worden; en volgens deezen Grondregel, hield hy staande, dat de Wetenschappen veeleer geheugenissen waren van 't geen men eertyds geleert had, dan een kennis nieuwelyks verkreegen. Behalven dat waren 'er bevoorrechte Zielen die van verscheidene Lichaamen bewust waren die zy bezielt hadden, en van alles 't welk zy in deeze Lichaamen gedaan hadden. Dus is 't dat Pythagoras zich bewust was Eu- | |
[pagina 149]
| |
phorbus te hebben geweest. Maar dit was een ongemeene gunst die niet dan aan een klein getal uitmuntende en schrandere Mannen wierd medegedeelt. De Indianen zeggen iets diergelyks; want zy verzeekeren dat 'er zekere geestelyke gezichten zyn, die aan eenige meer begunstigde Zielen worden toegestaan, die haar doen herdenken alles 't geen zy gezien hebben, en alles 't welk zy hebben gedaan. Dit voorrecht is voornamentlyk aan deeze toegestaan, die van zekere gebeden kundig zyn en die opzeggen: maar by ongeval weet byna niemandt van zodanige gebeden iets, en hier uit ontstaat deeze vergeetenheit daar in men nu van alles is, van 't geen men geweest is, en van alles 't geen men gedaan heeft. Een voorbeeldt zal beter doen begrypen wat deswegen hun gevoelen zy. In een Boek 't welk zy Brumma-Pouranam noemen, word bericht, dat een Koning Bimarichen geheeten, in't Koningryk van Tiradidejam gebooren, Commasoudi getrouwt had: Zy was een groote Princes uit het Koningryk van Nirreinchiadejam geboortig. Deeze Koning had groote gebreken, hy sloeg op de Ajarams geen acht, te weeten, de eigen gewoontens van 't Volk; dit maakte hem haatelyk en verachtiglyk by zyne Onderdanen. De Koningin, die met smerte de achteloosheit der zelfde zaaken aanzag, waarin de Parias zeer naaukeurig zyn, verweet hem zulks. De Vorst zich niet beleedigt houdende, maar haar in tegendeel bedaagdzaam hebbende aangehoort, openbaarde hy en vertrouwde haar een groot geheim. De Godsdienstigheit die ik voor de Goden had, zeide hy, heeft my van hun een byzondere gunst doen verwerven, en die niet dan door weinig Menschen bespaart word. Zy hebben my door een Geestelyk gezicht, 't welk zy my verleenden, te kennen gegeeven, dat ik in 't vooraande leven een Hondt was; ik quam toen ygeval in 't Voorhof van een Tempel alwaar men offerde; ik sprong op het Altaar, en at de Ryst die'er geoffert was. Men joeg my driewerf weg. Maar eindelyk, alzoo ik geduurig dit doen hervatte, gaf men my een zoo hevigen slag, dat ik eerlang voor de Deur van den Tempel, aan Chiven toegewyt, storf. 't Geluk diende my, dat Chiven in den Tempel was nedergedaalt om de Offerhande te zien en om 'er den Rook van in te zwelgen. Hy werd bewoogen my dus voor zyne Tempeldeur den geest te zien geeven, en hy verzorgde my een nieuwe geboorte in den Persoon van een Koning die ik nu ben. Indien gy dan ziet dat ik zoo weinig werk van de Ajarams maake, is 't, om dat myne eerste neigingen niet t'eenemaal vernietigd zyn, en dat ik noch als door de natuurlyke overhelling van myn eersten staat genoodzaakt worde over te hellen. Dit verhaal quam de Princes vreemd voor, en de natuurlyke nieusgierigheit van haare Sexe drong haar ernstelyk by haaren Gemaal aan, om van hem te weten 't welk zy zelf hadde geweest. De Koning onderzocht haar voorgaande leven met behulp van zyn geestelyk gezicht, en hy vernam dat ze een Vogel was geweest die door een Roofvogel vervolgt wierd, en aan de Deur van den Tempel van Chiven te sterven quam; dat deeze God belaste dat ze Rajatti zou herbooren worden. Maar wat zullen wy voortaan worden? Vroeg weder de Koningin. De Vorst ten derdemaale het toekomende beschouwende, ontdektte, dat hy en zy moesten driewerf in de Caste der Rajas herbooren worden. Alle deeze Verdichtzelen en buitenspoorige denkbeelden der Indianen doorloopen hebbende, ziet men genoeg, dat zy een eeuwig eerste Wezen en Schepper van alles erkennen; dat zy gelooven dat 'er Wezens zyn van een hooger Orde dan de Mensch, alhoewel ongemeen beneeden die van God; dat zy de Demons toestaan; dat zy achten dat de Ziel onsterflyk zy; dat 'er een ander Leven, een Paradys en een Hel is; dat men het eene door de oeffening van deugdt verdient, maar zich aan 't andere door de begaane zonden waardig maakt; dat men in dit leven de zonde uitwisschen kan; dat de voorspoedt en rykdommen byna altoos de oorsprong onzer onorde zyn. Eindelyk, blykt het, dat ze in eenige stukken gedachten hebben, zodanig, dat die de waarheden van den Godsdienst nabykomen: Maar deeze waarheden die by hun gelden, zyn zodanig door verdichtzelen en dromeryen verduistert, die 'er de Afgodendienaars ondermengen, dat men ze naaulyks uit dien hoop van verdichtzelen en dromeryen trekken kan, om ze hen te konnen vertoonen zoo zy zyn. Mogelyk, Myn Heer, zult gy my vraagen, welke redenen van de meeste klem by deeze Volkeren zyn, wanneer wy hunne belagchelyke denkbeelden over de Zielverhuizing wederleggen. Dit is, waar mede ik deezen Brief, die reeds langwylig geworden is, zal eindigen. Wy hebben aangemerkt, dat de redenen waar van zich d'Apostel Thomas tegen de Heidenen diende, niet dan een zwakke indrukking op 't gemoedt der Indianen werkte. Maar wy hebben, om t'eenemaal hunnen Grondregel | |
[pagina 150]
| |
teffens ongodvruchtig en belagchelyk onder den voet te werpen, toevlucht tot de redenen uit hun eigen Leer, hun Gebruik en Gewoonte getrokken: En dit zyn, deeze redeneeringen waar in men hun de tegenstrydigheden waar in zy vervallen zyn te kennen geeft, die hen belemmeren, en noodzaaken de ongerymdheit hunner gevoelens te bekennen. Wy beginnen met hen te vraagen, of het niet waar is dat de Menschen geschaapen zyn? Zy zullen zich wel wachten van het te ontkennen; want het Ampt van Brumma, de eerste hunner Goden, is geweest van Hemel en Aarde, de Menschen en Dieren te scheppen Wy vraagen hun vervolgens; is 't niet waar dat Brumma in't eerst niet dan een eenig Mensch schiep, en daar na negen andere, doch vervolgens alle die hunnen oorsprong van den eersten Mensch genooten hebben? Dit is waar in zy overeenkomen, want het hunnen Grondregel is. Maar, vervolgen wy, laat ons onderstellen dat alle de eerste Menschen vooreerst een getal van hondert duizend uitgemaakt hebben: Waren dan hunne hoedanigheden en staat eveneens? Genooten zy alle de zelfde eere en rykdom en de zelfde waardigheden? Waren 'er onder hen geen Zieken noch Armen? Zag men 'er niemandt die anderen gebooden, en andere die hun gehoorzaamden? Alzoo zy de gevolgen die wy uit deeze Grondstellingen moeten trekken, niet voorzien; hebben ze geen moeiten om toe te stemmen, dat 'er onderscheid in hunnen staat en beroep was Maar, zeggen wy hun verder, alle deeze Menschen hadden geene zonde begaan noch eenige deugdt geoeslent, nademaal zy voor de eerstemaal bestonden: Waar uit mag dan onder hen deeze ongelykheit bestaan, die het lot van den eenen gelukkig, en van den anderen ongelukkig maakt? Indien het niet noodig is tot de deugdt toevlucht te neemen, noch tot de zonden deezer eerste menschen, om het onderscheid van hunnen staat te bewyzen; welk een noodzaakelykheit is 'er nu tegenwoordig vereischt om zich daar op te beroepen? Hierop weeten ze niet te antwoorden, en zy zouden hunne eerste toestemming wel willen herroepen, en zeggen 't geene tegen alle hunne Grondregels strydt, dat de Waereldt geen begin heeft gehad. Waar is 't, dat eenige hunner Geleerden meenen, dat 'er drie zaaken eeuwig zyn, te weeten, de Opper-God, de Zielen, en Voortteelingen, 't welk zy door deeze drie woorden, Padi, Pachou en Pajam uitdrukken; en klimmende dus wederop van den Zoon tot den Vader, van den Vader tot den Grootvader, van den Grootvader tot den Overgrootvader, en zoo vervolgens, zal men nooit de eerste oorzaak vinden konnen. Maar het algemeene aangenomene gevoelen is, dat Brumma de eerste Wezens geschaapen heeft. Hunne Tydrekening bepaalt zelf het getal van Jaaren die sedert deeze Schepping verloopen zyn. Vervolgens bestaat onze sluitreden in al haar kracht. Wy vraagen hen voorts, waar ter plaatse deeze Zielen voor de Schepping der Waereldt hebben geweest? Alhoewel zy hier over oneens zyn, en twee verschillende gevoelens hebben, werpt hen deeze vraag in een gelyke belemmering. Deeze die meenen dat onze Zielen een gedeelte van de Godheit zyn, zeggen, dat ze in God waren, waarvan zy gescheiden zyn, toen zy op Aarde quamen, om 'er verscheidene Lichaamen van Menschen, Beesten of Planten te bezielen. Maar, vraagen wy hen, hoe hebben deeze Zielen evengelyk uit de Deelen van de Goddelyke zelfstandigheit bestaande, zodanig verscheiden geplaatst te worden verdient, eenige in 't Lichaam van een Koning, andere in den Stam van een Boom, weder anderen in een verslindende Leeuw, of in een Lam? Zy bekennen 't openhartig niet te weeten. Wat de andere aangaat die staande houden dat de Zielen buiten God zyn, weeten ze niet waar haar voor de Schepping der Waereldt te plaatsen, en zy konnen zich uit die belemmering niet redden dan door ongerymdheden die zy zelf merken belagchelyk te zyn; als, by voorbeeldt, dat de Zielen geduurende al dien tydt sliepen. Ik diene my somtyds van een gelykenis uit een algemeene Stelregel getrokken, die zy geduurig herhaalen, te weeten, dat de Mensch een kleine Waereldt is, en dat alles 't welk in de groote Waereldt voorvalt, in den Mensch gevonden word; en ik vraage hen; moeten alle de Wezens die in de Waereldt gevonden worden eveneens zyn? Moeten 'er niet dan Zonnen en Starren wezen? Word 'er in het welzyn van 't Heelal niet vereischt dat alle de Deelen die het uitmaaken van elkanderen afhankelyk zyn, en dat alle de Wezens verscheidentlyk worden geplaatst? Zy staan dit toe. Bekent dan, zeg ik hen, dat het eveneens met de zedelyke Waereld is; dat ze alle niet konnen een Koning zyn, dat de goede orde vereischt dat 'er een afhankelykheit zy, en dat het by gevolg onnoodig is het onderscheid van staaten en hoedanigheden aan de | |
[pagina 151]
| |
bedryven van 't voorgaande leven toe te eigenen. Alzoo zy toestemmen, dat schoon 'er alhier op aarde een groot onderscheid tusschen een Bramine, Raja en Parias is, nochtans zal de deugdt alleen den eenen van den anderen voor de deure des Hemels onderscheiden; en dat 'er weinig aan gelegen is in welk een staat men zich in de Waereldt bevind, mits men de deugdt oeffene. Deeze vergelyking breide ik verder uit, en ik zeg hen: Moeten in den Mensch, die gy als een kleine Waereldt beschouwt, de Leedematen niet van een verscheiden gebruik zyn? Het Hooft, moet dat niet het bovendeel des Lichaams uitmaaken, en de Voeten het onderdeel? Schoon nu de uitwerkingen van verscheidene Leedemaaten de eene edeler en de andere geringer zyn, moet echter ieder Lidmaat met zynen staat niet genoegt wezen? Zy staan dit toe; en als dan noodzaak ik hen te bekennen dat het zelfde in de zedelyke Waereldt moet voorvallen; dat 'er verscheidene Castes of Geslachten moeten zyn; dat men in ieder Caste waarin men gebooren word, zoo men de Deugdt oeffent, gelukkiger is, dan die van Hooger Castes die zich aan beestachtige driften overgeeven; dat het bygevolg de deugdt of ondeugdt is, die de waare onderscheiding der Menschen maakt. Zie hier een andere Bewysreden die t'eenemaal naar hunne bevatting is, en is uit hun eigene Stelregels getrokken. Een deugdzaam Man, zeggen ze, zal in een groot Koning herbooren worden: in een andere verhuizing, zal zyne deugdt door de vergenoeging van alle eer en vermaak vergolden worden. Wel nu, zeggen wy tot hen, hoe komt gy met dit gevoelen overeen waarin gy zyt, dat alle de Koningen stervende ter Helle vaaren? Een staat die oorzaak van uwe doeming is, kan die de vergelding van de deugdt zyn? Wat meer is, voegen wy 'er by, gy verzeekert dat het vermaak de vergelding voor de dooding van 't vleesch zal zyn; dat de Rykdommen zullen aan een Sanias gegeeven worden, die in dit leven de keur van armoede zal hebben gedaan: maar daar nevens zegt gy dat de overvloedt en geneugtens machtig zyn het hart te verleiden, en ook wezentlyk bederven. Zult gy dan voor vergelding hebben de ondeugdt te hebben geschouwt, 't welk voor u een oorsprong van misdaadt zal zyn? Een Sanias, zal hy om dat de Rykdommen en verkeering van Vrouwen veracht heeft, om te beter de Deugdt te oeffenen, vergolden worden, trouwende veele Vrouwen, en vergaderende veele goederen? Is 'er wel iets strydiger voor een goed verstant? Een vierde Bewysreden waar van ik my diene, is uit hun gevoelen over de Schriftuur van Brumma getrokken. Gy beweert, zegge ik hen, dat al het leven van den Mensch in 't Hoofdt van ieder Kindt door Brumma geschreeven is; dat die merktekenen insluiten alle de omstandigheden van handelingen en gebeurtenissen die ten zynen opzichte voorvallen moeten; dat zy onuitwisselyk zyn, zulks Brumma zelf en alle de Goden de uitwerking niet zouden verhinderen konnen; en dat dit alles overeenkomstig met de bedryven van 't voorgaande leven geschied. Ter andere zyde verzeekert gy, dat des Menschen leven en alle zyne handelingen, insgelyks in de Starren beschreeven zyn, als ook in de Planeeten en haare verscheidene ontmoetingen en tegenstanden; dat men daarmede raadpleegen moet wanneer men in eenige onderneeming wil gelukkig zyn: Om dieswegen is 't, dat als men Huwelyken wil, een Reistogt onderneemen, Gebouwen stichten, en Verbonden maaken moet; gy begeert dat de Bramine met de twaalf tekens van den Zodiak, de gesteldheit der Planeeten, en der zeven en twintig voornaame Gestarntens raadtpleege. Maar indien het waar is, dat alles wat 'er in dit leeven gebeurt, reeds door Brumma geregelt is geweest, waar blyft dan de onoverwinnelyke kracht van de Starren? Welk een voordeel is 'er dan in de Starren te raadpleegen, om te weeten welke gunstig en welke strydig zyn? Of zoo de Starren in alle uwe bedryven een invloedt hebben, 't welk gy van de Schriftuur van Brumma zegt, is 't dan immers een verdichtzel? Ik hebbe byna geen Indiaan gevonden, die de kracht deezer redeneering niet gevoelde. De Leer der Indianen verschaft ons een vyfde Bewysreden, waarop zy niet weeten te antwoorden. De voornaamste reden die hen noodzaakt de Zielverhuizing te stellen, is de noodzaakelykheit om de zonden van 't voorgaande leven uit te wissen; volgens hunnen Grondregel nu, is 'er niets gemakkelyker als de uitwissing en voldoening der zonden. Alle hunne Boeken zyn van ongemeene gunstbewyzingen opgevult, die zy met het uitspreeken deezer drie naamen Chiva, Rama en Harigara genieten. Sedert de eerste reis dat men ze uitspreekt, zyn alle zonden uitgewist, en indien men die tot driemaalen toe uitspreekt; zyn de Goden die men eert deswegen bedacht om | |
[pagina 152]
| |
een vergelding te vinden, die de verdiensten konnen evenaaren. Als dan zyn, om zoo te zeggen, de Zielen overstroomende van verdiensten, niet meer verplicht nieuwe Lichaamen te bezielen: maar gaan rechtstreeks naar 't Paleis der Heerlykheit van Devendiren. Daar is nu byna geen Indiaan, hoe weinig Godsdienstig hy zy, die deeze naamen dagelyks niet dertigmaal uitspreekt; eenige spreekenze omtrent duizendwerf uit, en noodzaaken dus de Goden te bekennen dat zy onvermoogende zyn. Wat meer is, de zonden worden met de zelfde gemakkelykheit door 't gebruik van zich in zekere revieren of in vyvers en waterkommen te baaden, uitgewist, mits geevende den Braminen Aalmoezen, en Pelgrimaadjes doende, insgelyks de Ramayenam leezende, vierende de Feesten ter eeren hunner Goden, enz. Dit zoo zynde, zegge ik hen, is 'er niemandt in de Indiën die uit dit leven dan met verdiensten belaaden affcheid neemt, en zonder de minste vlek van zonde vertrekt: Zyn 'er dan geene zonden meer uit te wisschen of daar voor te boeten, waar toe kan dan de Zielverhuizing dienen? Dusdanige redenen uit hunne Leer genomen, doen onvergelykelyk by hen meer indrukking, dan alle de anderen die veel steviger zyn. Men geniet 'er ten minsten dit voordeel by, dat men hen van de valsheit van een gedeelte hunner Leere overtuigt hebbende, zy niet ontkennen konnen, dat een Godtsdienst op deeze Leer gegrond, niet insgelyks valsch zy. Wy dienen ons mede ten opzicht der Indianen van de zelfde verwytingen die men den Alouden Pythagoristen deed. Gestelt zynde, dat dit de zelfde Zielen waren die de Lichaamen van Menschen en Zielen bezielden, volgt 'er uit, dat het een verfoeielyke misdaadt is, een Beest te dooden, en dat men zelf daar door gevaar loopt, zyn eige Vader, Kinderen, enz. te dooden. De Indianen bekennen dit onbeschroomt. Maar byaldien dit zoo is, zeggen wy hen, hoe kan 't zyn, dat uwe Goden zoo zeer behaagen scheppen in der Dieren Offerhanden? Deeze Offerhanden die de Philosofen ter eere hunner Goden deeden, zonder door hun denkbeeldt van de Zielverhuizing wederhouden te worden, geeft my gelegentheit alhier ter loops een oeffening van Pythagoras aan te merken, die wezentlyk door de Braminen word waargenomen. Bekent is 't, dat deeze Wysgeer den Goden in erkentenis van een Meetkundig Bewys 't welk hy uitgevonden had, een hondert-tal Slachtoffers aanbood; en schoon hy zich altoos van Vleesch te eeten onthield, en niet dan van Melk en Honing leefde, liet hy echter niet na een zeker gedeelte van de Slachtoffers te eeten. Dit is 't, 't welk de Braminen insgelyk doen. Alhoewel zy t'eenemaal het Vleesch der Dieren verbieden te eeten, nochtans is 't zeker, dat ze in de voornaamste hunner Offerhanden, die zy Ekiam noemen, waar in zy Schaapen slachten, gelyk ik te Trichepali gezien hebbe, zekere deelen van het Slachtoffer 't welk men opoffert, eeten, en zich van al het andere onthouden. Nooit dan by deeze gelegenheit genuttigen zy eenig Vleesch; want hun gewoon voedzel is niet dan Ryst en Kruiden die zy dagelyks kooken. Ondertusschen onderscheiden zy vyfderlei zonden, ten opzicht der Kruiden die zy met den Geslacht-Naam Panchounou noemen. Deeze zonden bestaan in de Kruiden te kerven, te maalen, met voeten te vertreeden, te kooken en te kauwen. Waarop ik hen zegge; gy Braminen zyt ongemeen schuldiger dan die van andere Castes, die Vleesch nuttigen: Want, by voorbeeldt, een Schaap doodende, doen zy niet dan een enkele moordt, daar gy, die dagelyks zoo veele Kruiden plukt en kooken laat, zoo veele Moorden begaat. Daarenboven alzoo 'er zeer veel kleine onzichtbaare Diertjes in 't Water gevonden worden 't welk gy drinkt, zyn dit mede zoo veele Moorden die gy begaat. Deeze belagchelyke gevolgen die wy uit hunne Leer trekken, doen hen verzet staan, en de ongerymdheit merken. Ik erinnere my in Siam in 't Klooster der Talapoins zynde, alwaar ik de Taal leerde, de SancraGa naar voetnoot(a), die my onderwees, en met de Zielverhuizing krachtig ingenomen was, zeer verzet stond, toen ik hem zeide, dat telkens als hy het Water van den MenamGa naar voetnoot(b) dronk, veele Moorden begong. Hy begon over myne voorstelling te lachen: Maar hy wierd nochtans t'eenemaal beteuterd, als ik een weinig Water voor een der beste Vergrootglazen, die wy uit Europe mede gebragt hadden, gestelt hebbende, hem veele Diertjes zien liet, die in 't zelfde Water waren, waar van hy dronk. Eertyds een lange te zamenspraak met een Bramine over de Verhuizing der Zie- | |
[pagina 153]
| |
len in de Lichaamen der Beesten gehad hebbende; quam my in den zin, om te beproeven of het gevoelen der Cartezianen de Beesten raakende, geen indruk op zyn gemoedt geeven kon. Ik stelde my dan om door redenen uit deeze Wysgeerte getrokken, hem te bewyzen, dat de Beesten niet dan zelfs beweegende Gestellen en enkele Werktuigen waren. Om niets dan tastelyk voor te draagen, is 't niet waar, zeide ik hem, dat God almachtig is, dat hy, by voorbeeldt het Lichaam van een Dier, van een Paerdt vormen kan, zonder dat het noodig zy hem te bezielen? Gy moet het bekennen, nademaal zich Brumma, toen hy de eerste Mensch schiep, dus gedroeg: Uwe Historien zyn met zeldzaame Konstwerktuigen opgevult die eertyds dienden om uwe Keizers te verlustigen. Men zag 'er een Menschelyk Beeldt gemaakt, 't welk 's morgens in des Keizers kamer quam, en hem wakker maakte met alleen zachtiglyk aan te raaken. Men leest 'er noch, dat 'er Vogels gemaakt waren die door de lucht vloogen. 't Is nu zeker dat alle deeze Konstwerktuigen geene Zielen hadden, en nochtans zag men die beweegen, als of zy bezielt hadden geweest. Indien de Menschen dus volmaakte werken hebben konnen toestellen, zou Godt dit niet met de Dierelyke Lichaamen eveneens konnen doen, en met de zelfde indrukking van beweeging gelyk de Ziel werkt? Ik wilde myn zeggen vervolgen; maar de Bramine my met een verachtiglyk wezen aanziende, zeide: waarom merkt gy, 't geen wy dagelyks van de Olifanten en Aapen zien bedryven, niet aan? En hier op vertelde hy my eenige gebeurtenissen, de een ongemeener dan de andere, en hy eindigde zyn verhaal met te zeggen, dat het een enkele halstarrigheit van de Aapen was, dat zy niet spreeken, beducht zynde dat men hen in den arbeidt gebruiken zoude, 't welk met hunne luchtigheit en luiheit niet overeenkomen zou; indien ik party te kiezen had, voegde hy 'er by, my dunkt dat ik de Ziel die in de Beesten is, voor deeze van de Menschen verkiezen zoude: want zy schynt my veel vernuftiger in haaren arbeidt, dan men in 't meerendeel der Menschen bespeurt. Men behoeft zyn gezicht maar naar den arbeidt der Beyen en Mieren te wenden. Ik begreep uit deeze t'zamenspraak dat men den Indianen de grondregel der hedendaagsche Philosofen, zelfs om te lagchen, niet moeste voorstellen: Maar ik bragt de Bramine veel gemakkelyker tot stilzwygen, gebruikende tegen hem de redenen, die ik door ervaarenheit wist, waarop de Indianen geen antwoord weeten te geeven. Eindelyk, laat ons eenige ongerymtheden waarin zy zich wikkelen, aanhaalen; en schoon die de waarschynlykheit tegen zyn, worden ze nochtans van hun gelooft. In dit stuk zyn zy mede de Pythagoristen gelyk, die de buitenspoorigste verdichtzelen geloofden, waar op hun belachelyk Leerstuk van de Zielverhuizing was gegrond: getuigen zy 't geen zy van Pythagoras goude dye, van Abaris pyl, enz. gezegt hebben. Eunapius ongemeen geleert in de gevoelens van Pythagoras, heeft een verzaameling van diergelyke verdichtzelen gemaakt, die hy nochtans als zoo veel overtuigende waarheden voordraagt. Dit deed Jamblichus zeggen, schoon hy anderzins een groote achting Pythagoras toedroeg, dat de Leerlingen van deezen Philosoof hunne Leer door een meenigte van verdichte vertellingen beweezen, en dat zy zelf den geenen als zinneloozen handelden, die zoo verstandig waren, van hen niet te gelooven. Overzulks is 't mede dat Xenophon zegt, van de Leere der Pythagoristen spreekende, dat ze τεϱατώδης, dat is, vol van wonderwerken is. Dit nu is het waare Afbeeldzel der Indianen; geene verdichtzelen hoe plomp ook verzonnen, zyn 'er, die zy niet gelooven zouden, en die zy anderen als geloofbaar voorstellen. Zy zullen u met een stemmig wezen verhaalen, by voorbeeldt, hoe een zekere Ezel geen hooi willende eeten, liever van honger wilde sterven, naardien hy zich erinnerde eertyds een Keizer te hebben geweest, en dat hy toen lekker gesmult had. Wy konnen nochtans groote voordeelen uit deeze ongerymdheden trekken. Alzoo dan de Indianen overtuigt zyn, dat de Ziel onsterflyk is; dat de zonden na de doodt gestraft, en de deugdt vergolden word; dienen wy ons van de zelfde sluitreden die Tertulliaan tegen Laberius gebruikte, om hem de Opstanding der Dooden te bewyzen; want de laatste dreef, 't welk met de Leer van Pythagoras overeenquam, dat de Man in een Muilezel, en de Vrouw in een Slang veranderde: Waarop deezen grooten Man, zonder zich op te houden, om deeze gedachten belachelyk te maaken, zich genoegde om 'er dit gevolg ten opzicht van de Opstanding der Dooden uit te trekken: Indien 't waar is, zeide hy, en zeggen wy tot de Indianen, dat de Zielen der Menschen uit haare Lichaamen ver- | |
[pagina 154]
| |
huizende, een Muilezel of eenig ander Beest bezielen konnen, zoo konnen met veel krachtiger redenen deeze zelve Zielen andermaal de Lichaamen die zy verlaaten hebben, weder bezielen. Dus is 't, Myn Heer, dat ons de leugen zelf dient om de waarheit aan deeze Volkeren bekent te maaken. Wanneer zy eens recht van de verblindheit, waarin zy tot noch toe geleeft hebben, overtuigt zyn; de waarheit, als dan geen meer beletzelen vindende, hun gemoedt begint op te helderen, en als het Godt behaagt, in hunne harten door de indrukzelen van zyne genaade te werken, en 't werk hunner bekeering worde vervult. Ik hebbe verders de eer van met een neederige eerbied te zyn,
MYN HEER,
Van Uwe Hooge Eerwaardigheit,
Uw Onderdanigste en Gehoorzaamste Dienaar:
BOUCHET, Zendeling van het Genootschap van JESUS, |
|