De zaak Beukenoot
(1950)–Marianne Philips– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
dit is de ware geschiedenis van arnoldus beukenoot, geboren te Amsterdam, 18 Maart 1906. Al dadelijk moet worden gezegd, dat hij na zijn arrestatie niet in staat was deze datum op te geven, hetgeen een slechte indruk maakte. Een staatsburger behoort te weten op welke dag hij volgens de registers, de hem toegevallen plaats in de samenleving heeft ingenomen. Het verraadt een zekere minachting voor de openbare orde, indien men meent het zonder geboortedatum te kunnen stellen. Maar hieraan had Noldus nooit gedacht. De enige oorzaak van zijn onwetendheid was het feit, dat hij was geboren in een overgroot gezin, waar men om velerlei redenen geen verjaardagen vierde. En wat heeft een kind dan aan een bloot chronologisch feit? Als loteling had hij de datum kunnen vernemen indien hij, toen het lot over hem werd geworpen, niet te verhit was geweest om wat dan ook te horen. En aangezien hij was vrijgeloot en later stelselmatig iedere aanraking met de Burgerlijke Stand had ontweken, moest hij op zijn tweeënveertigste jaar stotterend erkennen, dat hij niet wist wanneer hij was geboren. Daarna echter kreeg hij alle gelegenheid om deze noodzakelijke kennis rotsvast in zijn geheugen te metselen. Minstens eens in de veertien dagen moest hij antwoord geven op de vraag of hij, Arnoldus Beukenoot, geboren 18 Maart 1906 te Amsterdam het bepaalde delict had begaan, dat aanleiding en onderwerp dezer vertelling vormt. Hijzelf en zijn geregistreerde aanduiding waren voorgoed en hecht verbonden in zijn van nature slechts matig ontwikkeld sociaal bewustzijn. | |
[pagina 10]
| |
Hier past een kleine opmerking. Vele respectabele lieden, die een bij uitstek welgevormd sociaal bewustzijn bezitten, hebben de neiging een kleine adempauze in te lassen nadat ze hun geboortedatum hebben genoemd. Aangezien tegenwoordig vrijwel iedereen aan introspectie doet, behoeft hier niet uitvoerig te worden verklaard waarop die minieme hapering duidt. De mens die enige aanspraak meent te mogen maken op een, zij het nog zo korte necrologie in de plaatselijke of nationale pers, bespeurt na het noemen van zijn geboortejaar haast physiek dat hiermee zijn bestaan in de tijd nog niet is gelocaliseerd. Hij voelt zogezegd de spatie waarin het jaartal van zijn dood nog moet worden ingevuld. Maar achter die open plek grijnst, ontdaan van iedere relatie met data en necrologieën de doodskop van zijn angst. Daarbij stokt hem heel even de adem. Niet aldus Noldus Beukenoot. Hij behoorde tot de gelukkige onverantwoordelijken die niet denken aan de dood, omdat ze er niet aan behoeven te denken. Hij was gezond, tweeënveertig en een tevreden kostganger in zijn eigen woning. Hij was zo vrij van complexen als een bezitloos mens, die opgroeide in een proletariërsgezin met elf zoons en dochters maar zijn kan. Hij vertegenwoordigde, voor zover dat in deze wereld mogelijk is, alleen en uitsluitend zichzelf. Dit echter was de enige oorzaak van alle tegenspoed die hem overkwam en die nu beschreven moet worden.
Het begon die dag zo goed. Natuurlijk is een natte Novembermorgen niet te vergelijken met een zonnige Julidag, maar Noldus deed niet aan vergelijkingen. Hij lag nog lekker lui in bed en rook met instemming dat Leen koffie had gezet. Afkomstig uit een werkhuis? Hij was te wijs om zich in haar zaken te mengen. De koffiegeur drong hem opwekkend in de neus en verhoogde | |
[pagina 11]
| |
de aangename sensatie om hier warm en droog tussen de dekens te liggen terwijl buiten de regenstralen tegen het venster plensten. Hij zuchtte van genoegen. Zijn beide paren schoenen waren volkomen onbruikbaar, hij behoefde dus niet de straat op om te leuren. ‘Vandaag schilder ik de Viooltjes,’ overlegde hij. ‘Slootjes heb ik genoeg en de Papavers gaan tegenwoordig niet best. De mensen hebben iets tegen dat rood.’ Hij rekte zijn tenen. Het vooruitzicht van een lange dag op zijn zoldertje met een gloeiend salamandertje als gewaardeerd gezelschap, was zeldzaam aantrekkelijk. Hij hield van het intieme luchtje in zijn geïmproviseerd atelier, dat rook naar terpentijn en verf en naar de oude eiken paneeltjes die hij uit gesloopte kastdeuren zaagde. Sedert linnen alleen nog voor de erkende kunstschilders werd vrijgegeven, moest hij zich behelpen. Maar zo ging het ook. Nu moet niemand geloven dat Noldus Beukenoot een miskend genie was. Hij had zelfs geen talent. In zijn jeugd was hij des Zondags gaan schilderen, omdat hij als fietsjongen de hele week zijn benen moest gebruiken en op zijn vrije dag zitten wilde. Ook had hij bij het Loffelijk Ontslag van de Lagere School een verfdoos gekregen. Nadat hij een paar vergrotingen van gekleurde ansichten had gemaakt, die door buren achter glas waren gezet, had zijn moeder hem een gulden van ieder weekloon afgestaan om olieverf te kopen. Ze hield een winkeltje in de Bloemstraat en zag wat in zijn ‘plaatjes’, die ze in de etalage zette. De buurt zag er ook iets in. Daarmee had hij zijn levenswerk gevonden, de plaatjes brachten meer in dan hij op de fiets verdienen kon. Toen de koopkracht en -lust van de buurt na enkele jaren verzadigd was, liet hij zijn ambacht niet in de steek, maar breidde zijn afzetgebied geleidelijk uit over andere volksbuurten, waar hij op gezette tijden ging leuren. | |
[pagina 12]
| |
Nu moet men evenmin geloven, dat hij de schitterende verkoperskwaliteiten bezat, die een man in deze commerciële wereld carrière doen maken. Hij zei niet veel als hij op een trapportaal zijn plaatjes, die hij thans gevalletjes noemde, uitstalde voor enige geïnteresseerde huismoeders. Maar hij had de opgewektheid van een nooit geheel volwassen geworden straatjongen, en een paar trouwhartige bruine ogen. De Amsterdamse vrouwen kochten voldoende om hem in het leven te houden. En meer verlangde hij niet. Meer verlangde hij ook nu nog niet. Maar er was veel veranderd. Ten eerste voelde hij zich met de jaren enigszins verantwoordelijk voor Leen en de kinderen, hoewel ze volgens de Burgerlijke Stand in generlei relatie tot hem stonden. En ten tweede waren de tijden niet meer zo gunstig voor de verkoop van zijn schilderwerk als in de bloeitijd van de zwarte handel. Als hij nu verkopen wilde, moest hij zijn voet tussen de deur zetten en dat lag hem niet. Hij probeerde het dus in de forensendorpen om Amsterdam, hoewel hij daar werd aangekeken of hij kwam bedelen. ‘Wat een zegen dat mijn schoenen stuk zijn,’ dacht hij en rekte teen voor teen onder de wollen deken. De koffiegeur werd sterker. Hij liet zich zonder tegenzin uit bed zakken en schoof in de keuken aan het tafeltje. Even later zat hij met zijn handen om een hete kom. Hij doopte juist tevreden een korst brood in het welriekende nat, toen de vrouw Leen zich met zichtbare bedoelingen tegenover hem zette. ‘Ik ben blut,’ zei ze. ‘Jawel,’ zei Noldus en wachtte af. ‘Ik kan niet iedere dag uit werken gaan.’ ‘Nee,’ zei Noldus en luisterde verder. ‘Kan je wat kwijt aan Labberbak?’ ‘Nee,’ zei Noldus. Het was de zuivere waarheid. Labberbak, | |
[pagina 13]
| |
het verkoophuis van geschilderde wandvulling, had hem al in maanden niets afgenomen. ‘Dan zal je de boer opmoeten,’ zei Leen. Noldus trok zijn wenkbrauwen op. Hij wist zich veilig. ‘'t Is geen weer voor lekke schoenen,’ zei hij en genoot van zijn volgende slok koffie. Maar Leen greep achter zich naar iets dat tot dusver onzichtbaar was gebleven. ‘Alsjeblief,’ zei ze en zette een paar stevig verzoolde en beslagen schoenen op tafel. Zijn eigen schoenen, hij zag het zo. ‘En zorg nou dat je vanavond centen meebrengt. De schoenlapper heeft mijn laatste rijksdaalder gehad.’ Ja, zo was ze gebouwd. En wat kan een man daartegen doen? Noldus schurkte zich en klom in zijn kleren.
Hij stond voor zijn deur in de Gerard Doustraat en stak het zeildoekpak met de Viooltjes en de Slootjes steviger onder zijn arm. Naar beide kanten lag de donker glimmende straat als een diepe geul tussen de huizen. De lucht was een natte grijze deken en hing aan flarden. De regen kletterde. Geen kat of hond liet zich zien. ‘Vandaag is het weer voor het medelijden,’ overlegde hij. ‘Mevrouwen in villaatjes. Ik ga het Gooi in.’ Hij stapte weg in de richting van de Amstelbrug om te liften. Hij hoopte op een vrachtwagen met een zitplaats naast de chauffeur. Voor de geruisloos voorbijglijende sleeën stak hij niet eens zijn hand op. Die namen misschien een enkel grietje mee, maar geen venter. Toen hij zich na tien minuten in de cabine van een lege veewagen hees, was zijn regenjas nog niet doorgeregend. Hij kreeg zelfs een sigaret van de zwijgzame boerenzoon aan het stuur en rookte die met overleg, terwijl hij tevreden achteroverleunde. Aan beide zijden van de weg glom water en nat gras. Hij sloot zijn ogen. De dag begon | |
[pagina 14]
| |
goed en de dag was lang. Er kon nog meer goeds gebeuren. Tot beter begrip van al wat volgt, zij hier vastgesteld, dat Noldus Beukenoot behoorde tot het bijna weg-geciviliseerde mensenslag, dat letterlijk en figuurlijk bij de dag leeft. Hij had nooit van het Eeuwige Nu gehoord, waarover moderne mystici zo gaarne schrijven, maar het aardse nu was zijn domein. Als hij des morgens wakker werd in een gloednieuwe dag was de schepping zo juist weer voltooid en hijzelf neergezet op de plaats waar hij thuishoorde. Hij had geen spijt om gisteren en geen zorg voor morgen. De dag die aanbrak, was hem precies voldoende om in te leven, hij werd draaierig als hij verder voor- of achteruit moest kijken. Maar in zijn dag had ieder ogenblik een kleur en een diepte, die de ogen van de moderne, in de tijd gevangen mens ontgaat. Men moet ook niet vergeten, dat hij zich sedert zijn schooljaren onthouden had van lezen of schrijven. Dat verklaart veel.
Bij Naarden liet hij zich afzetten. Rondom strekten zich de nieuwe wijken van eendere villaatjes uit. Hij begon te werken. Bel en bel en bel. Tweemaal voor iedere woning. Meestal liet men hem bellen. Hij nam dat niemand kwalijk, zou het zelf ook doen, als hij bij de kachel zat. Hij ergerde zich alleen als iemand door het voordeurluikje keek en dan weer wegslofte. Hij was geen hond. En hij zag er ook niet verdacht uit. Hij was gewassen en geschoren. Waarom lieten ze hem dan staan zonder boe of ba te zeggen? Al die nette villaatjes hadden een jofel luifeltje boven de voordeur, maar wat had je daaraan? De kunst was om te worden binnengelaten. Als hij zijn pak buiten losgespte, kreeg hij een bekeuring, hij had alleen een ventvergunning voor Amsterdam. Toen hij een uur had gewerkt, was hij tweemaal achter zo'n | |
[pagina 15]
| |
voordeur geweest, maar zonder resultaat. Dat behoefde ook niet, de dag was lang. Als hij tien keer werd binnengelaten en driemaal een stukje verkocht was het genoeg voor een dag. Hij rekende zes gulden voor de Viooltjes en vijf voor het Slootje. Zodra hij over de drempel was, begon hij zijn prevelement over de kunst. En over de kunstenaar, die het zo moeilijk had. Onderwijl etaleerde hij de gevalletjes. Dat hoorde zo in een villawijk. In de Kinkerbuurt gebruikte hij geen grote woorden. Maar hier had hij te maken met Mevrouwen die opzagen tegen de kunst. Op zo'n regendag als vandaag wees hij daarenboven naar zijn natte jas en klaagde dat ze Rembrandt ook hadden laten sterven van de honger. Om een uur at hij zijn boterhammen in een venterskroeg aan de Rijksweg. Om vier uur had hij een Slootje verkocht aan een daghitje dat trouwen ging en niet meer kon betalen dan vier gulden. Het begon al te schemeren. De dag was toch niet goed geworden. ‘Dit is mijn laatste voor vandaag,’ dacht Noldus terwijl hij aan een smeedijzeren bel trok. De voordeurlamp bescheen hem met helwit licht. Het huis zag er te welvarend uit, daar hingen bepaald echte schilderijen. Door het ruitje in de voordeur keek een damesgezicht. ‘Dat is mis,’ dacht Noldus. ‘Ik kom er niet in.’ Maar de eiken voordeur sprong los. Tegen de verlichte achtergrond van een ruime hal stond een knappe jonge vrouw met een wit hondje op haar arm. Noldus stapte over de drempel. Het hondje kefte kwaadaardig maar de dame gaf het een tik. ‘Mevrouw,’ begon hij, keek verbijsterd in het blank en roze vrouwengelaat, hapte naar adem en zei: ‘als dat niet Jopie is.’ ‘Jawel,’ zei de vrouw. ‘En jij bent Noldus. Allemachtig wat ben je nat, jongen.’ | |
[pagina 16]
| |
Noldus glimlachte. Jongen, had ze gezegd. Net als vroeger. En als heel vroeger. Jopie en Noldus hadden samen in de hoogste klas gezeten bij meester Speet. Hij had haar potloden geslepen en zij had hem net zo vaak voorgezegd als nodig was. Daarna was hij haar tijdelijk kwijt geraakt. In het City theater had hij haar weergezien als programmaverkoopster en een paar jaar lang was er geen dag voorbijgegaan dat ze elkaar niet ontmoetten. Het was heel mooi geweest dat met Jopie. Maar toen had ze hogerop gewild en had kennis gekregen aan een rijke jongen. Noldus kon niet ontkennen dat het een net ventje was. Hij was maar niet meer teruggekomen, hij wilde het haar niet lastig maken. Ze kon ook niet van de wind leven. ‘Kom van de mat af,’ zei Jopie, ‘'t is me te koud aan de deur. En gooi die jas in die hoek daar. Wat zit er in dat pak? Je hebt nog net zo'n krullekop als vroeger.’ Even later zat hij in een paradijselijk zitmeubel, dat clubfauteuil bleek te heten. Voor hem stond een hete cognacgrog. Hij keek rond. In de haard knetterden houtblokken. ‘Je hebt het ver geschopt,’ zei hij. ‘Ben je nog met die vent?’ Jopie schudde haar nu al te goudblonde krullen. ‘Ik ben getrouwd,’ zei ze. ‘Met hem?’ vroeg Noldus. ‘Nee. Met zijn vader.’ En ze lachte met al haar witte tanden. Noldus keek haar beduusd aan. ‘Ja, die ouwe wou niet anders. Toen die me een keer gezien had, heeft hij me gewoon van zijn zoontje weggekocht. Dat heeft de hele distilleerderij gekregen. Maar ik wou hem alleen als hij meeging naar het stadhuis. Nou, en toen zijn we hier stil gaan leven.’ Noldus maakte zich los uit zijn fauteuil. ‘Blijf zitten,’ zei Jopie. In haar blauwe ogen glom spot maar ook iets dat Noldus van binnen warm en tegelijk rillerig maakte. | |
[pagina 17]
| |
‘Hij komt niet meer beneden, de stakker. Hij heeft een beroerte gehad verleden jaar, hij blijft boven met een verpleegster. Maar hij heeft het goed bij me, dat kan je geloven.’ ‘Ja,’ zei Noldus, ‘dat geloof ik best.’ Ze was altijd een goeie meid geweest. Dat was ze nog. Ze keek met een haast moederlijke glimlach naar de man tegenover haar, met zijn natgeregend haar en zijn mouwvest vol verfvlekken. ‘Drink uit,’ zei ze, ‘dan schenk ik je een eerlijke borrel. Waarmee vent je tegenwoordig?’ ‘Nog altijd met die gevalletjes. Maar het gaat niet hard.’ ‘Laat kijken,’ beval ze. Hij pakte uit, twee Viooltjes en een Slootje. ‘Zet maar tegen die kast daar. Hoeveel moeten die opbrengen?’ ‘Als het goed wil, zes gulden per stuk. Maar je kan ze voor vijf krijgen.’ Hij zag twijfelend langs de muren. Brede gouden lijsten waar hij keek. ‘Je bent nog net zo'n ongeboren lam als vroeger. Waarom vraag je me geen tientje? Je ziet toch dat ik het heb!’ Noldus zweeg. Hij wenste niets te vragen. Hij wilde hier alleen zo maar blijven zitten in die warme mooie lichte kamer, met het glaasje voor zich op tafel en Jopie, die lieve goeie Jopie tegenover zich. Ze had hem nog eens bijgeschonken. Noldus kon haar nu wel bekijken zoals een knappe vrouw bekeken moet worden. Alles was rond en warm en zacht aan haar, dat zag hij zo. Onder haar kanten bloesje scheen iets dat roze was en niet haar eigen vel kon wezen. Wat zou zo'n vrouw als Jopie op haar lichaam dragen? Zijde, dat was zeker. Zachte zij, maar zijzelf was nog zachter. Hij kreeg het er warm van en nam nog een slok. Zij zat hem aan te kijken of hij niet wat zeggen zou. Maar hij had niets te zeggen. Bij haar linker mondhoek had ze een kuiltje, dat had ze | |
[pagina 18]
| |
vroeger ook al gehad. Drieënveertig moest ze wezen, maar ze zag er uit als dertig. Leen was veel jonger dan zij, maar die leek wel vijftig. Hoe was hij toch bij Leen terechtgekomen? Hij hoorde dat Jopie iets vroeg. Hij moest nu maar niets meer nemen; ‘wat zeg je?’ vroeg hij. ‘Ben je ook getrouwd?’ herhaalde Jopie haar vraag. ‘Getrouwd? Nee. Nou ja, ik heb een vrouw.’ ‘En kinderen?’ ‘Ja, natuurlijk.’ ‘Natuurlijk?’ De vrouw bracht met haar blanke beringde hand haar krullen in model. ‘Ik heb toch ook geen kinderen.’ ‘Nee,’ zei Noldus, ‘dat is nu eenmaal zo gelopen. Wat mij betreft, had je ze kunnen hebben. Maar Leen heeft er drie. Och, laat ze maar; ik heb mijn leven lang grut om mijn benen gehad, dat hoort erbij.’ Er werd aan de deur getikt. Een dienstbode in zwart en wit keek om de deurpost. ‘Kan ik dekken, mevrouw?’ ‘Nee Louise, ik zal wel bellen als ik je nodig heb.’ Noldus voelde een schok in zijn hart. Die Jopie! Ze was een Mevrouw en wat voor een! Haar hele gezicht liet zien dat ze lak had aan dat krengetje. En hem had ze in haar salon gezet. Met zijn vuile schoenen en al. Hij voelde een onbegrensd respect voor de vrouw die Jopie was en eigenlijk toch niet meer Jopie. Hij stond op, maar moeilijk, want de warmte en de borrels zaten hem in de benen. ‘Ik moet je groeten,’ zei hij. Het klonk deftig en dat was goed. ‘Je moet zeker dineren?’ En toen gebeurde hem iets zo overweldigends dat hij de hele mooie kamer en de wanden vol gouden lijsten om zich heen zag draaien. Jopie legde haar twee handen om zijn hoofd en zoende hem op zijn wangen. ‘Wat zullen we nou hebben?’ vroeg hij om te ver- | |
[pagina 19]
| |
bergen wat die omhelzing hem deed. Maar ze had al naar haar tasje gegrepen en stopte een paar papiertjes in zijn zak. ‘Ga dan maar,’ zei ze, nu weer moederlijk. ‘Die stukjes kan je hier laten, dan kijk ik er nog eens naar. En ga nou niet in de regen staan, de bus naar Amsterdam stopt daarginds bij het wachthuisje. Je hebt geld genoeg in je zak.’ Maar voor ze de deur achter hem sloot, zei ze nog haastig: ‘Geloof nou maar niet dat ik voor iedere venter opendoe, Noldus Beukenoot. Ik heb je natuurlijk direct herkend toen je op de stoep stond.’
Met het zeildoek over hoofd en schouders stond hij aan de weg en stak vele malen vergeefs zijn hand op. Tot hem inviel dat ze iets gezegd had van een wachthuisje. Hij was nu door en door koud en nat. Toen hij beschut stond, stak hij zijn hand in zijn zak en vond de twee bankjes van vijfentwintig. Hij had in jaren niet zoveel geld bij elkaar gezien. Maar hij was toch niet blij.
de aspirantagent en de hoofdagent die buitendienst hadden gehad, liepen samen op naar het bureau, waar ze om zeven uur binnen moesten zijn. Hun stevige voetstappen klopten in een rustig en ongebroken rythme tegen het asfalt. De regen kletste loodrecht omlaag op hun uniformpet en regenjas, maar de superlatieve kwaliteit van deze dienstkleding tartte elk natuurgeweld. Ze liepen geen stap harder om de regen, ze bewaarden het decorum. Hun weldoorvoede lange lichamen gaven de voorbijganger het bevredigend gevoel dat de openbare orde in de stad door een beheerste kracht werd beveiligd. En zij waren zich bewust dat ze dit gevoel wakker riepen. De openbare orde en de veiligheid in een grote stad is een | |
[pagina 20]
| |
uiterst gewichtige zaak. Alles trouwens wat de stedelijke gemeenschap organiseert, in stand houdt en beschermt, is gewichtig. Duizenden ambtenaren in honderden bureaux en bureautjes wijden hun leven aan het opbouwen en handhaven van een structuur, waarbinnen de enkeling van geboorte tot dood zijn weg kan vinden. Zie de pleinen en straten, waar nacht en dag de stoplichten hun bevelen seinen. Rood, groen, rood, groen. Houdt ge u aan de voorschriften, dan wordt ge jaar na jaar langs die bakens van en naar uw werkplaats en uw woning geloodst. Maar stap een ogenblik met uw bewustzijn buiten die geordende wereld, zet uw voet bijvoorbeeld naast het trottoir omdat ge een vlucht duiven wilt nakijken en een kwartier later heeft de G.G.D. u al op haar smetteloze autobrancard gelegd om u naar een gemeenteziekenhuis te rijden. Zo gaat het over de gehele wereld, van Sjanghai tot New York en van Moscou tot San Francisco. Houd u aan de stopseinen en ge leeft zonder moeite en al te grote risico's. Maar als ge uit opstandigheid of zelfs maar onwetendheid uw eigen ingevingen wilt volgen, bereid u dan voor op perikelen die uw fantasie te boven gaan. De gestadige stappen van de hoofdagent en de aspirantagent voerden hen langs bankgebouwen met zwaar getraliede benedenvensters, waar de betonnen kluizen diep in de stadsbodem de kapitalen der burgers tegen schade beschermden. Langs helverlichte bioscopen, waar ondanks de regen de net opgestelde rijen van een ander soort burgers hun beurt afwachtten om een deel van hun loon neer te leggen, teneinde een voor hen en millioenen anderen geconcipeerde en geconstrueerde film te mogen zien. Langs winkelpui naast winkelpui waar, fascinerend verlicht en geëtaleerd, al de begeerlijke goederen der wereld te kijk lagen, al was op dit uur de toegang tot de kooppaleizen afge- | |
[pagina 21]
| |
sloten door ijzeren hekken. De agenten bewogen zich door het welgeorganiseerde stadsgeheel in het geëigende tempo dezer goed geoliede samenleving. Totdat het luid gerinkel van brekend glas hun bewegingen plotseling en heftig versnelde. In een ogenblik waren ze van robots veranderd in speurende wrekers. Hun felle ogen keken langs de lichte winkelruiten. Er was iets gebeurd dat niet mocht gebeuren.
De bus hield stil aan het eindpunt en Noldus werd onzacht gewekt door een haastige conductrice. Hij voelde zich klef en katterig. Toen hij uitstapte in de Novemberavond zag hij bij het licht van de koplampen dat de damp uit zijn regenjas sloeg. Hij rilde. Hij had iets warms verdiend eer hij naar huis ging. Nog suf van zijn dutje in de bus en de borrels van Jopie schoof hij de eerste de beste tapperij binnen. Toen hij een uur later weer op het trottoir stond, wist hij al niet meer naar welke kant de Gerard Doustraat lag. Hij liep op wankele benen de stad in. De Novemberregen viel met de gelijkmatigheid van een watergordijn. Hij had het zeildoek weer over zijn hoofd geslagen, maar zijn broek en benen werden steeds kouder en natter. In zijn warrige hersens bedacht hij, dat hij beter terug kon gaan naar die warme kamer van Jopie en niet naar zijn woning. De kunst was alleen om die kamer weer te vinden. Maar waar men eenmaal is geweest, kan men altijd nog een keer terechtkomen, overlegde hij. Als men maar door blijft lopen. Zo liep hij dus door tot in het hartje van de stad. De mensen gingen met een geamuseerd of minachtend lachje voor hem opzij. Maar dat zag hij al niet meer. Eindelijk bleef hij staan. Zijn dronken gezicht grijnsde van tevredenheid. ‘Waarachtig, ik ben er,’ zei hij tegen zichzelf. | |
[pagina 22]
| |
Een kristallen kroon sprankelde lichtstralen over een interieur van weelde en schoonheid. Op een fluwelen tapijt lagen kostbare en elegante dameskleren gespreid, alsof een mooie vrouw ze nonchalant van zich had laten afglijden. En de vrouw zelf was er ook. Roze en blank en half ontkleed stond ze met gespreide armen onder een vergulde salonlamp. Haar hoogblonde krullen glansden en haar volle boezem rondde zich als een zachte perzik. Hij glimlachte verzaligd. ‘Laat me erin, Jopie,’ zei hij tegen de mooie roze vrouw. Maar ze bewoog zich niet. Hij bleef aandringen. ‘Verrek, je kan me toch niet in de regen laten staan. Maak nou open.’ Een voorbijganger keek geïnteresseerd om, het geprevel van de dronken vent was al te komiek. Ondanks de regen bleef hij het geval bekijken, waardoor hij later, zeer tegen zijn zin, moest getuigen in de zaak Arnoldus Beukenoot. ‘Toe nou, Jopie,’ zei Noldus overredend. ‘Lamederin.’ De vrouw keek over hem heen en glimlachte. Hij werd er balsturig van. Maar niet alleen balsturig. Hij voelde zich ook gekrenkt in zijn mannelijke waardigheid. Daar te gaan staan in haar ondergoed en dan te doen of hij lucht was. Maar mooi was ze, dat was zeker. Een aangenaam wellustige agressiviteit doorgloeide zijn hele lichaam. Als ze dan niet luisteren wou, zou hij haar wel wat laten voelen. Wat gebeuren moest, gebeurde. Met een trap van zijn stevig beslagen schoenen sprong de winkelruit in barsten. Nog een trap en scherven spiegelglas vlogen door de etalage. Een grote glazen plaat maakte zich los en viel naar achteren over bontmantels en japonnen. Door de gemaakte bres stapte Noldus de etalage binnen. En nu was het weer warm en droog om hem heen. Natuurlijk. | |
[pagina 23]
| |
Hij had niet anders verwacht. Met een paar stappen was hij bij de mooie vrouw en sloeg zijn armen om haar lichaam. Maar halt. Nu ging het anders dan hij verwachtte. In zijn ordeloze hersens liepen de sensaties dooreen. Warm en droog was het hier. Maar de vrouw was raar, was niet wat ze moest wezen. Hij bevoelde de etalagepop, ze was hard. Jopie leek wel behekst. Was het Jopie wel? Hij zou haar maar eens die kleren uittrekken. Hij greep naar het roze bustehoudertje, dat dadelijk losliet. Het elegante satijnen dingetje lag zacht in zijn hand. Hij duwde het in zijn zak. Nu verder. Maar er bestond geen verder meer voor Arnoldus Beukenoot. Want zijn beide armen werden in een ijzeren greep geklemd en op zijn rug gebogen. Iemand pakte hem in zijn nek en duwde hem voor zich uit. ‘Blijf met je vurige vingers van mijn lijf!’ schreeuwde hij en trachtte zich los te rukken. Maar hij kreeg geen kans. Er knipten een paar boeien om zijn polsen. ‘En nou lopen,’ sprak een luide stem aan zijn oor. Hij zag de politiepetten. Hij liep. Hij stapte door het gat van de spiegelruit terug in de regen en ging mee als een lam. Desondanks stond later in het procesverbaal: ‘verzette zich tegen zijn arrestatie en beledigde de Openbare Macht’.
‘verbrijzelde een etalageruit en ontvreemdde een kledingstuk,’ schreef de hoofdagent, en herhaalde halfluid wat hij had geschreven. ‘Och,’ zei de aspirantagent. ‘Waarom nou kledingstuk? Dat onnozele dingetje. Ik geloof dat hij hem omhad, als je 't mij vraagt.’ ‘Maar ik vraag je niets,’ zei de hoofdagent en schreef verder. | |
[pagina 24]
| |
Hij had juist enige onverdiende verwijten van de inspecteur geslikt en zijn anders vrij gemoedelijke aard verkeerde in een toestand van gisting. Even weifelde zijn pen boven het papier. Was die vrijer inderdaad in kennelijke staat geweest? Natuurlijk had hij een paar borrels te veel gehad. Maar ‘in kennelijke staat van dronkenschap’? De aspirantagent stak zijn vuist in de sierlijke ronding van het bustehoudertje. Roze satijn en kant. ‘O, wat een schatje!’ zei een heldere stem aan de deur van het lokaal. De agenten keken op. De oudste fronste de wenkbrauwen en legde zijn pen neer, de jongste schoof haastig het bustehoudertje opzij. De aardige bakvis met de donkere ogen had het al in haar handen. ‘Galeries Elégantes’ las ze van het prijskaartje. ‘Soutien-gorge ƒ 17.95. Ook geen koopje, zeg.’ ‘Hoe vaak heb ik je gezegd, dat je hier niet zo maar binnen kunt vallen,’ bromde de hoofdagent. ‘Als de inspecteur je ziet, krijg ik weer gedonder.’ Maar zijn vaderlijke gevoelens straalden hem uit de ogen. ‘Moeder laat vragen of je aan de paling hebt gedacht.’ ‘Jawel. Leg dat dingetje neer. Dat is een stuk van overtuiging. En maak dat je wegkomt.’ Het meisje lachte, wuifde een kus naar haar vader en verdween om de deur. Beide mannen keken haar na, de een met trots, de ander met onverholen welgevallen. De oudste zette zich weer tot schrijven. ‘Moet die vent nou in hechtenis blijven voor dat prulletje?’ vroeg de jongste. ‘Dat moet de Officier van Justitie weten,’ zei de oudste. In het proces-verbaal werd niet gerept van een ‘kennelijke staat’.
Noldus bleef drie dagen op het bureau. De brits was hard maar | |
[pagina 25]
| |
de bik was goed en aan vlooien was hij gewend. Hij gedroeg zich netjes en beleefd, want hij had zijn leven lang met mensen omgegaan en geleerd, dat een eenvoudig man niet verder komt als hij opschudding veroorzaakt. Hij had zoveel mogelijk ja gezegd en waar hij neen had moeten zeggen, had hij gezwegen. Dat hij niet wist wanneer hij was geboren, kon hij niet helpen. En over zijn misdrijf wist hij niets te vertellen. ‘Je hebt toch die ruit ingetrapt?’ vroeg de verhorende inspecteur. Het uitvoerige proces-verbaal lag voor hem. ‘Ik weet nergens van,’ zei Noldus. Hij voelde aan zijn tong en zijn verhemelte dat hij in de lorum was geweest. ‘Waarom heb je dat ondergoed in je zak gestoken?’ ‘Ik weet nergens van,’ herhaalde Noldus. Inderdaad kon hij zich niet herinneren wat er met hem was gebeurd tussen het ogenblik dat hij de deur van die tapperij achter zich dichttrok en dat waarop hij zijn stijve ledematen terugvond op de brits in het grauwe ochtendlicht van het arrestantenhok. ‘Doe nou niet of je gek bent,’ raadde hem de inspecteur. ‘Als je simuleert of ontkent, vererger je je zaak. Er zijn getuigen genoeg.’ En dus had Noldus verder gezwegen. Maar het briefje dat hij de eerste dag had mogen schrijven naar Leen luidde als volgt:
Liefe Leen. Ik zit op het bero bij meneertje. Der is iets gebeurd. Ze segge ik hep een Ruit ingetrap en gestole. Ik weet nergus van. Breng me sgeerzootje en Sokke. Ik heb Gelt. Veels te veel. U ken dervan krijge als ut mag. zorg dat jaantje niet bij de Kaggel kan, as U gaadt werke. U vriendt Noldus. hadt U maar nooit me sgoene late beslaan.
De inspecteur bekeek het briefje eer het werd verzonden. Dat | |
[pagina 26]
| |
van die schoenen kwam neer op een halve bekentenis. De vent was blijkbaar niet overdadig pienter. Enfin, een interessant zaakje was het allerminst. Hij belde. ‘Stuur dat proces-verbaal maar door naar de Officier van Justitie.’
de officier zat op zijn bureau in het paleis van justitie. Het was geen deftig bureau. De Rechtbank was slecht gehuisvest. Hij moest genoegen nemen met een hol vertrek op het noorden, dat uitzag op een blinde muur. Daar zat hij nu al meer dan vijftien jaar. Hij had nooit veel kans op promotie gehad. ‘Een benepen mannetje,’ zeiden ze op het Departement. Maar dat wist hij niet. Hij voelde zich trouwens allesbehalve benepen. Hij had zich gewend de dingen groot te zien. Hij weet zijn langzame promotie dan ook alleen aan de standsvooroordelen van zijn omgeving en zijn eigen gebrek aan relaties in de magistratuur. Want reeds als student had hij geweten: je hoort erbij of je ligt eruit. Toen er werd gefleurd voor de disputen had hij duidelijk gevoeld, dat ze in zijn nabijheid snoven naar het luchtje van zijn vaders kruidenierszaak. Hij was in geen enkel dispuut gevraagd. Dat dit te wijten was aan zijn eigen schutterig optreden, had hij niet begrepen en zou het nimmer begrijpen. Ook nu, op zijn vijftigste, had hij nog nooit gehoord van overgecompenseerde minderwaardigheidsgevoelens. Als hij, orerende voor de groene tafel, zijn dikbuikige korte figuur uitrekte onder de toga en in omslachtige phraseringen ‘de dingen groot stelde’ voelde hij zich op een hoger dan individueel plan geheven, dan was hij meer dan zichzelf, dan rees in zijn gemoed de bijna extatische vreugde, een uitverkoren vaandeldrager te zijn van het majesteitelijk Recht. | |
[pagina 27]
| |
Natuurlijk gaat het niet aan om in deze historie van Arnoldus Beukenoot de vraag op te werpen of het Recht van goddelijke of aardse oorsprong is. Daarover kan ieder zijn eigen opvatting koesteren zonder dat uit de hier vermelde feiten behoeft te blijken, welke de juiste is. Maar wel menen de deskundigen met enige zekerheid te mogen vaststellen dat de verschijningsvorm van het Recht, d.i. de rechtspleging, het zichtbaar navelmerk draagt van haar aardse afkomst. De wijze Lao-Tse zeide al tientallen eeuwen geleden op zijn ironische wijze: ‘Wordt het grote Tao verlaten, dan verschijnen menslievendheid en gerechtigheid.’ Met behulp van het onomschrijfbare en vormloze Tao echter heeft nog niemand ooit een staat kunnen besturen. Sedert de tijd der eerste pyramidenbouwers hebben allen, die geroepen waren een geordende mensengemeenschap te regeren, het Recht naar hun beste weten en inzicht omgezet in de rechtspraak. Deze nuttige menselijke instelling is onbetwistbaar noodzakelijk. Maar men moet nooit vergeten, dat ze in de maatschappij dezelfde rol vervult als de stopseinen in het stedelijk verkeer. Rood, groen, rood, groen. Volg de aangegeven richting en waag u niet op verboden terrein. Indien nu uit het vervolg dezer vertelling mocht blijken, dat het instituut der rechtspraak niet steeds feilloos functionneert, en dat de blinddoek van Justitia haar niet alleen in staat stelt om te richten zonder aanzien des persoons, maar haar soms ook belet om de feiten zuiver en zakelijk waar te nemen, dan worde daarmee geenszins een blaam geworpen op haar onmisbare dagelijkse arbeid. De zaak Arnoldus Beukenoot dient alleen tot bewijs voor de stelling, dat de rechtspraak, daar ze wordt uitgeoefend door mensen, wordt beïnvloed door menselijke deugden en zwakheden. De officier van justitie die het bevel tot aanhouding van Noldus Beukenoot tekende, was geen onmens. Hij was | |
[pagina 28]
| |
alleen een van de minder intelligente leden van een corps respectabele en meestal kundige landsdienaren. En aangezien hijzelf uiteraard niet in staat was de mate van zijn intelligentie objectief te schatten en zich dus beschouwde als een sieraad der magistratuur, iemand die in zijn doorwrochte requisitoiren de zaken groot wist te stellen, veroorzaakte hij veel en onnodig leed. Zelf was hij echter evenmin gelukkig. De salarissen bij de rechterlijke macht zijn niet van dien aard, dat het pad van een huisvader, die zijn stand wil ophouden ondanks drie opgroeiende kinderen en een koopzieke echtgenote, met rozen is bestrooid. Als de officier niet de zeer welkome rente had genoten van enige soliede effecten, die zijn nijvere vader hadden toebehoord, zou hij zich allerminst veilig hebben gevoeld. Zelfs nu was dat gevoel van veiligheid onderhevig aan schokken. Revolutionnaire woelingen over de grenzen die zich in de koerslijst weerspiegelden, ja ook onschuldige binnenlandse relletjes bezorgden hem kippenvel. En de telkens terugkerende huiselijke crises, wanneer voor nieuwe behoeften een beroep op zijn beurs werd gedaan, vergalden hem veel van het genoegen, dat hij, ondanks alles, aan zijn kinderen beleefde. Ook deze dag voelde hij zich onzeker en verstoord. Zijn oudste, een gymnasiast van achttien jaar, die het volgende jaar eindexamen zou doen, had een minder dan matig rapport thuisgebracht. Met bijlessen zou hij het natuurlijk wel ophalen. De jongen was zeker niet dom. Maar hij was een tikje lichtzinnig en gemakzuchtig. De officier herinnerde zich, dat hij zijn eigen vader nooit op dergelijke kosten had gejaagd. Hij schoof de stapel paperassen op zijn bureau naar achteren en draaide zich een kwartslag om in zijn stoel. Zijn ogen zochten achter het venster naar de groen uitgeslagen plek op de blinde | |
[pagina 29]
| |
muur, die hem onbewust tot aandachtscentrum diende als zijn gedachten gingen dwalen. Ja, die jongen. Die had nu alles wat hijzelf niet had gehad, vrienden in goede kringen, ouders van stand, een intellectueel milieu, een knap voorkomen, een betrekkelijk royaal zakgeld. Als die het volgend jaar aankwam, stonden alle disputen voor hem open. En wat had hij geantwoord toen de officier opmerkte, dat hij op zulk een rapport zou zakken voor zijn eindexamen? ‘Och, dan studeer ik maar niet! Ik kan net zo goed in de handel gaan.’ ‘Dan studeer ik maar niet.’ De woorden haakten zich vast in zijn hart en plotseling bemerkte hij, dat een van de pijlers waarop zijn levenswil rustte, ging wankelen. Zijn zoon in de handel? Van het ogenblik dat de jongen naar school ging, had hij zijn geheimste hoop op hem gevestigd: zijn zoon zou de familienaam voorgoed maken tot die van een gezien juristengeslacht. In zijn dagdromen had hij een fantastische carrière voor hem gebouwd, culminerend in een benoeming bij de Hoge Raad. ‘Ik kan net zo goed in de handel gaan!’ Misschien in koloniale waren? De officier kreunde. Neen, hij zou hem bijlessen laten geven. Zestig gulden per maand, het was haast onmogelijk. Maar het moest, het moest. Hij zou geen mislukking kunnen verdragen. De klerk tikte, kwam binnen, zag de stapel onafgewerkte papieren en sloot de deur weer geruisloos achter zich dicht. De officier trok zijn werk naar zich toe. Dagvaardingen. Waar was hij gebleven? Hij moest opschieten. Arnoldus Beukenoot. Juist, dat geval van de Galeries Elégantes. ‘Verbrijzelde een étalageruit en ontvreemdde een kledingstuk.’ Nog al eenvoudig. Hij formuleerde het strafbaar feit: ‘Diefstal met braak.’ | |
[pagina 30]
| |
in de namiddag van de vijfde december werd noldus een cel in het Huis van Bewaring binnengeschoven. Hij werd er begroet met de uitroep: ‘daar heb je Zwarte Piet’, maar omdat hij nog niet aan de heiligendag van Sinterklaas had gedacht en zich niet realiseerde dat hij met zijn donkere ogen en krullekop iets van de Moor weghad, meende hij te moeten zeggen: ‘ik heet geen Piet, ik heet Noldus.’ Dit gaf grote vrolijkheid en hem een nieuwe roepnaam, want voor de cel bleef hij voortaan Piet. Hij nam weifelend plaats op de punt van de bank, waar men wat voor hem had ingeschikt. Noldus was gewend om bij te schuiven in volkskoffiehuizen en gaarkeukens, maar hier raakte hij in de war. Er was die dag ook te veel met hem voorgevallen, hij kon het niet meer bijhouden. Eerst des morgens de felle schrik, dat hij in de dievenwagen moest stappen. Kinderlijk vertrouwend had hij er dag na dag op gerekend dat er wel iemand zou komen die het arrestantenhok zou opensluiten en hem zeggen dat hij naar huis kon gaan. Het was te krankzinnig dat ze hem vasthielden. Hij wist wel dat hij zou moeten voorkomen, maar dat kon nog duren, zover vooruit hoeft een mens niet te denken. Nu stond hij plotseling met de boeien aan voor het portier van de gevangenisauto en voelde tot in zijn voeten dat hij voorlopig niet meer vrij zou zijn om te gaan waarheen hij wilde. In het visitatielokaal van het Huis van Bewaring had hij zijn leren beurs moeten afgeven en een mesje waarmee hij, sedert hij zich iets kon herinneren, zijn nagels had uitgehaald. Dat hij niet meer over zijn geld kon beschikken, raakte hem niet, maar het verlies van het mesje had hem het restant van zijn natuurlijke zekerheid ontnomen. Daarna moest hij zich ontkleden tot hij poedelnaakt tegenover de bewaker stond, die ten overvloede met de hand door zijn krulhaar voelde of hij daarin iets verborgen had. Tijdens al deze ondervindingen had hij zichzelf, Noldus | |
[pagina 31]
| |
Beukenoot, die sprak met zijn mond en leefde in de diepste holte van zijn hart, hoe langer hoe meer voelen wegkrimpen. Er bleef niet veel van over. En wat over was gebleven, heette nu niet eens meer Noldus maar Piet. Hij kon het niet aan. Op de punt van de bank gezeten, klemde hij de handen om zijn knieën; zo voelde hij dat hij nog bestond. De cel was ingericht voor zes bewoners. Zijn komst had het aantal volgemaakt. Een oude en een jonge man zaten op stoelen aan de tafel en legden een patience. De andere drie, naast elkaar op de bank met de voeten voor zich uit, bespraken langdurig de moeilijkheden waarin een zekere Jossie, die de jongste patiencespeler bleek te zijn, was verwikkeld. ‘En toch kan je zoiets geen oplichting noemen,’ zei een zware vent die, zoals Noldus later bemerkte, een marktschreeuwer was die zijn vuisten had gebruikt inplaats van zijn overredingskracht. ‘Als die ouwe totebel hem nou zelf dat stuk effect in zijn zak heeft gestoken!’ Ze bezagen het geval van alle kanten, tot Jossie hun van de tafel toeschreeuwde dat ze hun kop dicht moesten houden omdat het hele zaakje hem zo al de keel uitkwam. De marktschreeuwer stond op, rekte zich, keek met een schuin oog naar Noldus, maar zag blijkbaar dat deze nog niet aan confidenties toe was, ging weer zitten en liet zijn vingers knakken, een voor een. ‘Schei uit,’ riep de oudste patiencespeler, ‘het lijken wel doodsbeenderen. Je weet dat ik er niet tegen kan.’ ‘Jawel meneer,’ zei de marktschreeuwer. Die op de bank zaten, grijnsden. Later hoorde Noldus uitvoerig het weinig frisse verhaal van de meneer, die betrokken was bij een zedenschandaal. Dat was echter pas, nadat de cel deze lotgenoot zo eendrachtig het leven had vergald, dat hij een verzoek tot overplaat- | |
[pagina 32]
| |
sing indiende. Iedere celgemeenschap kiest inzake zedenmisdrijven de zijde der weldenkenden. Die eerste dag leefde Noldus in een kwade droom. Hij was losgeraakt van zijn ware werkelijkheid, welke bestond uit zijn ateliertje, zijn woning, Leen en de kinderen en de Amsterdamse straten waarop hij zijn zolen versleet. De ruimte tussen de vier celmuren lag in een andere wereld, had een andere dampkring, achter de kleine brede celraampjes hingen andere wolken. En toen om half negen de bel rinkelend de dag in nacht veranderde, werd de droom volkomen tot angstdroom. De zes bedden die tegen de lange wand stonden en des daags onbereikbaar achter traliewerk lagen, bleken nu ieder in een kooi te staan die door een traliedeur werd afgesloten. Ook Noldus kreeg zulk een kooi toegewezen. Wakend en slapend zag hij zich omringd door ijzeren spijlen en die van zijn droom waren zelfs de minst angstaanjagende. Ze waren geen tastbare metalen stangen, maar lieten zich soms opzijschuiven, zodat hij een ogenblikje op de rand van zijn eigen bed kon gaan zitten en in het bedje van Jaantje kijken. Hij verwonderde zich, dat dat zo plezierig was. Maar een ogenblik later lag hij weer wakker met wijdopen ogen en staarde door de tralies in de grauwe rechthoek van een celraam. Het duurde minstens een week eer de cel en alles wat die bevatte, een plaats had gevonden in de realiteit der dagelijkse dingen. Maar de lucht die hij opsnoof en de verre trambellen, die hij hoorde terwijl hij werd gelucht, hielpen hem meer nog dan de aanhoudende opmontering door zijn lotgenoten om uit de verwarring te geraken. De meeuwen die hij boven de luchtkooi zag zwieren, waren dezelfde meeuwen die hij vroeger minutenlang kon nakijken als ze over de grachten scheerden. Ze brachten hem voor het eerst weer tot een vaststaand besluit: hij moest proberen hier vandaan te komen. | |
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
De celgemeenschap nam met animo de zaak in handen. Ze hadden dadelijk na de eerste moeizaam losgepeuterde inlichtingen gemerkt, dat Noldus een groen kalf was en bijstand nodig had. De marktschreeuwer en de beide goedmoedige gezellen, die experts bleken te zijn in kleine kraakjes en insluipingen, onderzochten uitvoerig alle mogelijkheden, die zich in de zaak van Noldus voordeden. ‘Is het een bekende zaak?’ vroeg een van de experts. ‘Bekend? Hoe moet ik dat weten?’ vroeg Noldus. ‘Hij bedoelt of je hebt bekend,’ leerde de marktschreeuwer. ‘Wat moet ik bekennen? Ik weet nergens van.’ ‘Neem ons er nou niet tussen. We spreken voor je eigen bestwil,’ raadde hem de ondervrager. ‘Ik weet nergens van. Ik was onbekwaam, dat is alles.’ De drie knikten elkander opgewekt toe. ‘Dacht ik wel,’ zei de man, die in een kantoorgebouw was gesnapt met een schrijfmachine onder zijn arm. ‘Waarom heb je ze dat niet bij het verhoor verteld, stommerd?’ ‘Omdat ik niet nog een bekeuring voor dronkenschap erbij wou hebben,’ zei Noldus, tevreden over zichzelf. ‘'t Is om te grienen, dat Onzelievenheer zulke kaffers laat groeien. Weet je dan niet dat dronkenschap een verzachtende omstandigheid is?’ ‘Nee,’ zei Noldus, ‘en ik geloof het ook niet. Je kan wel zoveel vertellen. Ik hou mijn kaken op elkaar, dat weet ik.’ De drie keken elkaar ernstig en hoofdschuddend aan. ‘Ik trek mijn handen van je af,’ zei de marktschreeuwer. ‘Overleg jij maar verder met je advocaat.’ ‘Advocaat?’ vroeg Noldus. ‘Ik heb geen advocaat. Hoe moet ik aan de centen komen?’ ‘Je behoeft geen betalende advocaat te nemen,’ onderrichtte | |
[pagina 35]
| |
de man die zijn werk maakte van kleine Persjes uit deftige halletjes. ‘Je moet een prodeo aanvragen.’ ‘Wat is een prodeo?’ vroeg Noldus. ‘Prodeo betekent koefhoen. Voor noppes. Het zijn de jonkies die het vak moeten leren.’ Toen de bewaker het eten bracht, werd hem verzocht om een pen en papier. Onder dictaat van de beide experts richtte Arnoldus Beukenoot zich tot de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam en verzocht om rechtskundige bijstand. Begin Februari schreef hij de volgende brief:
Liefe Leen. De advokaat is noch niet geweest. Gaadt U er us heen. Hij hiet Welgemoed, Vondelstraat 15. Dat U niet bij Mijn op bezoek mag, dat is tog pesterij. Ik ken niet alles srijve. Prate is beter. Ze zegge hier, Jaantje ken op de achterlijke sgool. Hier wete se dat. Me zaak komt voor op 7 Maart, maar U ken beter wegblijve. U vriendt Noldus.
Half Februari kwam Mr. Welgemoed zijn Pro Deo client bezoeken. Maar de stukken moest hij nog inzien. Hij had het druk, want hij was niet alleen Mr. Welgemoed, maar ook de dichter Bert van Deurne, redacteur van ‘Ongebonden.’
het kantoor van mr. welgemoed was tegelijk het redactie-adres van ‘Ongebonden’, tweemaandelijks tijdschrift voor letterkunde, onder redactie van Bert van Deurne, Lieven Termaas en Dora Boereman. De redactievergadering van deze middag was gewijd aan de samenstelling van het Aprilnummer. Job Welgemoed had bij de aanvang enige hartelijke, doch niet al te formele | |
[pagina 36]
| |
woorden gesproken tot het nieuwbenoemde lid Dora Boereman. Ze was een intelligente, knokige dame van tweeënveertig, die een verbijsterend pregnant proza en tweederangs gedichten schreef. Jammer genoeg was zijzelf van oordeel, dat haar poëtische gaven de belangrijkste waren. Lieven Termaas schreef essays. Hij had het vermogen om, uitgaande van zakelijk omschreven realiteiten, deze geleidelijk op te lossen in het niets van zijn pessimisme. In vijandelijke periodieken bestreed men hem als ‘feitenverdamper’ en ook Job Welgemoed zocht, hoewel omzichtig, naar een vervanger. Maar tot een tijdschrift-redactie behoort in ieder geval een essayist. Job Welgemoed zelf was de geestelijke vader van ‘Ongebonden’. Hij beschouwde deze naam nog altijd als een trouvaille, wijl hij associaties wekte met artistiek belangrijke maar ingenaaide uitgaafjes ener jongste generatie en tegelijk alle burgerlijke bindingen afwees. Dit Aprilnummer was het zevende sedert de oprichting, er waren tweehonderddertig abonnees en de uitgever zou in ieder geval de jaargang tot het eind financieren. Dit was geen klein succes, nog afgezien van het feit, dat ‘Ongebonden’ in bijna ieder nummer van ‘Met Mate’ werd geciteerd en bestreden. Mr. Welgemoed kon wel enig succes gebruiken, al was het maar tot steun van zijn eigen zelfbewustzijn. Nadat zijn energieke moeder hem na zijn vaders dood met moeite had laten afstuderen, voelde hij zich tegenover haar verplicht om zich bij de balie te doen inschrijven, hoewel hij wist dat hij geen schijn van kans had op een welvarende advocatenpraktijk. Hij had uit zijn kinderverlamming een onvolgroeid armpje overgehouden en hij lispelde. Ook had hij een lijfelijke afschuw van rhetoriek. Maar hij had desondanks zijn email naambord naast de deur gespijkerd in de inderdaad juiste onderstelling, dat zijn moeder het Mr. met een | |
[pagina 37]
| |
glimlach zou begroeten, iedermaal dat ze met haar boodschappentas de stoep beklom. Daar ze in haar jeugd typiste was geweest, trad ze ook op als zijn secretaresse, wanneer zich een van zijn schaarse clienten meldde. In zulke gevallen noemde hij haar juffrouw en walgde onderwijl van zichzelf. Maar op het gebied van zijn litteraire werkzaamheid, verzette hij zich standvastig tegen iedere inmenging harerzijds. Het schrijftafeltje dat het archief van ‘Ongebonden’ en zijn manuscripten bevatte, sloot hij zorgvuldig af als hij van huis ging. Het was zijn enige vluchthaven. De vertalingen uit het Engels waarmee hij zijn beperkt levensonderhoud verdiende, mocht ze in het net tikken, maar zijn gedichten zag ze pas als ze gedrukt waren. Ergens moest hij zich vrij man voelen. Het Aprilnummer van ‘Ongebonden’ begon met een romanfragment van Dora Boereman. Dat was het eerste vel. Bert van Deurne had zijn nieuwe medewerkster deze ereplaats afgestaan omdat hij haar proza bewonderde en inschikkelijk was. Natuurlijk had hij liever op die beginpagina's een paar gedichten geplaatst, maar het waren zijn eigen gedichten en tenslotte was Dora een auteur van naam. Het tweede vel was dus voor hemzelf, het derde voor Lieven, met een essay en de boekbesprekingen. Maar op dat tweede vel bleef plaats over en de discussie over die lege ruimte duurde nu al anderhalf uur. De asbak lag vol peukjes. ‘Dat vel moet vol,’ zei Lieven. ‘Je hebt nog die aphorismen van Hendrik.’ Job Welgemoed stak een nieuwe cigaret op aan het vuur van de voorgaande. Hij deed dit met kleine afgemeten gebaartjes van zijn goede rechterhand, die de hulp van de linker moest ontberen. ‘Die moet ik voor het Juninummer bewaren. En ik heb al genoeg proza. Maar de poëzie die er nog ligt, is knudde.’ ‘U hebt nog het een en ander van mij,’ zei Dora Boereman. | |
[pagina 38]
| |
‘Maar ik heb proza genoeg,’ herhaalde Bert van Deurne. ‘Ik bedoel die sonnetten-cyclus die ik u in October stuurde.’ ‘Heb ik hier sonnetten van U?’ verwonderde zich de redactievoorzitter. ‘U moet u vergissen.’ Hij lispelde nu opvallend. ‘Ik vergis me gewoonlijk niet,’ zei Dora Boereman en drukte haar sigaret uit. ‘U hebt een sonnetten-cyclus van me gehad. De Danseres. Ik heb ingezonden onder pseudoniem. Jan van Rheden.’ ‘Onmogelijk,’ zei de stem van Bert van Deurne, die zich over het schrijftafeltje boog. Maar hij wist dat de sonnetten-cyclus aanwezig was. Hij wist precies waar die lag. Maar hij doorzocht pijnlijk nauwkeurig vakken en laden. ‘Kijk maar eens in de damesla,’ zei Lieven Termaas. Zijn mefistofelische oren stonden puntig van plezier. In een vorige vergadering was de poëzie van Jan van Rheden verwezen naar de la voor de twijfelachtige litteraire producten, welke door Lieven met mannelijke verwatenheid de damesla was gedoopt. De toenmalige redactie had in Jan van Rheden dadelijk de trekken van Dora Boereman herkend. ‘Waarom de damesla?’ vroeg deze. ‘Wenst U de vrouwelijke auteurs gesepareerd te houden?’ ‘In genen dele,’ zei Bert van Deurne, ‘vooral niet als ze zo goed schrijven als u.’ Er zat niets anders op dan het manuscript op te graven. Hij legde het op tafel. ‘De Danseres.’ Hij zuchtte. Het was niet alleen slechte poëzie, maar ook een doorn in zijn eigen vlees. Hij kende deze Danseres. Hij meende zelfs haar te beminnen. En hij kon niet verdragen dat Jan van Rheden prulregels over haar schreef als: ‘Uw tenen blank ontbloeid aan uw gebogen wreef.’ Wat had Jan van Rheden met de tenen van de Danseres te maken? Hij dacht er niet aan om die rommel te plaatsen. Hij haalde diep adem. Maar nog eer hij de strijd kon aanbin- | |
[pagina 39]
| |
den, werd aan de deur geklopt. Hij hield zich doof. De afspraak was, dat hij tijdens zijn litteraire bezigheden niet gestoord mocht worden. Maar het kloppen hield aan en werd doordringend, hij moest wel reageren. Zijn moeder kwam de kamer binnen. ‘Daar is een vrouw om je te spreken.’ - ‘Ik ben niet thuis.’ - ‘Dat heb ik haar deze week al tweemaal verteld. Het is die juffrouw de Vries, of Beukenoot of hoe ze heet.’ ‘O, dat prodeo zaakje,’ zei Mr. Welgemoed. ‘Laat ze morgen om dezelfde tijd maar terugkomen.’ ‘Ik krijg haar niet weg. Ze staat te huilen in de vestibule.’ ‘Laat ons gerust even alleen,’ zei Lieven Termaas met honigzoete stem. ‘Je kunt niet iedere dag de hemel verdienen. Pro Deo. Man ik krijg nooit zo'n kans.’ ‘Daarentegen verdien jij iedere dag de hel met je beursfoefjes, dat is ook iets,’ zei Mr. Welgemoed. Hij was tevreden over dit snedige antwoord. Lieven Termaas, die Karel Blom heette, was jongste vennoot in een bloeiende effectenzaak. Hij ging de trap af. Achter de glazen vestibuledeur werd gesnikt. Hij vond het een ellendig gehoor, hij kon niet tegen die dingen. ‘Ik ben in conferentie, ik kan u niet in mijn kantoor ontvangen,’ zei hij beleefd. Hij was altijd beleefd, tegen iedereen. ‘Wat is er aan de hand?’ De vrouw Leen had zich voor dit bezoek gekleed. Ze was zelfs bij de kapper geweest. Maar het had niet geholpen. Ze bleef wat ze was: een overwerkte vrouw uit het volk, met vale huid, slechte tanden en knobbelvoeten in uitgelopen sandalen. Ofschoon Mr. Welgemoed Villon's ‘La Belle qui fut Heaulmière’ had vertaald, was hij te jong om het tragische verval van een vrouwenlichaam te zien met de ogen van een Rodin. Hij zag alleen een be- | |
[pagina 40]
| |
jaarde werkster die tranen poetste uit een paar roodbeschreide ogen. ‘Ik kom voor me man,’ zei Leen. ‘Is dat voor de zaak Beukenoot?’ vroeg Mr. Welgemoed. ‘Ja, me man. Ze laten me niet bij hem op bezoek.’ ‘Bent u zijn huisvrouw?’ De vrouw haalde de schouders op. ‘Ja natuurlijk. Ik doe wat ik kan, maar ik moet vijf dagen uit werken.’ Mr. Welgemoed viel haar in de rede. ‘Ik bedoel of u wettig met hem bent gehuwd.’ ‘Wat heeft dat er mee te maken?’ vroeg Leen. ‘We hebben drie kinderen.’ ‘Dus u bent niet wettig gehuwd. Ook geen familierelatie?’ En ziende dat de vrouw hem niet begreep, ging hij voort. ‘Bent u bijgeval familie van hem, een nicht of zoiets?’ Leen bleef hem aanstaren. ‘'t Is me man,’ zei ze. Haar mond trok zenuwachtig. ‘Als u niet getrouwd bent en geen familie kunt u niet bij hem worden toegelaten. Dat zijn de reglementen.’ En toen zag Mr. Welgemoed iets wat ieder Jordaankind kent, maar dat hij nog nooit had kunnen waarnemen. Hij zag een volksvrouw in furie geraken, hij zag de losbarstende, ongebreidelde woede van een mens, die het opgeeft om een mens te zijn. De handen van de vrouw kromden zich tot klauwen, haar nagels strekten naar zijn wangen. Hij tuimelde achteruit. ‘Regelementen? Pijn aan je regelementen!’ gilde ze. ‘Ik wil na me man, judas. Ik wil hem zien.’ Haar stem sloeg over, ze gilde nog slechts onsamenhangende dreigementen. Mr. Welgemoed opende de voordeur. ‘Eruit!’ zei hij. Hij wilde haar naar buiten dringen, maar het besef van zijn physieke machteloosheid hield hem terug en hij duwde de deur weer | |
[pagina 41]
| |
dicht. ‘Moeder!’ riep hij luid en was dankbaar dat ze dadelijk kwam aanlopen. De vrouw liet haar vuisten zakken. De damesachtige persoonlijkheid wekte blijkbaar haar schaamtegevoel, ze mompelde nog wel wat, maar scheen weer te weten waar ze was. ‘Geef haar een glas water,’ zei Mr. Welgemoed. Hij had geen slecht hart. De vrouw dronk de haar geboden emailbeker leeg, haar tanden sloegen tegen de rand. ‘Ik word nog gek,’ zei ze. ‘Gek, dat is zeker.’ ‘Houd u nu kalm,’ zei Mr. Welgemoed. ‘Dit heeft geen zin.’ Maar de vrouw luisterde niet. ‘Hele nachten lig ik wakker,’ ging ze voort. ‘Dan moet ik denken, daar leit die goeie knul van me in de bajes en ik hier, en waarvoor? Die man doet nog geen vlieg kwaad, waarom laten ze hem niet los? Ken u daar nou heel niets aan doen? En als ik hem nog maar mocht zien! Het is te wreed, te wreed zeg ik.’ ‘Ik zal zien wat ik doen kan,’ beloofde Mr. Welgemoed. ‘Wanneer komt de zaak in behandeling? Begin Maart? Maar dan duurt het niet zo lang meer. Nog maar even moed houden.’ Hij gaf haar geen hand, hij raakte niet graag andere mensen aan. Maar hij hield de deur voor haar open en keek haar na terwijl ze wegsjokte. Een beroerd ding. En niets aan te doen. Terwijl hij de trap opliep, viel hem in, dat hij als het moest, zijn eigen Villon-vertalingen kon plaatsen op die beschikbare pagina's. Hij had er liever nog wat aan gevijld eer hij ze publiceerde. Maar die Danseres kwam er niet in, dat stond vast. Strijdlustig opende hij de deur van zijn kamer. De redactievergadering werd voortgezet. | |
[pagina 42]
| |
de ochtend van de zevende maart zette in onder het vals gemengde licht van een grauwe morgenschemering en een rossige peerlamp. Een geaffaireerde bewaker kwam Noldus een scheermesje brengen en vergewiste zich om de minuut of hij nog niet afgeschoren was, zodat het gevaarlijke voorwerp weer opgeborgen kon worden. Inderdaad was de mate van onlust die Noldus voelde, voldoende om iemand tot excessen te brengen, maar hij had er nog nooit aan gedacht dat een mens in staat is een eind aan zichzelf te maken. Hij begreep zelfs niet waarom hij niet kon slikken toen hij zijn brood trachtte te eten. De celgemeenschap leefde intens mee met de gebeurtenissen. Een paar dagen te voren had een vriendschappelijke hand de kalender weggehangen onder het Reglement, opdat Noldus niet ieder uur de onherroepelijke nadering van zijn gerichtsdag zou behoeven te constateren. De hand behoorde aan een gefortuneerd en intelligent man, die desondanks slimmer had willen zijn dan de fiscus en de plaats had ingenomen van de zedenmisdadiger. Hij bedoelde het goed, maar hij kon niet weten, dat Noldus nog nooit naar die kalender had gekeken omdat hij instinctmatig alle letters en cijfers negeerde. Ook nu kon hij de gemoedsgesteldheid van zijn celgenoot niet peilen en trachtte deze af te leiden met verhalen over een door hem gewonnen zeilwedstrijd. Maar de anderen, die allen al meer dan eens in dezelfde situatie hadden verkeerd, zaten plechtig om hem heen en offreerden hem beurtelings een appel, een stuk leverworst en zelfs een moeizaam gesmokkelde sigaret. Deze laatste voor het bijna ondenkbare geval, dat hij hem in de loop van de dag zou mogen oproken. Voor een man die op een rantsoen van twee per dag staat, wordt het afstaan van een enkele sigaret tot een offer, een ware liefdegave. Noldus waardeerde dit alles zeer, maar de kramp- | |
[pagina 43]
| |
achtige trillingen van zijn ingewanden werden er niet minder door. Hij voelde zich diep ellendig, zijn hart en zijn hoofd liepen leeg. Om negen uur hoorde hij de sleutel in het slot omdraaien. Hij stond al overeind. Een onbekende en zwijgzame bewaker wenkte met zijn vinger. Hij ging. De cel spuwde hem na, dat brengt geluk. De rechtzaal was een hoog, vaal en kaal vertrek met een lange groene tafel aan het smalle eind. Een schraal waterzonnetje trachtte door drie bestoven vensters te dringen. De parketwachter leidde Noldus naar de houten beklaagdenbank en zei dat hij plaats kon nemen. Deze parketwachter was geen overbodige figurant. Hij voelde zich verantwoordelijk voor het decorum en ziende dat Noldus een groentje was, zorgde hij tijdens de zitting nauwlettend dat de verdachte op de juiste momenten opstond en weer ging zitten. Noldus was dankbaar voor deze leiding en gaf er zich gewillig aan over. Er was vrijwel geen belangstelling, de publieke tribune bleef leeg. Aan een tafeltje zaten een paar journalisten. Een deurwaarder in een vaal jacquet legde enige voorwerpen op de groene tafel. Toen boog hij zich over naar de journalisten en wees met een knipoogje naar wat hij had neergelegd. De jonge verslaggevers proestten. Daar lag het. Midden op het wijde groene tafelvlak. Het stuk van overtuiging: een sierlijk roze bustehoudertje van kant en satijn. Het lag er zo pril en onschuldig, dat kleine intieme kledingstukje. Zo volkomen buiten elk verband met de voorwerpen eromheen, de hamer van de president, de waterkaraf met de glazen. Zo vertederend voor wie ogen had om te zien. Maar de journalisten fluisterden elkaar iets toe en grijnsden. | |
[pagina 44]
| |
Mr. Welgemoed, te jeugdig in zijn wijde toga, kwam naar Noldus toe en tikte hem op zijn schouder. ‘Uw vrouw is net binnengekomen. Achter u, zie maar even om.’ Maar Noldus durfde niet omzien. De getuigen werden binnengeleid, Mr. Welgemoed gaf verdere explicatie. Hij had weinig voor deze man gedaan, hij wilde hem een vriendelijkheid bewijzen. ‘Dat is de eigenaar van de Galeries Elégantes,’ zei hij en wees op een keurige heer met een vermoeid gezicht. De heer groette hem en hij boog respectueus terug naar de bekende maecenas, in wiens woning hij wel huisconcerten en voordrachtavonden bijwoonde. De andere getuigen, twee politieagenten in uniform en een kleurloos persoon in een regenjas namen daarna plaats. Ook Mr. Welgemoed begaf zich naar de advocatenbank. De stem van de deurwaarder riep: ‘De Rechtbank.’ De parketwachter had Noldus overeindgewipt. Alle aanwezigen stonden. Vijf vormloze zwarte gestalten traden het zaaltje binnen en schaarden zich om de groene tafel. Men ging weer zitten. Er viel een hamerslag, de zitting was begonnen. Van deze zitting kon Noldus, terug in de cel, met geen enkel woord verslag uitbrengen. Hij zou misschien iets hebben kunnen navertellen als niet hijzelf het middelpunt van de belangstelling was geweest. Maar nu waren alle ogen op hem gevestigd en liepen alle geluiden, kleuren, stemmen in zijn hersens doorheen, zoals de verschillende verfkleuren tot vuilgrijs versmolten als hij des avonds zijn penselen spoelde. Daarbij had hij al zijn aandacht nodig om zijn oproerige darmen in bedwang te houden. Hij had wel eens gehoord van de soldaten in de loopgraven, die het met hun buik te kwaad kregen als ze in angst zaten. Als dat nu angst was wat hij voelde, dan was het geen lolletje. Hij streek voorzichtig met zijn hand langs zijn broekband. De inge- | |
[pagina 45]
| |
wandskrampen namen wat af. Maar even later kwamen ze opnieuw opzetten. Zo ging het door. Minuten van opluchting werden gevolgd door onweerstaanbare aanvallen van zijn opstandig lichaam. Anderhalf uur duurde de behandeling van zijn zaak en anderhalf uur bevocht hij met inspanning de pijn, de venijnige knepen in zijn onderlijf, de aandrang van zijn endeldarm. Onderwijl werd hij nu en dan rechtopgezet door de parketwachter om antwoord te geven. Hij gaf dadelijk toe dat hij Arnoldus Beukenoot was, geboren te Amsterdam op 18 Maart 1906. Maar dit was zijn enige afdoende antwoord. Daarna hoorde hij nauwelijks meer wat hem werd gevraagd. Hij bleef herhalen dat hij nergens van wist en liet zich dan gedwee neerduwen. Een zittende houding was blijkbaar de beste, hij gaf zich geen rekenschap van de indruk die hij maakte. Die indruk was niet gunstig. Er ontbrak zichtbaar iets aan de eerbied waarmee hij de Rechtbank diende te bejegenen. Mr. Welgemoed fronste de wenkbrauwen. Feitelijk had hij de man enigszins moeten inlichten over wat bij de rechtszitting van hem werd verwacht. Maar hij had werkelijk te weinig tijd gehad. De uiteenzettingen van de officier beloofden niet veel goeds. Mr. Welgemoed woog de kansen van zijn client. Vier maanden? Maar de tenlastelegging was ‘diefstal met braak’. Het kon nog tegenvallen. Het viel tegen. Niet door de schuld van de eigenaar der Galeries Elégantes. Deze getuige bezag de zaak zo nuchter mogelijk. Hij had geen finantiële schade geleden, de glasverzekering had de spiegelruit van fl. 800, - coulant vergoed en ook de schade aan enige bontmantels was door verzekering gedekt. Een deel der etalageruimte was door de plankenafsluiting veertien dagen onbruikbaar geweest, maar dat was alles. Dat het zo ontstellend tegenviel, was voornamelijk de schuld | |
[pagina 46]
| |
van de kleurloze persoon in de regenjas. Hij was de voorbijganger die, hoewel het regende, stil was blijven staan om te zien wat Noldus met zijn dronken kop ging uitvoeren. Mr. Welgemoed voelde al dadelijk dat het zijn client geen goed kon doen, dat deze getuige van beroep corrector bleek te zijn bij een uiterst links dagblad. De rechtercommissaris had zelfs ontdekt dat de getuige al enige bekeuringen had opgelopen bij politieke relletjes. Het was duidelijk dat de gehele rechtbank hem wantrouwde en zijn relatie tot Noldus wilde kennen. ‘Waarom bleef U in de stortregen voor die uitstalkast staan?’ vroeg de president. ‘Omdat die vent stomdronken was,’ antwoordde de getuige. ‘Ik wou zien wat er ging gebeuren.’ ‘Was verdachte U geheel onbekend? U staat onder ede, denkt u daaraan!’ ‘Totaal onbekend,’ zei de getuige. De officier stond op. ‘U bent zelf geverbaliseerd bij straatrelletjes waarbij ruiten werden ingeworpen, nietwaar?’ vroeg hij. ‘Jawel,’ zei de getuige. ‘Wat heeft dat met die man te maken? Hij was dronken, dat kan ik getuigen.’ ‘Dan is het toch zonderling dat uit de verklaringen van de politie niets van die dronkenschap blijkt,’ zei de officier en ging zitten. Mr. Welgemoed, die plotseling de mogelijkheid zag schemeren, om te bewijzen dat Noldus in kennelijke staat had gehandeld, vroeg de verdachte op nadrukkelijke toon of hij onder invloed van sterke drank was geweest. Maar Noldus, strak en wit van buikpijn, bleef bij zijn inderdaad juiste verklaring dat hij nergens van wist. ‘Desastreus,’ dacht Mr. Welgemoed. ‘En dat met deze officier.’ Inderdaad maakte de officier zich zichtbaar gereed voor zijn | |
[pagina 47]
| |
requisitoir. Hij trok zijn toga goed omhoog in zijn nek, nam zijn leesbril af en wendde zich tot de zaal. Iedereen ging verzitten. Hij wachtte nog een enkele minuut tot de stilte volkomen was. Daarna begon hij de aanval. ‘Ja,’ dacht Mr. Welgemoed, ‘zo behoort het te zijn. Verwonderlijk dat een gewoon mens zo precies kan lijken op de aanklager uit een melodrama. Het is of hij het er om doet.’ Maar de officier was alleen doende om de zaak groot te stellen. Zo groot, dat hij als wreker van het geschonden Recht met importantie zijn bliksem kon slingeren naar de man, die het ontoelaatbaar feit van deze diefstal met braak had bedreven onder zulke suspecte omstandigheden. ‘Wellicht lijkt het sommigen een onbelangrijke zaak,’ oreerde hij en zag de eigenaar van de Galeries gestreng in de ogen. ‘Een stukje ondergoed dat wordt ontvreemd, een kapotgeslagen ruit die wordt vergoed door een verzekeringsmaatschappij. Ik laat hier in het midden of, indien de politie niet onmiddellijk had ingegrepen, de diefstal beperkt was gebleven tot dit hier.’ Zijn vinger wees met minachting naar het bustehoudertje. ‘Er lagen voor duizenden guldens aan bontmantels in die etalage. Maar daarover wil ik hier niet spreken. Er staan grotere dingen op het spel.’ Hij was waar hij wezen wilde: bij de grotere dingen. Steen voor steen bouwde hij zijn aanklacht op, niet met de bescheiden klinkers van een Hollandse steenbakkerij, maar met bonken graniet uit een exotische groeve. ‘Let op uw saeck,’ riep hij uit, en de zwaai van zijn rechter togamouw omvatte de gehele maatschappelijke structuur. ‘Men geeft zich niet voldoende rekenschap’ - hier zocht zijn blik opnieuw het vermoeide, nu vrij verveelde gezicht van de eigenaar der Galeries - ‘wat een ingetrapte winkelruit kan betekenen. Dagelijks trekt een onafgebroken | |
[pagina 48]
| |
stroom van duizenden en duizenden langs onze winkelstraten. In de kilometerslange etalageruimten liggen al de goederen die een stadsbevolking kan begeren en begeert en toch, zo is de wereld nu eenmaal ingericht, voor het grootste deel nimmer zal bezitten. Wat beschermt deze eigendommen, wat beschermt de nuttige functie van de handeldrijvende middenstand? Niet de futiele glazen afscheiding tussen de begeerde goederen en de grage menigte! Neen de onschendbaarheid van al deze tentoongestelde eigendommen berust alleen op de algemene, diep verankerde zekerheid, dat een aanslag op deze eigendommen wordt bestraft als een aanslag op de openbare orde.’ De officier scheen te groeien. Zijn vierkante schouders vulden de toga, zijn hals hief zijn vlezige kop verder omhoog. Mr. Welgemoed keek en luisterde met het grootste interesse. Welk een kostelijk onderwerp voor een bekwaam novellist! Of voor een caricaturist zoals Daumier. Hij was zo geboeid door het schouwspel en zijn eigen critische invallen, dat hij verzuimde iets te noteren. Hij had nog niet veel routine in strafzaken. De onweerstaanbaar aangolvende volzinnen van de officier werden nu luider en nadrukkelijker, hij werkte zich omhoog naar zijn peroratie. ‘Ik heb geen bewijzen voor een samenhang,’ zeide hij, ‘tussen de aanwezigheid van de laatst gehoorde getuige en het gepleegde misdrijf. Maar ik wil de Rechtbank toch herinneren aan de mogelijkheid, dat die samenhang kan hebben bestaan. Dit is geen overdreven wantrouwen,’ riep hij uit en vaagde met een handgebaar alle twijfel aan zijn objectiviteit ver weg. ‘Ik acht het mijn plicht te herinneren aan het feit, dat altijd en overal bij politieke onlusten en relletjes, niet alleen buiten, maar helaas ook binnen onze grenzen, de stenen door de winkelruiten vliegen.’ | |
[pagina 49]
| |
Hij dronk langzaam een teug water en stak een waarschuwende vinger omhoog. ‘Daarom is het pernicieus, zeg ik, indien een gebarsten en geblindeerde etalageruit, zoals de Galeries Elégantes die twee weken lang aan de ontelbare voorbijgangers vertoonde, de gedachte wakker roept, dat de afscheiding tussen hen en de materiële goederen die zij begeren, niet zo afdoende is, als ze altijd dachten. Met het tiende gebod alleen komen wij er niet, het moet door het recht worden geschraagd.’ Hij haalde diep adem. ‘Ik meen dat het zo vaak maar zo ten onrechte aangevochten beginsel der Generale Preventie hier bepalend moet zijn voor de strafmaat. Er moeten voorbeelden worden gesteld. Deze onzekere tijden dwingen tot strenge maatregelen. Mijnheer de President, ik acht mij niet gerechtigd een lichtere straf te eisen dan een jaar gevangenisstraf met aftrek van preventieve hechtenis.’ De officier ging zitten, volkomen onkundig van het psychologisch feit, dat de koersdaling van zijn industriële fondsen na het laatste arbeidsconflict meer invloed had geoefend op de strafmaat, dan het beginsel der Generale Preventie. Zijn laatste imponerende stemgalmen hingen nog in de ruimte. ‘De kwiebes!’ dacht Mr. Welgemoed. ‘Maar hij lapt het hem toch maar.’ Toen stond hij op en realiseerde met tegenzin dat de aandacht op hem werd geconcentreerd. Hij was geen strafpleiter, dat wist hij. Hij was in het geheel geen pleiter of spreker, hij was een litterator, die ieder woord proefde en woog eer hij het op papier zette. En een vechter was hij nog minder. Hij had het laatste halfuur zelfs niet gedacht aan de noodzakelijkheid dat hij de officier zou moeten bestrijden, hij had geamuseerd naar hem geluisterd als naar een curieus specimen van het genus homo sapiens. Hij had zich neergezet in de loge der critici, waar hij zich op zijn plaats voelde. En nu | |
[pagina 50]
| |
werd hij plotseling de boks-ring binnengeduwd. Hij stond er even verbijsterd. De aanvalslust ontbrak hem te enenmale. Natuurlijk was hij oprecht ontsteld over de ongehoord hoge straf waarmee zijn client werd bedreigd. Hij voelde zich zelfs enigszins verontwaardigd. Dit was toch al te gek, de kerel had hoogstens drie maanden verdiend. Een dronken student die hetzelfde uithaalde, zou er afkomen met een nacht op het politiebureau en de kosten van die ruit. Maar hij wist dat hij met dit argument zijn client eer schaden dan helpen zou. De suggestieve volzinnen van de officier waren niet zonder invloed gebleven. Hij moest het anders aanpakken. Rust tegenover de emotionele ontladingen van zijn tegenstander. Eenvoudige taal, ironie tegenover rhetoriek. Hij kuchte en begon. Maar zijn jongensachtig hoge, enigszins krakende stem klonk ijl in de kale ruimte. De geestigheden die hem straks waren ingevallen terwijl hij critisch zat te luisteren, verloren bij het uitspreken hun pointe, ze waren te litterair, te subtiel voor deze omgeving. Ze gaven te veel blijk van een superioriteitsgevoel, dat het publiek onaangenaam moest treffen. Hij hoorde voeten schuifelen, een van de rechters snoot omstandig zijn neus. En toen hoorde hij zichzelf lispelen, terwijl hij wist dat alle anderen het ook moesten horen. Dit was het begin van de nederlaag, hij had het al zo vaak ervaren. De innerlijke nederlaag. Het was de waarschuwing, die zijn eigen wezen hem zond om op te geven, om niet voort te gaan met zijn onvruchtbare poging zichzelf te dwingen tot iets dat hij verfoeide. Inderdaad, hij verfoeide dit openbare optreden, hij walgde ervan. En dus lispelde hij iedere minuut opvallender. Hij keek hulpzoekend naar de verdachte. Soms had de aanblik van de man die hij bijstand moest verlenen, een gunstig effect op | |
[pagina 51]
| |
zijn welsprekendheid. Maar Noldus Beukenoot zat met glazige ogen voor zich uit te staren en om zich heen zag hij alleen gezichten waarvan de belangstelling was geweken. Zijn neusvleugels trilden van zelfspot. Ook in zijn eigen geest, constateerde hij sarcastisch, heerste nog slechts een volkomen gebrek aan belangstelling. Hij capituleerde. Hij wees nog op het blanco strafregister van de verdachte en riep de clementie van de rechtbank in. Het was voorbij. ‘Uitspraak over veertien dagen.’ Noldus werd weggeleid. Hij keek over zijn schouder of hij Leen zag zitten. Maar ze was er niet meer. Later echter, eer hij in de gevangenisauto stapte, zag hij haar staan. De man en de vrouw ontmoetten de stomme blik van wanhoop in elkanders ogen, nooit waren ze zo dicht bijeen geweest. Daarna echter werd Noldus geboeid en durfde hij haar niet meer aankijken.
Het vonnis luidde: tien maanden. De cel adviseerde eenstemmig om het er niet bij te laten. Erger dan het was, kon het moeilijk worden. Dat was ook de mening van Mr. Welgemoed, die Noldus reeds een dag na de uitspraak kwam opzoeken. In het spreekkamertje zaten ze tegenover elkaar, geen van beiden op hun gemak. Noldus was zich bewust, dat hij zijn advocaat op de zitting weinig reden tot tevredenheid had gegeven. En Mr. Welgemoed voelde zich vagelijk schuldig tegenover de client in wiens zaak hij zich niet voldoende had verdiept. Dat het een Pro Deo zaak was geweest, maakte zijn schuldgevoel niet minder. Een van zijn sympathiekste zijden was zijn gemis aan belangstelling voor finantiële voordelen. ‘Ik kom eens met u praten,’ zei Mr. Welgemoed. ‘Nu het | |
[pagina 52]
| |
gisteren zo ongelukkig is gelopen, moet u stellig in hoger beroep gaan.’ ‘Dat hebben er al meer gezegd,’ gaf Noldus toe. ‘Ik ben bereid uw zaak voor het Hof te verdedigen als de president mij u weer als verdediger wil toevoegen,’ zei Mr. Welgemoed. ‘Natuurlijk kan ik hem dat laten weten en u kunt het ook in uw verzoek om bijstand vermelden.’ Noldus beloofde dit te zullen doen. ‘Het spijt mij dat ik in eerste instantie niet meer bijzonderheden over uw geval wist. Kunt u mij niet wat uitvoeriger inlichten?’ ‘Vraagt u maar wat u wilt weten,’ zei Noldus. Het was hem nog nooit gelukt een samenhangend verhaal te doen van wat hem wedervoer. Als Leen vroeger bij zijn thuiskomst informeerde hoe hij zijn dag had doorgebracht, kon hij nooit een bevredigend verslag uitbrengen. Voor zichzelf wist hij nog na jaren wat hij hier en daar had meegemaakt, hij kon er alleen niet de goede woorden voor vinden. Ook nu moest Mr. Welgemoed zijn antwoorden extraheren als een tandarts de wortelsplinters van een afgebroken kies. Maar tenslotte wist de advocaat wat hij weten wilde. Het was duidelijk, dat het Openbaar Ministerie een onschuldige zaak tot groteske afmetingen had opgeblazen. Het geval begon hem nu wezenlijk te interesseren. ‘Ik beloof u, dat ik zal doen wat ik kan,’ zei hij en drukte Noldus de hand. Terwijl hij de trap afliep, overwoog hij zijn kansen. Op succes bij een openbare zitting van het Hof durfde hij, zichzelf kennende, niet hopen. Maar als hij contact zocht met de advocaat-generaal kon hij die overtuigen van het in eerste instantie begane onrecht. Zijn kracht lag in hartstochtloze overreding. Zodra de stukken in handen van de procureur-generaal waren, zou hij zijn voelhorens uitsteken. Betrekkelijk opgewekt verliet hij het Huis van Bewaring. | |
[pagina 53]
| |
Noldus echter bleef ingesloten. Het werd April, het werd Mei. Boven de luchtkooi vlogen nu spreeuwen en mussen, zelfs een enkele lijster zette zich op de dakrand. Noldus strooide zijn zuinig verzamelde kruimels, het broodrantsoen liet niet meer toe. De vlugge vogeltjes vlogen om zijn benen terwijl hij op de voorgeschreven wijze zijn lichaamsbeweging nam. Langs de blauwe lucht zeilden witte voorjaarswolken en een zoel windje woei seringengeuren aan uit het Park achter de muur. De stadsgeluiden klonken ronkender en gonzender dan in de wintermaanden, een hogere toon van menselijke activiteit drong door in de altijd aanrollende geluidenstroom van het verkeer. Soms klonk zelfs gelach en verre kreten van joelende kinderen. De stad scheen vervuld van voorjaarsenergie. Maar voor de cel bracht die verhoogde energie slechts nadelen. De ongedurigheid onder de bewoners werd groter, de ruzies namen toe, evenals de protesten tegen de zoutevis en capucijners. Noldus die niet protesteerde, zat verveeld op de bank en voelde ontmoedigender dan ooit hoe nutteloos zijn handen aan zijn armen hingen. Had hij zijn verf en penselen nog maar! Hij bewaarde sinds jaar en dag een ansicht met een meisje in een blauw jak, die melk schonk uit een aarden kan. Dat had hij willen vergroten. Voor de negotie was het niets, hij had het zo maar voor de aardigheid willen doen. Nu zou hij er tijd voor hebben gehad. ‘Je moet maar pech hebben,’ dacht hij. Hij kon niet weten dat men doende was om zijn lot te verbeteren.
Maar toch was dat zo. Mr. Welgemoed had op een van deze energiewekkende Meidagen een afspraak gemaakt met de advocaat-generaal, die de zaak Beukenoot in handen had. Hij liep zachtjes fluitend langs de lichtgroene iepen van de Prinsengracht en verheugde zich in de aangenaam warme Meizon en het voor- | |
[pagina 54]
| |
uitzicht van zijn aanstaande vacantie in de Rhône-vallei, waar het nu rustig en billijk was. Hij rekende half Juni terug te zijn en eerder kwam de zaak Beukenoot stellig niet voor. De kamer van de advocaat-generaal lag in het bovengedeelte van het Paleis van Justitie, waar het Hof zetelde. Alles was er ruim en licht en van een deftige soliditeit en bewees het aanzien waarop dit hoge rechtscollege aanspraak kon maken. Zelfs Mr. Welgemoed voelde zich geïmponeerd door de rustige hoffelijkheid waarmee de dienstdoende beambte hem ontving en aandiende. ‘Een butler verbetert het hem niet,’ dacht hij en verweet zich meteen dat hij het beeld van de butler klakkeloos overnam uit de engelse roman die hij aan het vertalen was. In werkelijkheid had hij nog nooit een butler gezien. Maar Mr. Sijpkens, de advocaat-generaal, maakte de indruk dat hij, zo nodig, ook met butlers wist om te gaan. Hij was een lange sportieve figuur, met slechts een vleugje wit aan de slapen en een gebruind gelaat dat deed denken aan skitouren en uren van ontspanning op de Amsterdamse tennis- en golfvelden. In werkelijkheid was zijn aantrekkelijke huidskleur te danken aan de hoogtezon in zijn badkamer en aan zijn lieve vrouw die niet rustte voor ze hem zijn dagelijkse bestraling had gegeven. Zijn huwelijk was zeer gelukkig, ook al waren er geen kinderen. Iedere morgen trok hij uitgerust en tevreden zijn huisdeur achter zich dicht om aan zijn werk te gaan. Maar ook iedere morgen voelde hij zich dankbaar dat de dag hem weer riep tot dat werk, tot een taak die een eerlijk en goedwillend man waardig was. Hij was met hart en ziel jurist, niet alleen met zijn intelligentie, al was die niet gering. Meer dan het ontwarren van juridische problemen, boeide hem het contact met de verdachten die bij die problemen betrokken waren en in wier zaak hij recht trachtte te doen. Hij stelde er zijn eer in dat | |
[pagina 55]
| |
recht zo humaan mogelijk toe te passen. Hij kende zichzelf en de menselijke psyche door en door en weigerde hardnekkig de mensen te rubriceren als deugdzamen en misdadigers, de laatste soort dan onderverdeeld in dieven, moordenaars, valsemunters enz. Hij wist dat deze delinquenten ook goede vaders, trouwe minnaars, zelfs bekwame ambachtslieden konden zijn en beijverde zich hartstochtelijk voor hun reclassering. Mr. Sijpkens was inderdaad het voorbeeld van wat vorige generaties een rechtschapen mens plachten te noemen. Dat hij al op zijn zesenveertigste jaar bij het Gerechtshof was benoemd, bewees dat men op het Departement ook heden nog deze levenshouding wist te waarderen. Hij was nu vijftig en bij het gehele Hof gerespecteerd om zijn onpretentieuze eenvoud en zijn waarheidsliefde. Op deze laatste eigenschap beriep zich Mr. Welgemoed, nadat hij uitvoerig had beschreven hoe de zaak Beukenoot voor de rechtbank was behandeld. ‘Ik geef toe dat ik beneden de maat ben gebleven,’ zei hij verontschuldigend. ‘Maar ik kon niet tegen de officier op. Ieder argument en iedere beschuldiging waarmee hij zijn betoog opbouwde, was niet meer dan even bezijden de waarheid, maar juist voldoende om te maken dat de waarheid aan het eind van zijn requisitoir zo scheef stond als de toren van Pisa. En niemand die het zag gebeuren. Hij biologeerde de hele rechtbank. Misschien is die inderdaad niet erg gelukkig samengesteld, maar de man heeft oratorische gaven. Het verwondert mij altijd weer hoe gemakkelijk men zich laat vangen met phrasen. Sinds jaar en dag waarschuwt onze hele intelligentia mondeling en schriftelijk tegen woordmisbruik en overdrijving, maar het helpt geen zier.’ De advocaat-generaal had beleefd en vermaakt geluisterd, maar bleef zwijgen. ‘Hebt u de zaak al bestudeerd?’ vroeg Mr. Welgemoed. | |
[pagina 56]
| |
‘Voor u kwam heb ik de stukken ingezien. Maar ik beloof u dat ik rekening zal houden met uw inlichtingen.’ Hij belde. De wellevende beambte deed Mr. Welgemoed uitgeleide. Maar nog eer de deur achter de vertrekkende was gesloten, had de advocaat-generaal het dossier Beukenoot naar zich toegetrokken. Hij had al dadelijk menen te zien dat hier onrecht was geschied. Nu, terwijl hij stuk na stuk aandachtig doorlas, begreep hij eerst hoe groot dat onrecht was. ‘Wat een vervloekt schandaal,’ mompelde hij. ‘Die man had voorwaardelijk veroordeeld moeten worden. Daar moet ik meer van weten.’ Telefonisch verzocht hij de reclasserings-ambtenaar hem die middag te bezoeken.
De reclasserings-ambtenaar zou 1 Juni met vacantie gaan, maar gezien de belangstelling die Mr. Sijpkens voor de zaak Beukenoot toonde, besloot hij nog voor die datum zijn rapport uit te brengen. Want ook hij had hart voor de mannen achter de tralies. In het kamertje waar advocaten en geestelijken hun mensen zonder toezicht konden ontmoeten, zat de ambtenaar te wachten. ‘Wat een kale boel hier,’ dacht hij. ‘Kan er nu niet een enkel plaatje op die muur? De Goede Herder, bijvoorbeeld?’ Toen viel hem in dat hier geestelijken van alle gezindten moesten verkeren en dat een onderwerp uit het Oude Testament geëigender zou zijn. De komst van Noldus onttrok hem aan die overwegingen. ‘Ga erbij zitten, Beukenoot,’ zei hij. Noldus gehoorzaamde. Hier was weer een heer die zich met hem ging bemoeien. Hij had er langzamerhand schoon genoeg van. Maar toen hij in het gezicht van de ambtenaar keek, werd zijn | |
[pagina 57]
| |
onlust minder. Dit soort kende hij. Een blonde kuif, rode wangen en kleren die niet in iedere winkel te koop lagen. Een van die snuiters die in de zomermaanden, net als hijzelf, bij bruggen en kruisingen wachtten om te liften. Beste jongens, die je een appel of een peer lieten meeëten. Deze was wel niet meer zo jong, maar hij was van het goede soort. ‘Ik kom eens kijken wat we voor je kunnen doen,’ zei de heer opgewekt. ‘Zou je me eens wat over jezelf willen vertellen?’ Noldus begon plichtgetrouw te berichten wat hij bij ieder verhoor had verteld. ‘Neen,’ zei de reclasserings-ambtenaar ‘zo bedoel ik het niet. Ik bedoel: hoe heb je het thuis en hoe heb je het hier?’ Dit waren moeilijke vragen; thuis en hier had hij de dingen genomen zoals ze kwamen. Maar thuis was het in ieder geval beter, hij hoefde zich niet te vervelen en kon gaan waar hij wilde. Dat begreep de ander volkomen. ‘We willen ook proberen je zo gauw mogelijk eruit te krijgen. Wat is je vak?’ ‘Schilder,’ zei Noldus. ‘Huisschilder?’ ‘Nee. Maar ook geen kunstschilder.’ Noldus was een bescheiden man. ‘Ik schilder van die gevalletjes, bloemen van een ansichtkaart. En die vent ik dan uit.’ ‘Maar dan hoef je je toch niet te vervelen! Je kan hier toch ook schilderen!’ De ambtenaar was een groot voorstander van zinrijke arbeid in de strafinrichtingen. Hij wist wel dat het Huis van Bewaring andere reglementen had, maar de directeur was een humaan man en deze verdachte zichtbaar te zwaar gestraft. ‘Ik zal eens met de directeur praten. Als je nu eens iets kon maken dat ze in het Huis konden ophangen; hier bijvoorbeeld.’ Hij wees met zijn hand langs de kale muren. Zijn inval van daar- | |
[pagina 58]
| |
straks was zo gek nog niet en hij was gewend zijn goede invallen vorm te geven. ‘Een bijbelse voorstelling, Mozes met de tafelen der Wet, zoiets zou een goed onderwerp wezen. Zou het gaan?’ ‘Als ik een ansicht heb, kan ik alles,’ beloofde Noldus. ‘Ik heb de tijd aan mij. Maar ik zou liever weg willen wezen,’ voegde hij er naievelijk aan toe. ‘Daar zullen we aan doen wat we kunnen. En over dat schilderen spreek ik met de directeur. Kop op, Beukenoot. Tot ziens!’
de ambtenaar maakte haast met zijn rapport. hij ging zelfs op inlichtingen uit in de Gerard Doustraat. Hij maakte een praatje met de uitdrager in het benedenhuis en hoorde niets dat bezwarend was, noch voor Noldus, noch voor diens onwettige echtgenote. Ze hadden de gewone schuld bij de neringdoenden, ze dronken soms een glaasje te veel, ze twistten en verzoenden zich te hoorbaar, zoals de meeste paren in de benauwde overvolle huizen van die troosteloze straat, maar verder was op hun gedrag niets aan te merken. Uit wat hij hoorde, kreeg hij zelfs de indruk dat hun kinderen beter gedisciplineerd moesten zijn dan die van de meeste paupers. Over de misdaad van Noldus haalde de uitdrager zijn schouders op. ‘Die man moet lazerus zijn geweest,’ zei hij. ‘Maar ja, als ze je eenmaal te pakken hebben...!’ De goede naam van Noldus was blijkbaar ongeschonden. Maar het duurde nog een paar dagen eer hij Leen thuis trof. Tenslotte ging hij in de vroege avond in zijn eigen tijd, want hij wilde en zou zijn rapport klaar hebben voor zijn vacantie. Op het trapportaal wachtten twee kinderen buiten de gesloten gangdeur. ‘Woont hier juffrouw de Vries?’ vroeg hij een mager jongetje van een jaar of acht, die met zijn zakmes letters kerfde in de deurpost. ‘Moeder is niet thuis,’ zei het kind en ging verder met | |
[pagina 59]
| |
[pagina 60]
| |
zijn bezigheid. Een meisje dat naar haar lengte vijf, maar in deze buurt ook zeven jaar kon zijn, en op de onderste trede van de zoldertrap natuurgetrouw een lappenpop zat te zogen, zei haastig: ‘ik hoor haar komen’ en knoopte haar jurkje dicht. Toen deden een paar voeten moeizaam de traptreden kraken en de vrouw Leen hees zich op naar het portaal. Ze droeg een kind op haar arm. ‘Waarom laten jullie Jaantje alleen voor de deur lopen, sallemanders?’ keef ze. Toen zag ze de vreemde staan. ‘Ik kom van Beukenoot,’ zei de ambtenaar eer ze iets kon vragen. Hij had routine in deze gevallen. De vrouw zette haastig het kind neer dat ze op de arm droeg en stak de sleutel in de wrakke gangdeur. Hij liet haar voorgaan. ‘Kijk alsjeblief niet om u heen,’ verontschuldigde ze zich. ‘Ik ben de hele dag weggeweest.’ De ambtenaar behoefde niet om zich heen te zien. Al deze milieus waren gelijk. De sporen van het gevecht om het dagelijks brood waren overal zichtbaar: gescheurde gordijnen die niet versteld en wrakke stoelen die niet gerepareerd werden. Maar, constateerde hij tevreden, bepaald vuil was het niet. De kinderen die hem stonden aan te staren, behoorden tot het fatsoenlijkste soort achterbuurtkinderen, men zag dat ze werden opgevoed. Alleen het kleine meisje leek een beetje achterlijk, het peuterde aandachtig in een lopend neusje en haar te grote hoofd stond scheef op een smal halsje. ‘Dat is Jaantje,’ zei de moeder. ‘Noldus is gek op haar.’ Wat nu gebeurde, was ook precies wat de ambtenaar verwachtte. Leen begon te snikken. En toen volgde het hele, overbekende, altijd gelijke en iedermaal smartelijke verhaal van de vrouw, wier man door de justitie is gegrepen. Dat deze vrouw, omdat ze niet wettig was gehuwd, | |
[pagina 61]
| |
geen steun ontving, was maar een bijkomstige omstandigheid, bemerkte de ambtenaar. Daarover klaagde ze niet. Maar dat ze de man niet mocht zien, was haar grote grief. ‘En de sul heeft niets gedaan. Waarachtig niet, ik ken hem. Hij moet een borrel te veel hebben gehad. Tien maanden hebben ze hem gegeven. Ik hou het niet uit.’ De ambtenaar beloofde al wat hij kon beloven, zelfs dat hij Noldus zou vertellen hoe flink ze zich hield en hoe goed de kinderen er uitzagen. Hij doordrong haar van de noodzakelijkheid om Noldus zijn verf en penselen te brengen, opdat hij wat omhanden hebben zou. ‘Ik zal proberen of u hem dan zien kunt, maar ik heb er een hard hoofd in. Geeft u zijn spullen maar aan de portier. En als u in moeilijkheden komt, kunt u het me laten weten.’ Hij gaf zijn adres, hij streek het achterlijke kind over het misvormde schedeldak. Hij ging naar huis en schreef nog diezelfde avond een uitvoerig en gunstig rapport, dat een voorwaardelijke veroordeling alleszins zou rechtvaardigen. De volgende morgen, 31 Mei, bracht hij het eigenhandig naar het parket van het Gerechtshof. En de eerste Juni des morgens om zes uur trok hij zijn shorts aan en klom op zijn fiets. Onder een bedekte lucht maar met een zoel windje in de rug peddelde hij naar de Achterhoek, waar hij drie weken zou kamperen met zijn vrouw en zijn vier witblonde krullekopjes. Hij vond dat hem dat wel toekwam. Hij had gelijk. Sociale werkers hebben recht op het respect der burgerij en een flinke vacantie.
‘De eerste Juni,’ zei de ijscoman en zuchtte. De stoffeerder, die zijn mes had misbruikt, zuchtte hem na. Ook het nieuwe kraakje keek sip. ‘En zulk weertje. Zulk profijtelijk weertje,’ zei de ijscoman. | |
[pagina 62]
| |
‘Ze happen vandaag gewoon in je tenen.’ De stoffeerder knikte. ‘Emmes,’ zei het kraakje. De ijscoman die iets voor zijn zwager had bewaard wat deze nooit had mogen bezitten, schoof ongedurig heen en weer op de bank. ‘Ik heb nog nooit die eerste Juni overgeslagen,’ zei hij. ‘Dat heb ik er altijd van genomen. In mijn vak denk je niet over vacantie, ik moet het juist hebben van de anderen die vacantie nemen. Maar de eerste Juni, dat is een bijzondere dag.’ Noldus zat tussen deze drie tijdelijke kameraden op de bank. Met z'n vieren ging het net. Aan de tafel schroefde de fiscale overtreder kleine metalen schijfjes op elkander. Eigenlijk was dit werk bestemd voor de zesde man, een rechercheur, die gemene zaak had gemaakt met een paar zware jongens. Maar de fiscale overtreder, die aan het hoofd van een druk makelaarskantoor stond en zich dus heviger verveelde dan de anderen, trok alle werkjes die de cel werden gegund, naar zich toe. ‘Je zou je verdoen,’ zei de behanger. ‘Ik ben nog wel penningmeester van ons college. Geen Zondag sla ik over. 's Ochtends om vier uur het huis uit en 's middags niet voor vieren weer binnen. Vissen is vissen.’ ‘Ja,’ zei de ijscoman. ‘Het vorig jaar zat ik op 1 Juni aan de Beemstervaart. De hele dag gezeten. Laat ik er nou om drie uur 's middags een brasem van zeven pond uitsleuren. Ik had nog nooit zoiets gezien. Zo groot was - ie.’ Hij strekte zijn handen langzaam van elkaar. ‘Dat is geen brasem, dat is een trekharmonica,’ smaalde de rechercheur. Niemand gaf antwoord. Een rus blijft een rus. ‘Verleden jaar was ik gaan snoeken,’ zei het kraakje. ‘Je moet maar niet vragen waar, ik doe dat op mijn eigen manier. Een paar dagen lang had ik al een beetje gevoerd op die plek. En | |
[pagina 63]
| |
waarachtig, toen ik die ochtend aankwam, staken ze d'r snoet boven het kroos om te zien waar ik bleef.’ ‘Hou je kop dicht,’ zei de ijscoman. ‘Spot er niet mee. Ik word beroerd als ik eran denk, dat al die anderen nou aan de waterkant zitten. En een weertje om te zoenen. En dat luchie van het gras en van de koeienvla. En je borrel in je achterzak en geen gedonder aan je hoofd. Wat een stilte, wat een rust!’ ‘Ik doe er niet aan,’ zei Noldus. ‘Het kost te veel centen. Maar ik kan er inkomen dat het mooi is. Zo alleen in een bootje. En dan de torentjes en de wilgen en het riet.’ ‘Wat torentjes, wat wilgen,’ riep de behanger. ‘Je zit niet in de opera! Je hengel en je aas en je simmetje, daar gaat het om.’ Hij greep een denkbeeldige hengel. Met een soepele beweging van zijn rechterpols, zwiepte hij die van zich af. De drie naast hem op de bank, zagen de lijn zwieren, zagen de dobber zachtjes neerdalen en langzaam wiebelen op een rimpelend watervlak, dat voor een kort, miraculeus ogenblik zijn blinkende uitgestrektheid schoof tussen hun ogen en de cementen celvloer.
De advocaat-generaal werd ongeduldig. Het was nu 27 Juni en het reclasseringsrapport omtrent Arnoldus Beukenoot was nog niet binnen. Hij wilde de zaak afgehandeld zien voor het Hof met vacantie ging, er was geen dag meer te verliezen. Hij telefoneerde zelf met de reclasseringsambtenaar. ‘Wat zegt u? Het rapport op 31 Mei ingeleverd? Onmogelijk, mijnheer. Maar ik zal dadelijk laten informeren. Dank u.’ Hij liet informeren. Maar wat kan er al niet gebeuren met een rapport, met ieder rapport op ieder bureau? Natuurlijk volgt het meestal zijn voorgeschreven weg langs enige schrijftafels, waar het parafen vergaart. Maar zelfs de sterren wijken wel eens uit hun baan, de waarnemer constateert een cosmische catastrofe | |
[pagina 64]
| |
en de ster verdwijnt voor altijd uit zijn observatieveld. Het rapport van de reclasseringsambtenaar bleek ten parkette even onvindbaar verdwenen. Waarschijnlijk raakte het zoek op de normale wijze, doordat iemand het bijzette in een verkeerd dossier. Dit gebeurt, ofschoon betrekkelijk zelden. Mogelijk zelfs, dat een ondergeschikt beambte van ontoereikende karaktersterkte het vernietigde, nadat hij er een kop koffie over had gegooid. Ook dit kan voorkomen. Mensenwerk blijft mensenwerk. Hoe het zij, het rapport kon niet worden overlegd. Het parket en de griffie zochten drie dagen lang met koortsachtige ijver. Daarna legde men zich neer bij het onplezierige feit en de reclasseringsambtenaar beloofde een nieuw rapport. Toen dit op 4 Juli de schrijftafel van de advocaat-generaal bereikte, was het echter te laat om in de zaak Beukenoot nog voor de vacantie recht te doen. Doch de advocaat-generaal deed wat hij kon. Hij telefoneerde de directeur van het Huis van Bewaring en vroeg hem dringend om de gedetineerde Beukenoot alle faciliteiten te verlenen, die hem met mogelijkheid konden worden toegestaan. De directeur, zelf begaan met het lot van de rustige man die nooit moeilijkheden gaf, trof zijn maatregelen. Zo gebeurde het dat op 14 Juli de bewaker de celdeur opende met de woorden: ‘Kom mee, Zwarte Piet, je krijgt verandering van lucht.’ Noldus schrok ervan. Hij stond niet meer zo onbevangen tegenover de gebeurtenissen die iedere nieuwe dag hem bracht, als voor zijn gevangenschap. Hij had aan den lijve ervaren dat alle verandering nog geen verbetering is. En hij was de laatste tijd meer vatbaar geworden voor de zenuwschok, die wij schrik noemen. Deze warme maanden hadden hem aangepakt. Na de hittegolf | |
[pagina 65]
| |
in Juni had hij een zomerse maagdarmcatarrh opgedaan, hij was genezen, maar de celbewoners leden nu stuk voor stuk aan die onaangename ongesteldheid. De ton stonk heviger, dan bij de geringe ventilatiemogelijkheid aanvaardbaar was. Dit en de hitte maakte de zes mannen gedeprimeerd en korzelig. Ze waren zelfs al handtastelijk geworden tegenover een opschepper en vuilbekker, waarvan niemand het misdrijf kende, maar die door Noldus instinctmatig werd gevreesd. Na de eerste schok, vanwege de plotseling aangekondigde wijziging in zijn toestand, voelde hij wel iets voor een verandering van lucht, vooral in verband met de ton. Hij ging dus zonder enig protest met de bewaker mee, begeleid door de luidruchtige en welgemeende zegenwensen van de ganse cel. In de gang bleef de bewaker staan. ‘Nu gaan we eerst naar de directeur,’ zei hij. ‘Asjemenou,’ schrikte Noldus. Hij hield er niet van, dat hoge personages zich met hem bezighielden. ‘Maak je nou niet zenuwachtig,’ troostte de bewaker. ‘Alles is in orde. Het schijnt dat iemand een goed woordje voor je heeft gedaan. Man, je krijgt een leven als een prins. In een cel voor twee en je spulletjes om te schilderen en een extra halfuur luchten. Mooier kan het niet!’ ‘Niet mooier?’ zei Noldus. ‘Wat heb ik aan die flauwe kul? Laten ze me liever naar huis sturen.’ ‘Dat is nou net het enige, wat ze niet kunnen doen,’ zei de bewaker. ‘De directeur is een beste man, maar je zit hier nu eenmaal.’ ‘Jawel,’ zei Noldus. ‘Dat weet ik allemaal, ik zeg al niets meer. Alleen vraag ik je beleefd om me in die nieuwe cel niet meer Zwarte Piet te noemen. Daar heb ik tabak van.’ En na deze opstandige uitingen betrad hij met bonzend hart de kamer van de directeur. | |
[pagina 66]
| |
Maar het onderhoud viel mee. ‘Och,’ vertelde hij de bewaker die hem wegleidde, ‘hij hield maar zo'n prevelement tegen me. Dat ik schilderen mocht en zo. En dat ik maar alles vragen moest wat ik nodig had. En dat ze me hier in het Huis wel mochten en hij hoopte dat er gauw betere tijden voor me zouden komen. En dan over die vent waar ik nu mee in de cel kom te zitten. Die moest ik maar een beetje opmonteren, zei hij.’ ‘Zei hij niets anders over die vent?’ informeerde de bewaker. ‘Nee, alleen dat hij wel een zware straf zou krijgen en een beetje in de put zat.’ ‘Nou,’ zei de bewaker, ‘als hij zoveel heeft gezegd, kan ik je ook nog wel wat vertellen.’ Hij hield zijn pas in. ‘Reken maar dat het geen toeval is dat ze je bij die vent zetten. Daar is iets mee aan de hand geweest.’ Noldus luisterde gespannen. ‘Wat dan?’ vroeg hij. ‘Hij zat hier verleden najaar al. Een kwaad geval, hij had zijn eigen geld gemaakt, dat is van het gevaarlijkste dat je kunt doen. Niemand begrijpt waarom hij het deed, hij verdiende genoeg, want hij was een prima typograaf en hij stond op trouwen. Afijn, hij kon het niet verkroppen en toen heeft hij zich wat willen aandoen. Dat was je wat, hier in het Huis. Ze hebben hem direct naar een zenuwinrichting gebracht en daar is hij van de week als genezen ontslagen. Maar we zijn niks gelukkig met hem, dat verzeker ik je. En nu hebben ze jou uitgezocht voor zijn slapie, omdat je een rustig persoon bent en zo nodig een oogje in het zeil kunt houden. En omdat je geen ruziezoeker bent, want we zijn als de dood dat hij zich zal opwinden. Zo, nu weet je het. Mocht je ooit iets bijzonders merken, dan moet je natuurlijk dadelijk bellen. Maar de dokters zijn zeker dat hij is genezen, daarvan niet.’ ‘Hoe kan iemand zich hier wat aandoen?’ vroeg Noldus. ‘Jullie zijn waarachtig precies genoeg.’ | |
[pagina 67]
| |
‘Die werkelijk willen, bedenken altijd wat,’ zei de man somber. ‘Het is een pest. Deze heeft zijn brilleglazen stukgeslagen en zich met de scherven zijn polsen afgesneden. Nu, we zijn er.’ Hij opende de celdeur. Noldus bekeek huiverig zijn nieuwe metgezel. Het draaide hem een beetje. Dat hij hier dag aan dag alleen zou zitten met iemand, die zijn eigen lichaam kapot durfde maken, was een benauwend gevoel. Veel liever was hij in de stank van de ton voor zes blijven zitten. Aan de jongen die bij de tafel zat te lezen, viel echter niets bijzonders te zien. Het was een knappe, slanke jongeman met een bleek gezicht en een uilenbril. Hij knikte Noldus toe en zette zijn lectuur voort. Die eerste dag wisselden ze maar een paar woorden. Maar net genoeg om Noldus te doen begrijpen, dat dit niet iemand was van zijn eigen soort. De jongeman behoorde onmiskenbaar tot de mensenklasse die Noldus ‘heren’ noemde. Hij had een besliste beleefde wijze van spreken en zijn hoofd bleef hooghartig geheven op zijn rechte nek, zelfs bij zijn schaarse glimlach. Hij interesseerde zich in genen dele voor het stijfselkistje met schildersgerei, waarin Noldus met belangstelling rondrommelde en tot zijn tevredenheid de ansicht vond van het aardige boerenmeisje met het blauwe jak. Alleen deelde hij Noldus tegen bedtijd kortaf mede, dat hij als jongere wel op de matras zou slapen. Noldus nam dus het bed en lag voor het eerst in zeven maanden weer zonder tralies om zijn rustplaats. Maar de slaap wilde desondanks niet komen. Telkens als hij even had gedommeld, voelde hij zich klaarwakker schrikken. Hij begreep maar niet waarom. Dat hij nu weer in een gewoon bed lag, maar zonder Leen, daarvan kwam het niet. Die beroerdigheid had hij al zo vaak meegemaakt; er was niets aan te doen en | |
[pagina 68]
| |
hij sliep later wel in. Maar dit was iets anders. Hij werd er anstig van. En toen merkte hij, waaraan het lag. Telkens als hij omhoogschoot, moest hij naar de matras kijken waarop zijn slapie lag, hij kon niet anders. Dat was het. Hij was bang dat de jongen zich weer wat zou aandoen. De gedachte zat in zijn hoofd als een spin in zijn web en sloeg af en toe met grijppoten om zijn hart. Eerst tegen de ochtend sliep hij in. Zo ging het verder, nacht na nacht. Hij hield zich voor dat hij een oud wijf was, dat hij met die jongen niets te maken had, dat de dokters er geen kwaad meer in zagen. Niets hielp. Hij werd er mager en sip van, dat voelde hij. Het enige dat hem nog wat op de been hield, was zijn plezier in het paneeltje waaraan hij bezig was. Hij deed er erg zijn best op. De gedachte dat het misschien wel zou worden opgehangen in het kamertje waar de advocaten en geestelijken kwamen, had een klein vonkje eerzucht in hem gewekt. Voor het eerst in zijn schildersloopbaan voelde hij behoefte om iets goeds te maken, niet voor de negotie, maar voor de bewondering van anderen. Totdat na een dag of veertien de typograaf achter hem kwam staan terwijl hij aan het werk was. ‘Zozo,’ zei de jongeman. ‘Je durft heel wat aan. Het Melkmeisje van Vermeer.’ ‘Vermeer?’ vroeg Noldus. ‘Daar weet ik niet van. Ik heb dat altijd een aardig grietje gevonden, ik wil eens kijken of ik er iets van maak.’ Hij weifelde, maar zijn pas ontwaakte eerzucht dwong hem tot de vraag: ‘Vind je dat het lukt?’ De jongeman achter zijn rug zweeg even en zei toen verontschuldigend: ‘Nou als ik eerlijk moet wezen, erg mooi vind ik het niet.’ Noldus negeerde manmoedig een ietwat pijnlijk gevoel van teleurstelling. ‘Heb je verstand van die dingen?’ vroeg hij. | |
[pagina 69]
| |
‘Een beetje,’ zei de typograaf kortaf. Toen nam hij Noldus het penseel uit de hand en zette een paar streekjes, die het stukje plotseling een geheel nieuw aspect gaven. En daarna liet hij het penseel vallen alsof hij zijn vingers had gebrand. ‘Jij ken het,’ zei Noldus. ‘Heb je ervoor geleerd?’ ‘Ja,’ zei de jongeman, nam een stoel en zette zich schrijlings tegenover Noldus. ‘Wil je nog meer van me weten?’ ‘Nou ja, we zitten nou al veertien dagen samen, dan is dat toch te begrijpen,’ excuseerde zich Noldus. ‘Och,’ zei de jongen, ‘ik kan er best buiten om meer van jou te weten. Maar ze hebben je zeker het een en ander over mij verteld?’ Noldus knikte. ‘Dat dacht ik wel. En nu zit je hem natuurlijk te knijpen, dat ik weer zoiets zal uithalen.’ ‘Ja,’ zei Noldus. ‘Als je het weten wilt, ik kan er geen nacht van slapen.’ De jongeman lachte ironisch. ‘Nou wees dan maar gerust. Morgen komt mijn zaak voor en over drie weken zit ik in Leeuwarden. Maar vankantmaken doe ik me toch niet.’ Noldus knikte. Nu begreep hij waarom zijn slapie deze middag zo toeschietelijk was. Voor iedere gedetineerde komt het critieke ogenblik waarop hij niet langer kan zwijgen en praten moet, al is het tegen de celmuren. En dus bleef hij knikken en de jongen praatte voort. Noldus volgde hem met moeite. De typograaf bleek inderdaad een jongen van opvoeding, een domineeszoon, en hij gebruikte erg moeilijke woorden. Noldus meende te begrijpen, dat hij schilder had mogen worden, zich in het verzet had toegelegd op vervalsingen en later, puur uit brooddronkenheid en plezier in zijn eigen kunde, een paar honderdjes had gefabriceerd, die hij echter niet dacht uit te geven. Maar zijn meisje was veeleisend en | |
[pagina 70]
| |
tenslotte had hij haar voor hun huisinrichting te dure dingen laten kopen. Hij had betaald met eigengemaakt geld en dat was de hele zaak. Noldus meende te begrijpen dat zijn zelfmoordpoging iets te maken had met de vader die dominee was, maar de jongen gebruikte de woorden van de zenuwarts en daar wist hij geen raad mee. In ieder geval was dat nu allemaal voorbij. Noldus moest zich verder maar geen zorg meer maken, troostte de jongeman. Hij bleef nog tot einde Augustus. Toen werd hij naar Leeuwarden vervoerd voor een straftijd van vier jaar. Een lichte straf voor valsemunterij. Maar men had vele verzachtende omstandigheden laten gelden. En Noldus kreeg geen nieuwe kameraad meer. De matras werd weggehaald, hij had het rijk alleen. Maar rustig slapen zoals hij het zijn hele leven had gedaan, kon hij niet meer. Hij moest te veel nadenken, hij dacht nu, net als iedereen, aan eergisteren en overmorgen. Hij maakte ook zijn gevalletje af, maar hij zag zelf best dat het meisje met het blauwe jak niet was wat het wezen moest. Toen hij begin September bij Mr. Welgemoed in het spreekkamertje werd geroepen, verwonderde het hem geen ogenblik dat men het niet had opgehangen. Desondanks moest hij even zijn teleurstelling wegslikken. Mr. Welgemoed gaf hem de hand. Dat beloofde niet veel goeds, voelde Noldus. Inderdaad bleek zijn pessimisme gerechtvaardigd. ‘Wat moet ik ervan zeggen?’ begon Mr. Welgemoed. ‘Het zou een hoop gemakkelijker zijn als we altijd alles vooruit konden weten! Dan waren we niet in hoger beroep gegaan en stond je over veertien dagen op straat. Het is wel erg ongelukkig gelopen. Nu moeten we wachten tot de zaak voorkomt, en het Hof heeft het zo overstelpend druk dat dat wel eind October kan worden. Het spijt me.’ | |
[pagina 71]
| |
Noldus haalde zijn schouders op. Hij had niets te zeggen, er waren geen woorden voor wat hij voelde. De bewaker bracht hem terug naar zijn cel. Daar ging hij aan de tafel zitten en legde zijn hoofd op zijn armen. Hij griende.
de advocaat-generaal stond te wachten in de raadkamer. Zijn handen steunden op de rugleuning van de presidentiële zetel. Hij beet op zijn onderlip, wat hij alleen deed als hij zich onzeker voelde. Hij had Mr. Wittuma, de president van het Hof gevraagd hem hier even te willen ontmoeten voor de zitting ter behandeling van de zaak Beukenoot begon. Het was geen usance zoiets te vragen, maar hij had er zijn redenen voor. De deur ging open. Jhr. Mr. Wittuma kwam met zijn korte pasjes op hem toe en stak zijn hand uit. ‘Mijn excuses!’ zei Mr. Sijpkens terwijl hij de hand drukte. ‘Ik zal u niet lang ophouden. Maar ik wilde u op de zitting liever niet voor een onaangename verrassing stellen. Ik kan u beter tevoren even inlichten.’ ‘Laten we gaan zitten,’ zei jonkheer Wittuma. Zijn kleine tengere gestalte schoof in de hoek van de overgrote zetel. Hij was een sierlijk oud heertje met een witsatijnen haargolf boven een gouden pince-nez. ‘Ik moet even bijkomen, de ochtenden zijn al zo koud. Maar ze stoken hier gelukkig. Wist u dat het gebouw vroeger niet werd verwarmd voor 1 November?’ ‘Onze vaders droegen waarschijnlijk zwaarder ondergoed dan wij,’ causeerde de advocaat-generaal, innerlijk vol ongeduldige afwachting van het moment waarop hij van wal zou kunnen steken. Maar jonkheer Wittuma kende geen haast. Hij wreef langdurig zijn fijne ivoren handen warm. ‘Ik moet u altijd nog iets vragen,’ zei hij. ‘Zou uw vrouw het erg onbescheiden vinden als ik haar verzocht om de leverancier te noemen van die voor- | |
[pagina 72]
| |
treffelijke lamsrug, waarop ze me onlangs heeft onthaald? Mijn huishoudster durft het niet te vragen. Ik moet zeggen, in combinatie met uw Clos Vougeot was het iets om te onthouden.’ De advocaat-generaal glimlachte. De president was stellig een fijnproever. Hij bezat niet alleen een uiterst selecte bibliotheek, doch ook een der beste wijnkelders van de stad. Maar zijn epicurisme berustte op een in vele generaties verworven cultuur. Als hij aan een diner op ouderwets wellevende wijze even de geur van zijn soep inhaleerde en apprecieerde eer hij zijn lepel opnam, was dat geen teken van genotzucht maar een hoofs compliment aan de gastvrouw. ‘U zult het adres hebben,’ verzekerde Mr. Sijpkens. ‘Zeer verplicht. Dan kunnen we nu tot zaken komen. Wat is die onaangename verrassing die u mij hebt beloofd?’ ‘Mijn eis in de zaak Beukenoot,’ zei de advocaat-generaal. ‘Ik ben van plan drie maanden voorwaardelijk te vragen.’ Mr. Wittuma legde zijn hoofd wat gemakkelijker tegen de stoelrug. Hij spitste de lippen alsof hij ging fluiten, maar weerhield zich en zei: ‘U kennende, neem ik aan dat u goede redenen hebt voor zulk een, laat ons zeggen, revolutionnaire daad.’ ‘Inderdaad,’ zei Mr. Sijpkens met nadruk. De oude heer keek hem aan en knikte. ‘Ik weet natuurlijk wat u bedoelt. Wij drieën hebben die zaak ook met gemengde gevoelens bekeken. Ik moet zeggen dat hij weinig elegant is behandeld. De verdachte heeft geen reden om de justitie dankbaar te zijn.’ ‘Juist!’ riep Mr. Sijpkens. ‘Maar ik zou graag een sterker woord gebruiken dan onelegant. In eerste instantie zijn de feiten volkomen verkeerd geïnterpreteerd. Dat noem ik verdraaiïng van de waarheid.’ | |
[pagina 73]
| |
‘En nu wilt u met uw opzienbarende eis de aandacht daarop vestigen?’ ‘Precies,’ zei Mr. Sijpkens. ‘En ook op het feit dat een betrekkelijk onschuldig mens daarvan het slachtoffer is geworden.’ De president diepte een groot gouden remontoir uit zijn vestzak en bekeek de wijzerplaat. ‘We hebben nog tien minuten,’ zei hij. ‘Heeft u bezwaar dat ik u in het kort mijn opinie geef?’ ‘Dat zou ik juist zeer op prijs stellen,’ zei de advocaat-generaal. Hij meende wat hij zei. Hij respecteerde Mr. Wittuma als een fijne geest, een bekwaam jurist en een welwillend mens, die in zijn lange carrière veel kostbare ervaring had opgedaan. Het gehele Hof was enigszins trots op deze president, die ook tijdens de bezetting een paar moedige vonnissen had geveld. Het was een weemoedige gedachte dat de oude heer, die al zeventig was, in November zijn taak zou neerleggen. Hij was langzamerhand een museumstuk geworden. ‘Als ik het goed zie,’ begon de president, ‘bedoelt u dus een lans te breken voor de waarheid. Dat is een loffelijke daad. Daarbij,’ en hij glimlachte haast onmerkbaar, ‘is het niet alleen loffelijk maar ook aangenaam om in het openbaar voor de waarheid te getuigen. Word maar niet boos, ik weet dat u in deze zaak voor de waarheid wilt opkomen, uit ergernis dat die verdachte zonder noodzaak bijna elf maanden van zijn leven is kwijtgeraakt. U kunt me geloven, dat ik dat minstens zo erg vind als u.’ ‘Ik geloof u graag,’ zei Mr. Sijpkens. ‘Juist. Maar ik zeg u nu al dat ik, indien u bij uw radicaal plan blijft, alles zal doen wat ik kan om het tegen te werken en te maken dat het vonnis elf maanden wordt. U kunt van dit geval Beukenoot geen cause célèbre maken, daartoe leent het zich niet. Het is een opeenstapeling van kleine domheden. Als er nog iets te redden viel voor die arme man, dan stond ik naast u. | |
[pagina 74]
| |
Maar u kunt hem geen enkele dag van zijn gevangenschap teruggeven. En als fouten in de rechtspleging eenmaal onherstelbaar zijn, moeten ze niet openbaar worden gemaakt.’ ‘Maar verbeteringen kunnen alleen in de openbaarheid ontstaan en niet in de doofpot,’ verweerde zich de advocaat-generaal. Mr. Wittuma trok zijn wenkbrauwen op en poetste langdurig aan zijn pince-nez. Door de nu vlekkeloze glazen keken zijn nog helderblauwe ogen naar de advocaat-generaal, zoals een geduldig maar ietwat vermoeid leraar zijn drukke klas bekijkt. ‘De rechterlijke macht is geen doofpot, voor zover ik kan zien,’ zei hij. ‘Wij zijn elkanders meest competente critici en kennen elke gemaakte fout. Hebt u ooit gezien dat een warhoofd het tot lid van de Hoge Raad bracht? Natuurlijk worden er fouten gemaakt, daar zijn we mensen voor. Maar zeker niet meer dan in elk ander corps, waarschijnlijk zelfs minder. En mogen we dan de burgerij ten opzichte van ons nuttig en nodig werk, - ja, nuttig en nodig, dat is mijn vaste overtuiging, - zijn geloof en zekerheid ontnemen? Dat zou meer afbreken dan we ooit kunnen opbouwen. Dit is mijn voorlaatste zitting, mijnheer Sijpkens, maar u hebt nog een jaar of twintig werk voor de boeg. Vergeef mij dat ik u als oudere een raad wil geven. Bedenk altijd dat wij hoeders zijn van een kostbaar maar imponderabel goed: het aanzien van de justitie.’ De advocaat-generaal fronste de wenkbrauwen. Hij trachtte te zwijgen, maar het lukte hem niet. ‘U verloochent dus liever de waarheid dan een maatschappelijk instituut?’ riep hij. ‘Dat is een zonde tegen de Geest!’ Mr. Wittuma stond op. ‘Waarde heer,’ zei hij. ‘wij zijn allen zondaars. Alleen voltrekken uw en mijn zonden zich op een gebied waarvoor geen wetboek van strafrecht bestaat. Wij moeten | |
[pagina 75]
| |
afgaan op het oordeel van ons geweten. In zover leven onze patienten stellig gemakkelijker dan wij. U richt u dus naar de waarheid. Ik houd me aan de werkelijkheid. Maar voor die werkelijkheid heb ik mij dan ook altijd verantwoordelijk gevoeld.’ Hij kuchte en zocht een keeltablet uit een antiek zilveren doosje. ‘Kom, daar zijn de anderen. Laten we nu maar naar binnen gaan.’
‘Hoe lang zit je nu al preventief?’ vroeg de parketwachter toen hij zich in de beklaagdenbank naast Noldus zette. ‘Bijna elf maanden,’ zei Noldus. ‘De Rechtbank had me tien gegeven.’ ‘Dan krijg je elf maanden,’ zei de man. ‘Hoezo?’ vroeg Noldus. ‘Ik had er toch maar tien!’ ‘Maar ze kunnen je toch niet meer de vorige maand naar huis sturen!’ lachte de parketwachter. ‘Sta op, daar zijn ze.’ De zitting begon. De advocaat-generaal luisterde maar met een half oor naar de griffier. Zijn ogen bleven gevestigd op het cameeprofiel van zijn president. Hij verdiepte zich aandachtig in alle fijne rimpels om de slapen van de oude heer. Een heel leven van denken en voelen stond in zijn trekken gestempeld. Een fijne kop. En een fijne geest. Er waren er niet veel als hij. ‘En misschien heeft hij zelfs gelijk,’ overwoog Mr. Sijpkens. ‘Deze zaak is inderdaad niet erg geschikt voor een cause célèbre, ze spreekt niet tot de verbeelding. En ik heb weinig zin om voor Don Quichote te spelen.’ Hij tastte naar zijn sigarettenkoker, bezon zich met een glimlach en dacht verder. ‘Er komt allicht nog wel eens een betere gelegenheid. Laat ik op zijn voorlaatste zitting maar liever geen opschudding maken.’ Hij keek naar de verdachte. Arme kerel. Als zijn advocaat nu maar onmiddellijke | |
[pagina 76]
| |
invrijheidstelling vroeg. Finantieel moest hij natuurlijk geholpen worden. Maar dat werd privézaak. En na een zeer summier requisitoir eiste de advocaat-generaal elf maanden. Een subtiel maar vaderlijk lachje gleed om de mondhoeken van de president. Mr. Welgemoed vroeg onmiddellijke invrijheidstelling. En het Hof, dadelijk vonnis wijzend na een kort overleg in raadkamer, veroordeelde Arnoldus Beukenoot tot elf maanden gevangenisstraf met aftrek van preventief. ‘Nu nog maar een paar nachtjes slapen,’ zei de parketwachter als tegen een kind. Noldus produceerde een glimlach.
des nachts waren zware lagen zeedamp het land binnengedreven. Toen Noldus in de kille herfstmorgen buiten de deur van het Huis van Bewaring stond, raakte hij even de kluts kwijt. Hij zag niet verder dan het trottoir; de huizen aan de overzij waren maar vage vlakken. Het leek of de muren waarbinnen hij zolang was vastgehouden zich nu langs de hele stad uitstrekten als klamme wanden van nevel. Maar hij ging lopen. Zijn bezit droeg hij in de lap zeildoek onder zijn arm, en zijn beurs, zijn zakmes en zijn huissleutel zaten in zijn broekzak. Dat was een vreemd gevoel, maar nog vreemder was het, dat hij nu niet meer na een paar passen moest omkeren. De afstanden van het luchthok zaten hem nog in de benen. Hij liep. Hij had Leen niets laten weten, hij wilde maar alleen thuiskomen, zoals hij was weggegaan. Voorzichtig volgde hij het trottoir. Uit de mist doken de voorbijgangers op als schimmen, namen vorm aan en streken langs hem heen. Heren met actetassen, schooiers, een agent, zelfs een bewaker uit het Huis, die hem niet herkende. Hij keek om, de man was alweer schim ge- | |
[pagina 77]
| |
worden en verdwenen in het niets. Noldus liep verder. De koplichten van de trams waren maar gelige lichtpunten en gleden voorbij van grijs tot grijs, de stopseinen hadden hun kleur verloren. Nu liep hij in de Gerard Doustraat. Nu stond hij voor zijn huisdeur en stak zijn sleutel in het slot. In het donkere trappenhuis kon hij nog altijd op de tast zijn weg vinden. Hij stond in zijn woning. Hij rook het petroleumstel en de was die te weken stond. Hij zette zijn pak neer en liep rechtdoor naar de alkoof, waar Leen de kleine meid insloot als ze ging werken of boodschappen doen. Hij pakte het kind omhoog in zijn beide armen en drukte het tegen zijn borst. Hij moest slikken omdat hij niet huilen wilde. Hij droeg het kind mee naar de voorkamer en ging in een stoel zitten, zijn eigen rieten stoel bij het raam. Daar zat hij, hij wist niet hoelang. Het kind was tegen hem aangekropen en toen ingeslapen. Hij dacht niet, hij wist alleen dat hij het warm in zijn armen hield, het stakkerdje. ‘Leen mag haar niet meer opsluiten,’ viel hem in. ‘Opgesloten zijn is het ergste.’ Hij keek door het raam in de mistige straat. De mensen doemden op en verdwenen als schimmen in de mist. Een armeluisbegrafenis maakte zich los uit de nevelwand, werd een zwarte lijkkoets met een witte krans en een volgrijtuig, verdween toen weer grauw in de grauwe damp. Noldus drukte het kind dichter tegen zich aan. ‘Ja,’ dacht hij, ‘zo gaan we allemaal naar ons einde. Vroeger heb ik daar nooit aan hoeven denken. Maar toch is het zo. Nu leven we, maar straks is het of we nooit hebben bestaan. En dat weet iedereen. Hoe kunnen de mensen het elkaar dan zo moeilijk maken?’ | |
[pagina 78]
| |
Hij dacht niet meer, zijn ogen vielen toe. De goede slaap, waarnaar hij zoveel nachten had verlangd, streek elke redenering weg uit zijn hersens. Met welbehagen legde hij zijn hoofd tegen het gescheurde rugkussen.
dit is de waarheid en niets dan de waarheid omtrent de zaak Beukenoot en hen die erbij betrokken waren. God zij ons allen genadig. |
|