| |
| |
| |
[II]
Amsterdam, 24 Januari 1932.
Aan den Heer S. Lavery
Uitgever LEIDEN.
Amice,
Doe me een genoegen en lees dit dagboek eens door. Als je er iets in ziet zou ik je willen vragen het uit te geven.
Misschien vind je dit een zonderlinge gedachte van me. Gelukkig ken je me, zoodat je wel niet zult veronderstellen, dat het mijn doel is om te pronken met een simpele verovering. Eerder voel ik me schuldig tegenover het arme kind, dat dit schreef en beproef ik nu aan haar ‘eenige erfenis’ iets goed te maken van wat ik heb bedorven.
Ik heb namelijk dit geval glad verkeerd behandeld. Niet de longen, dat spreekt vanzelf. Wat haar kwaal betreft was het een zeer alledaagsch geval. Ik zou haar dan ook keurig hebben opgeknapt als ze niet zoo'n moeilijk zieltje was geweest en als ik in den tijd, dat ik haar behandelde niet de pretentie had gehad ook aan de zielen van mijn patiënten te willen dokteren.
Toen ik haar voor het eerst zag, merkte ik direct, dat ze minstens even erg leed aan de wereld als aan t.b.c. Ze zag er uit, (geestelijk dan altijd) als een ondervoede
| |
| |
zuigeling. Zoo'n wurm kan je ook aankijken met van die ernstige, onbewust-hongerige oogen. Sommige zuigelingen zijn verwonderlijk rustig terwijl ze afnemen. Je zou denken, dat zoo'n kind moest schreeuwen van den honger, maar dat gebeurt lang niet altijd. Welnu dit meisje had precies denzelfden ernst en denzelfden honger in haar gezicht met dezelfde onwetendheid van wat ze te kort kwam.
Het eerste wat ik deed was natuurlijk de longen behandelen en daarnaast zoo'n beetje haar belangstelling prikkelen. Wat de belangstelling betreft, dat viel mee, ze kwam dadelijk los, zoo zelfs, dat ik stopte met de belangstelling, omdat ze zich te veel opwond. Ik vreesde toen ook al, dat ze verliefd zou worden. Daaraan viel haast niet te ontkomen, ik was de eenige man, ik geloof zelfs zoowat de eenige mensch, dien ze zag. Dus trok ik me terug. Dat moet zijn geweest in den tijd als ze schrijft: ‘Dan kijkt hij weg alsof hij niets van zich wil laten zien.’
Als je het dagboek leest, zul je zelf wel begrijpen hoe het verder is gegaan. Half Januari '29 kwam ze voor het eerst bij me thuis om zich te laten onderzoeken. Uit mijn aanteekeningen zie ik, dat ik haar ‘zeer slap en lusteloos’ vond hoewel de ‘longen stationnair’ bleven. Die geheele Abspannung kon niet alleen veroorzaakt zijn door de ziekte, dus ging ik maar weer werken aan den psychischen toestand. Er moest iets gedaan worden, dat den wil om te leven bij haar versterkte. Natuurlijk legde ik haar onder de hoogtezon, maar tegelijk dacht ik, eigenwijze knoeier, die ik was, haar meer contact met het leven te geven door haar een
| |
| |
voorzichtig gedoseerde verliefdheid toe te staan. Ik minderde bewust de reserve, die ik tot dusver angstvallig tegenover haar had in acht genomen en stelde me voor, dat ik later op tactvolle wijze de verhouding wel weer in orde zou maken. Ik wist nu eenmaal geen betere wijze om haar wat meer interesse voor zichzelf en de wereld bij te brengen en toch was dat noodzakelijk. Als ik de longen in orde zou krijgen, moest ik tegelijkertijd de geestelijke inzinking bestrijden. Zoo iets draait in een vicieuzen cirkel.
Thans ben ik me volkomen bewust, dat ik dit geval verkeerd heb ingezien. Ik beschouwde dit meisje als een schuw, eenzelvig persoontje, zonder veel ressources uit zichzelve, die dus van buitenaf prikkels noodig had. Als ik iets geweten had van haar ware leven, dat ik pas na haar dood leerde kennen uit dit dagboek, dan had ik nooit de domme pretentie gehad, bewust in haar bestaan iets te willen vervormen. Dit was voor mij juist het beschamende bij de lezing, dat ze zoo diep en fijn kon voelen en zoo gespannen ondergaan, zonder dat ik het ooit had vermoed.
Zelfs dien dag van de catastrofe, vermoedde ik nog niets. Ik was natuurlijk wel wat gecontrarieerd, dat het geval deze wending nam. Heftige emoties zijn ongewenscht voor een t.b.c. patient. Daarbij, ik had deze heftigheid niet verwacht en schrikte dus even, maar ik was niet boos op haar, dat snap je. Ieder medicus maakt dergelijke dingen mee. Zelf heb ik ook eenige malen opdringerige vrouwlui buiten mijn deur moeten zetten. Doch in dit geval was er niets om boos over te worden, het arme kind greep naar me alsof ze slaap- | |
| |
wandelde. Ik ging de kamer uit om haar tijd te laten zich aan te kleeden en was van plan haar daarna zoo kiesch mogelijk iets van de situatie uit te leggen. Toen ik terugkwam, was ze echter al verdwenen. Ik nam me voor, haar thuis op te zoeken, want ik begreep wel, dat ze niet bij mij terug zou komen, maar de griepepidemie '29 nam me de volgende maanden zoo in beslag, dat ik geen rustig uur overhad.
Dus heb ik haar niet teruggezien, tot ze me een maand of drie geleden liet opbellen uit het gasthuis. Ze heeft namelijk toch niet suicide gepleegd, zooals je uit het eind van dit dagboek zou opmaken. Ik heb hier ook nog aanteekeningen van haar uit later tijd, maar die krijg je eerst als dit dagboek je voldoende interesseert, anders niet.
Drie maanden geleden hoorde ik dus, dat ze in het diaconessenhuis lag en me graag zien wilde. Ze was toen een verloren geval, het was een kwestie van dagen. Ze lag daar al een half jaar nadat ze haar uit het sanatorium hadden teruggestuurd en ze wist, dat het afliep. Ze liet me roepen omdat ze me nog eens zien wilde ‘zooals ik was’ en omdat ze me dit boek wilde geven ‘om iets op te helderen’. Verder sprak ze geen woord dat raakte aan wat vroeger was gebeurd. Ze praatte maar wat over de gewone dingen, het ziekenhuis en de menschen om haar heen, maar vooral liet ze mij praten. ‘Spreekt u maar over gewone dingen,’ zei ze. Ze lag naar me te kijken en te luisteren alsof zij mijn moeder was en ik een kleine jongen. Ik vond dat niet eens vreemd. Ze was zoo veranderd, al het schuwe en eenzelvige was verdwenen, ze leek een rijp,
| |
| |
wijs mensch, die alles van de wereld kent en dus wel mag sterven.
Den dag na haar begrafenis heb ik dit dagboek en haar andere papieren gelezen, ze had me gevraagd of ik wilde wachten tot ze dood was. Ik heb me heel klein gevoeld, na die lezing. Dat dit alles geschreven is, door het kleurlooze oude meisje, dat ik dacht te kennen en aan wier ziel ik zoo'n beetje knutselde, heeft me diep geschokt. Ik verzeker je, de lust tot zielkundige experimenten is me voorgoed vergaan. Ik nader de menschen, die ik behandel, met grooter schroom dan ooit te voren en vraag me af, wat ieder van hen wel aan kostbare mogelijkheden kan bergen, opdat ik niets kwets.
Maar om concreet te zijn. Wil jij dit uitgeven? Ze zei me, dat haar dagboek voor mij was bestemd, ik mocht ermee doen wat ik wilde. Wel, ik geloof, dat ik het gedrukt wil zien en gelezen wil weten. Telkens als ik mij in haar aanteekeningen verdiep, treft het mij, dat ze schrijft als in trance, alsof niet zij, maar iets buiten haar schrijft door haar hand. Inderdaad lijkt dit dagboek eer de curve van een levensproces dan het relaas van een persoonlijk lotgeval.
Laat je compagnon voorloopig erbuiten. Ik vraag je oordeel als vriendendienst.
Groeten!
Frans Soerde.
Leiden, 28 Februari 1932.
Amice,
Je bent nog veel eigenwijzer aan het knoeien geweest dan je zelf denkt. Stuur me de rest.
Lavery.
| |
| |
| |
I.
Ik leef nog. Het leven loopt door.
Waarom ben ik gebleven?
De kamer had vier muren, door een van die muren zou ik weggaan, ik zou de muren overwinnen.
Achter me was de muur met de ramen, ik hoefde niet om te zien, ik wist, dat de ramen een vierkante opening waren in den muur. Voor me zag ik de deur.
Ik kon gaan door de deur, dan zou ik loopen heel lang tot ik kwam aan lage weiden, daartusschen het smalle ondiepe water, niet diep genoeg, ik zou doorloopen tot aan het breede en diepe water. Dan zou ik niet stilstaan maar doorloopen, het diepe water binnenloopen.
Ik kon ook weggaan door het raam, ik zou staan aan den rand van het balcon, waar het uitsteekt buiten den muur. Ik ken het staan daar, omdat ik vaak omlaag heb gekeken in de tuintjes met menschen en kinderen en ook omhoog naar de wolkjachten als de maan telkens moeizaam boven de wolken klimt. Maar nu zou ik den rand van het balcon loslaten en me in de lucht laten vallen.
De deur of het raam, dat maakte weinig verschil, achter beide was de dood. Het water of de lucht, ik kon
| |
| |
kiezen, beide waren de mantel van den dood. Daaronder hoefde ik niet te zien.
Voor me op tafel lag nog de enveloppe met het dagboek, gezegeld, en aan hem geadresseerd. Zoo ligt het nu nog, in de kast waar het wel eens gevonden zal worden als ik gewoon ben doodgegaan. Maar toen lag het voor me, ik had al mijn woorden daarin verzegeld. Ik zat in grootmoeders stoel en bewoog niet, ik zag de deur en wist het raam, ik wachtte alleen tot mijn voeten zouden willen opstaan om heen te gaan door de deur of door het raam.
Maar toen ging de deur vanzelf open, ik wist niet, dat die nog open kon gaan voor iemand. En nu was er toch weer een mensch in de kamer, juffrouw de Groot, aan de deur, die openbleef.
Ik zat maar en wachtte. En zij stond en wachtte.
Ik wist niet, dat er nog iets anders in de wereld was dan ikzelf en mijn zwaarte, en nu was zij daar, met iets dat ik niet kende. Met een wanhoop. Maar niet met mijn wanhoop, die stom maakte en zwaar. Heel anders, heel anders. Ze kwam naar me toe met een dierlijke wanhoop, een verschrikkelijke kramp van ellende.
Ze kwam dichterbij en viel aan de tafel. We keken elkander aan. Zij kon niet weten van mij en ik wist niet van haar. Maar toch wisten we beiden, dat we waren afgebeuld en den laatsten schop hadden gehad.
Zij sprak het eerste, zij kan beter spreken, zij denkt nooit aan woorden. Eerst klaagde ze zachtjes, maar toen werd haar stem hard en schor omdat ze ging aanklagen. Ze stak haar handen vooruit en ik zag de
| |
| |
zwarte groeven en de stompgesleten nagels. En ze keek naar me met brandende oogen, die roode randen hadden. Ze zat daar en sprak woorden en hoorde zichzelf niet. Maar ze klaagde toch om aangehoord te worden, het was vreemd, dat niemand haar klacht aannam. Alleen ik hoorde haar en ik had geen medelijden, ik kon niet eens blijven luisteren, ik hoopte, dat ze weg zou gaan maar ze hing op haar stoel om te blijven. En ik moest haar hooren.
Haar gillend gefluister. Haar heesche gillen. Om de heele gewone vreeselijke dingen, die op haar waren gevallen.
De mijnheer en mevrouw waren weg. Mijnheer al lang, vanaf Nieuwjaar, al dien tijd had ze gewacht op het geld. Maar mevrouw was er nog, die bleef en de meubels bleven ook, de dure meubels, het geld was wel goed.
Hij was op reis, zei mevrouw, hij zou terugkomen binnenkort. Tweemaal had ze uitgesteld op den eersten, en toen nog geld geleend voor den kleermaker. De dure meubels stonden in haar huis, die konden niet wegloopen.
Maar nu op den eersten was er weer geen geld, nu vertrouwde ze de zaak niet meer, nu zou ze optreden. Maar vanmorgen was mevrouw ook weg. En vanmiddag waren de meubels teruggehaald door den meubelmaker, die ze had geleverd op afbetaling.
En het was niet een heer geweest met zijn vrouw. Het was een vent met zijn meid.
Dat was wel erg. Ze had rondgekropen over het vloerkleed van die meid om de kruimels op te vegen. En ze
| |
| |
had haar handen gebrand aan de heete ovenschoteltjes als ze binnen bediende. Maar dat was niet het ergste. Het ergste was niet, dat ze hun voeten hadden geveegd op haar. Dat was niet nieuw.
Het ergste waren de gewone dingen, die hun gang bleven gaan en nooit stilstonden. De huur van het groote bovenhuis, die niet kon worden betaald en toch betaald moest worden omdat de vorige termijn ook niet was betaald. En de rekeningen, die waren uitgesteld en nu weer kwamen na den eersten om betaald te worden en de advertenties, die ze zou moeten plaatsen en betalen om weer te kunnen verhuren, om weer te mogen beginnen van voren af aan.
Het geld. En het eten. Dat was het ergste. Het eten, dat we moesten eten, de kinderen en zij en ik en de oude stakkerd boven, maar waar geen geld voor was.
Toen hield ze opeens stil en keek star vooruit. Of ze haar leven zag voor de eerste maal en het leven was de beul.
Het was niet eens noodlot, daarvan kon zij niet weten. Het was een ijzeren werkelijkheid, die roodgloeiend werd voor haar oogen, die zich inbrandde in haar hersens.
Er was geen redding. Ze zou het moeten opgeven, ze zou uit werken moeten gaan en de kinderen alleen laten, Jopie alleen laten in het gips. Ze zag het en zei het en begreep eerst, dat het onafwendbaar was toen ik niets zei.
Wat had ik moeten zeggen? ik had geen troost. Mijn eigen weëe werkelijkheid had ik kunnen zeggen, maar die had ze niet geacht, die was geen troost. Dus wachtte
| |
| |
ik maar of ze niet weg zou gaan, ik hoorde alleen en keek niet meer, ik dacht: straks als zij weg is, ga ik ook, ik kies de deur.
Maar toen moest ik weer luisteren omdat ze zoo schel gilde en dat deed mijn ooren zeer. Ik werd ongeduldig, dat ze niet ging, ik keek of ze nog niet op zou staan. En toen zag ik, dat ze zichzelf was kwijtgeraakt.
Haar handen tastten rond op de tafel om zich in iets vast te grijpen, ze schokten open en dicht. Haar hoofd slingerde heen en weer op haar hals, heel regelmatig, als de slinger van de klok, en haar oogen zochten rond. Vreeselijke oogen waren dat, ze verwarden zich in de dingen.
Ik moest loslaten uit mijn eigen zware ellende, omdat die oogen ellendiger waren. Dat was niet aan te zien, haar vreeselijke, dwalende oogen gleden over me heen en zagen niets van me. Ik moest die oogen rustig maken, tot ze weer gewone menschenoogen zouden zijn, daarom stak ik mijn hand uit en streek over haar schokkende vingers, dat die tenminste eerst stil zouden liggen.
En toen gebeurde het wonder. Heel eenvoudig. Een wonder.
Al de schaamte en de ellende dreven uit me weg, ze lieten los, ik was vrij. De wanhoop werd van me afgelicht, loste op, trok weg als damp van de velden. Ik wist niets meer van mezelf, ik wist alleen die verwarde, zoekende oogen en dat ze iets vinden moesten.
Toen vonden ze mij. Ik voelde mijn oogen opengaan voor een ander mensch om iets te vinden. Zelf wist ik niets, ik had niets klaarliggen, ik wist alleen, dat ze in me zoeken mocht als ze wilde.
| |
| |
Er schokte iets recht in haar oogen, toen wist ik, dat ze het gevonden had. En dat was alles.
Maar ze zat stil en gilde niet meer. Ze ging huilen, heel kalm huilen. En toen Jopie riep, ging ze heen. De deur liet ze open.
Ik zat tegenover de open deur en wist, dat ik niet meer weg zou gaan. Niet door de deur en niet door het raam. Het kon niet meer.
Ik kon toch niet mijn druipende doode lijf of mijn gebroken leden laten binnendragen bij juffrouw de Groot, die al haast gek werd van zorg.
En er was ook geen geld voor mijn begrafenis.
Daarom ben ik maar opgestaan om de deur te sluiten. En de gordijnen heb ik dichtgeschoven voor het raam.
Nu weet ik niets meer. Ik wil ook niets meer. En ik kan ook niet meer denken. Maar ik moest dit nog opschrijven voor hem, want heel veel later, als ik gewoon ben doodgegaan, moet hij dit lezen. Hij weet wel niet hoe mijn leven is vastgebonden aan het zijne, maar toch is dat zoo, hij hoort bij mij, er is iets tusschen ons. Daarvan moet hij weten, daarom schrijf ik alles op van mij en van juffrouw de Groot, die ook hoort bij mij en dus bij hem. Wonderlijk, hoe geen enkel mensch los staat in de wereld.
Ik heb dit geschreven op een katerntje papier, dat ik in mijn schrijfmap leggen zal, ik durfde het zegel op mijn dagboek niet meer te breken. Want dan zou ik opnieuw moeten gaan schrijven dag na dag, en misschien weer gaan luisteren welke woorden het mooist spreken door me heen. Maar ik moet vergeten wat mooi is of leelijk.
| |
| |
Ik moest dit alleen nauwkeurig opschrijven. Anders begrijpt hij het niet. Hij is rijk en verstandig, hij is zeker wel nooit zoo wanhopig geweest dat hij zich wilde laten vallen in het niets, zooals ik. En hij is ook stellig nooit gepijnigd door de angst voor gebrek, zooals juffrouw de Groot; hij is verstandig en rijk.
Dus dit kent hij niet. Nu moet hij leeren van andere menschen, daarom heb ik dit voor hem opgeschreven. Dan heb ik hem toch iets kunnen geven wat hij nog niet had.
| |
II.
Oudejaarsavond 1929.
Nu heb ik weer een kalender in de kast gelegd, bovenop die van het vorige jaar. Daarnaast heb ik toen mijn schrijfmap gevonden, met de papieren en de gezegelde enveloppe. Even heeft mijn hand gereikt naar het dagboek, dat ik weet onder het zegel.
Maar toen viel de hand alweer terug. Ik behoef niet meer te schrijven over de dingen, het schrijven is niet meer belangrijk.
Alleen zou ik nog wel eens iets willen vragen, nu en dan.
Dat zou wel kunnen, vanavond. Oudejaarsavond is een goede avond om antwoord te vragen aan mijn gedachten. Kan ik het leven nog verdragen?
Ja. Ik kan zoo nog wel verder gaan.
Ik leef heel voorzichtig en stil. Ik houd me zoo goed mogelijk aan den leefregel, dien hij mij verleden jaar gaf, een mensch heeft toch een regel noodig. De ziekte is zeker niet verergerd, ik kan mijn werk doen op
| |
| |
kantoor. Dat is heel goed, ik moet nog werken, en ik heb een lichaam, dat ik niet mag verslensen.
De dagen zijn gelijk. De zomerdagen waren wel warm en de winterdagen koud. Maar verder is er geen verschil. Op kantoor niet en ook niet thuis. Dat is goed, men hoeft de dagen dan niet te tellen.
Het gaat zoo. Weekdagen. Een zondag. Weer weekdagen. En weer een zondag. Ik wandel nog wel op de zondagen, maar er gebeurt niets meer op de wandeling.
Dit zeg ik verkeerd. Natuurlijk gebeurt er een heeleboel. Als ik met de kinderen wandel, komen ze thuis vol verhalen. Ze gaan vaak met me uit. Jopie loopt tegenwoordig ook zoet mee op straat, hij kan niet meer wegdraven want zijn beentje is niet heelemaal terechtgekomen. Maar hij kan wel druk praten en hij luistert niet. Hij wil ook geen handje geven. Maar Jantje is nog altijd rustig. Hij is wel niet meer zoo zeker van de wereld, want hij gaat al op school. Maar hij wil nog best hand in hand met me loopen.
De jongetjes zien veel buitengewone dingen als we samen wandelen. Een sproeiwagen of een defecte auto of een vliegmachine, die letters schrijft tegen de lucht. Er gebeurt werkelijk een heeleboel op straat.
Maar er gebeurt nooit meer iets, dat opgeschreven wil worden.
| |
III.
De lente heeft weer groene knoppen, maar de knoppen zijn oud, ik heb ze al zoo vaak gezien.
Juffrouw de Groot zingt door het huis. Ze heeft al een half jaar lang geen zorg.
| |
| |
Pedertje heeft haar geholpen verleden jaar. Hij was zoo geschrokken toen ze hem zei, dat ze het pension moest opgeven. Ik was erbij, hij verschoot, ik zag, dat hij dacht aan de satan, die ergens anders in de wereld weer op hem wachtte. Toen heeft hij zijn fonds voor het oudeheerentehuis ter beschikking gesteld van Juffrouw de Groot.
Sinds dien tijd loopt het haar mee. Ze heeft een nette heer op de voorkamer en een gemeenteambtenaar achter. Ze betaalt Pedertje ook rente; op den eersten van iedere maand rekenen ze samen af in kleine boekjes. Pedertje hoeft niet meer bezorgd te zijn voor zijn ouden dag, zoolang juffrouw de Groot bestaat, heeft hij een oudeheerentehuis, op haar bovenvoorkamer.
Maar ze zingt nog om iets anders, ze heeft me ook verteld waarom. De heer op de voorkamer is een frissche gesoigneerde man van middelbaren leeftijd. Ik verwacht wel geen bruiloft, maar dat hoeft ook niet. Ik ben blij voor haar, ze is nu vaak heel tevreden en plezierig.
Haar nieuwe kleeren doen ook veel. Toen ze gisteravond naar de bioscoop met hem ging, zag ze heusch jong en aardig uit in haar roode japonnetje, ze lijkt nu veel jonger dan ik. Ik hoop maar dat ze lang plezier van hem mag hebben.
Waarom schrijf ik dit op? Jaloersch ben ik toch heusch niet.
Ik denk, dat ik het prettig vind om zwart op wit te zien, dat ik niet meer geef om de conventies, waarin ik ben opgegroeid. Ik gun juffrouw de Groot haar onwettig geluk.
Maar mijn geluk heeft een ander gezicht.
| |
| |
| |
IV.
Het gaat niet best met me. Ik kan nog wel mijn werk doen, maar het wordt moeilijk. Ik hoest ook veel en 's nachts zweet ik. Nu zou ik dus weer naar een dokter moeten gaan.
Maar ik kan zoo slecht naar een anderen dokter gaan om me opnieuw te laten behandelen. Nu ik eenmaal t.b.c. heb, is het wel het eenvoudigst er ook aan dood te gaan.
Natuurlijk zal ik moeten waarschuwen als de kwaal gevaarlijk wordt voor anderen. Dan kan ik mezelf niet meer helpen en moeten de anderen voor me zorgen. Maar dat is niet erg, ik zie er niet meer tegenop om tusschen veel menschen te liggen in een ziekenhuis, ik verbeeld me al lang niet meer, dat ik anders ben dan andere menschen. Ik ben ook niet meer zoo'n bescheiden, keurige dame, die zich schamen moet om verpleegd te worden uit een gemeentelijke kas.
Ik ben heel nederig geworden. Ik kan wel afwachten en aannemen wat gegeven wordt.
| |
V.
Afwachten wat gegeven wordt.
Er is wel niet veel meer waarop ik wacht. Eigenlijk is er nog maar één ding.
Voor ik doodga, zou ik willen weten, waarom ik eigenlijk heb geleefd.
Clara vraagt niet waarom ze leeft. Ze twijfelt niet aan het bestaan. Ze bestaat voor eeuwig, na elk leven wacht een ander leven. En elk volgend leven is de uitwerking van het vorige.
| |
| |
Ik ben blij, dat ik dit niet hoef te gelooven, ik zou buiten adem raken.
Clara komt tegenwoordig vaak bij me, nu Lientje is getrouwd. Het is ook wel moeilijk voor haar om alleen te wonen, ze wil zoo graag spreken en beantwoorden. Ze spreekt niet goed genoeg voor een vergadering, dat is haar groot verdriet. Maar ze kan wel heel verzekerd spreken tegen mij. Alleen is het jammer, dat ik zoo weinig kan tegenspreken.
Want het is natuurlijk recht vaardig, dat iedereen alles zelf verdienen moet van het leven. En dat het leven geen vrijaf geeft voor alles is uitgewerkt.
Maar als ze weg is, denk ik, dat het leven geen tuchtschool kan zijn.
| |
VI.
Ik doe wel eens ontdekkingen. Als ik stil zit, met mijn handen in den schoot. Ik moet niet bewegen.
Het is heel heerlijk om een ontdekking te doen. Opeens wordt een waarheid helder en verlicht iets, dat nog niet kon worden begrepen.
Zoo heb ik straks weer iets ontdekt. Ik had nog niet begrepen waarom ik leefde. Maar nu ontdekte ik, dat de vraag niet deugde. Want ik leef niet, ik besta.
Behalve dat eene oogenblik, toen ik een mensch voelde, dicht bij me. Toen heb ik geleefd.
Maar moest ik ontstaan en bestaan voor dat eene oogenblik?
| |
VII.
Het is een heele eer, dat Pedertje van me houdt. Ik zou
| |
| |
dus nog mevrouw Reitsema van Gulik kunnen worden?
Ik ben een dom, onbarmhartig product, dat ik dit kon neerschrijven. Pedertje is meer mensch dan ik.
Hij heeft tegen juffrouw de Groot gezegd, dat ik er slecht uitzie, dat ze beter op me moest passen en dat ik wel een beetje vertroeteld mocht worden. Hij heeft ook gezegd, dat hij's nachts wakker ligt en me hoort hoesten.
Juffrouw de Groot heeft hem toen geplaagd en gevraagd of hij een goed oogje op me heeft. Maar hij heeft heel ernstig gezegd, dat hij alleen maar van me hield en nooit met me zou trouwen omdat hij wel weet, dat hij een zwak hoofd heeft en al zestig is. Maar wel was ik het eenige meisje, waarvoor hij zich niet zou behoeven te schamen bij zijn familie.
Ik ben Pedertje toch een beetje dankbaar, dat hij van me houdt, al is hij suf en doezelig en oud. Want het is heel prettig om te weten, dat men wat waard is voor een ander.
En hij is ook zoo aandoenlijk. Hij brengt me perziken en stekjes van zijn begonia's, hij geniet zelf van wat hij brengt. Het mooiste bracht hij deze week. Een zendingsbrief, dien hij zelf heeft opgesteld en die zoowaar door het genootschap wordt uitgegeven. Dat was nog nooit gebeurd, hij was heel trotsch op zijn succes. Hij keek net als Jopie, wanneer die een extra-mooi rapport overhandigt aan zijn moeder.
Maar Pedertje vraagt niet om een belooning zooals Jopie, die een dubbeltje verwacht voor het rapport. Hij zit maar bij me en is blij.
Pedertje is wijzer dan ik was. Hij zal niet naar mij grijpen.
| |
| |
Wel heeft hij me verteld, dat hij voor me bidt, 's avonds en 's morgens.
| |
VIII.
Ik dacht eenmaal, dat ik een lang leven zonder einde zou willen leven als ik met Frans Soerde leven mocht.
Ik heb verkeerd gedacht, daarom ben ik in mijn leven verdwaald.
Eerst was ik nog op den goeden weg. Ik zag hem alleen en dacht nog niet, dat hij voor mij zou kunnen zijn. Ik wilde niets voor mezelf, ik sprak tegen God in zijn oogen.
Maar toen heb ik alles bedorven. Ik wilde hem hebben. Om bij hem te zijn en gelukkig te worden. Om mezelf te worden, zoo mooi als ik zou kunnen zijn. Ik verwachtte en verlangde iets van hem. Dat is geen liefde.
Ik had hem niet lief, ik hield van hem, ik hield me vast aan hem. Dus heb ik nog niets liefgehad, alleen mezelf.
Ik zal nog liefde moeten leeren. Ik begin wel iets te begrijpen, men moet eerst leeg zijn van zichzelf. Dien vreeselijken avond, toen ik zat tegenover juffrouw de Groot, heb ik gemerkt, dat men ook voor medelijden eerstleeg moet zijn. En medelijden is nog niet eens liefde.
Ik weet niet veel hiervan maar ik begin iets te begrijpen. Men moet kunnen zijn als Pedertje, die niets vraagt. Men moet zelfs niet wachten of iets gegeven wordt.
| |
IX.
Mijn vacantie viel laat omdat ik telkens heb omgeruild met menschen, die graag vrij wilden hebben in het seizoen. Mij maakte het geen verschil, omdat alle sei- | |
| |
zoenen even goed zijn. Ze zijn goed zooals ze zijn, omdat ze er ook nog zoo zullen wezen als ik er niet meer ben. Dus nu viel mijn vacantie in den herfst.
Waarom heb ik altijd gehoopt op de lente en nooit goed naar den herfst gezien? O, ja, ik heb wel eens een herfstmiddag geloopen in het park, in de maat met de boomen en den wind. Maar toen trok ik de herfstrust naar me toe om te genezen, om de rust te gebruiken voor mezelf. Nu verwachtte ik niets en ik hoopte niets, ik was alleen maar naar buiten gegaan op den laatsten dag van de vacantie.
Ik ging, zonder te vragen wat de herfst wilde geven, ik liep naar den herfst, als Jantje liep, vroeger, zonder te weten waar de weg was.
Toen vond ik het zachte, vochtige pad tusschen het eikenhakhout, het smalle paadje was voor mij alleen. Het lage hout geurde bitter, de onuitgegroeide bladtoppen verkleurden al van bloedrood tot dorbruin, maar tusschen het eikenloof hadden de braamstruiken hun volrijpe bedauwde bramen opgehangen. Ik plukte van de bramen, telkens de grootste en sappigste en als ik die had genoten, hingen er nog grooter en sappiger langs het pad. Dat was een weelderig onthaal. Telkens de verrassing van het vinden en de frissche zoetheid van de vruchten in mijn mond. Ik had al vergeten, dat dit de laatste vacantiedag was, ik liep hand in hand met den herfst.
Toen werd het smalle pad mul en breed. Het verbreedde zich tot een wijde zandkom en daar in het midden was het meertje.
Het meertje lag stil en rimpelloos, er trilde niets aan de
| |
| |
oppervlakte. Alleen de uitgebloeide rietpluimen neigden zich naar den waterspiegel waarin ook de zachtblauwe lucht stond. De vogelkers en veel dunbebladerde berken rezen met slanke stammetjes uit den oever.
Ik stond stil want het was hier zoo anders dan tusschen den houtwal op het vochtige pad, waar ik had genoten van de bramen. Alles stond roerloos in het zachtgouden licht. Ik mocht niet meer verder loopen, daarom liet ik me voorzichtig neer op een bemosten berm.
Een late vogelstem vroeg iets achter de struiken, een antwoordje klonk over het water. Toen bleef het water, zonder stem.
Hoe stil kan het water zijn, het heeft geen verlangen uit zichzelf, het wacht, tot de wind het verwaait tot rimpels. Als de wind stilligt, antwoord het water met een diepere stilte.
Zoo stil was het nu. Alsof de wereld geen beweging meer kende.
Alle beweging dreef ook weg uit mij. Alleen vouwden mijn handen zich vanzelf in elkander.
Toen legde de wereld zich om me heen zonder een enkele aarzeling en zonder een enkel verlangen, ik rustte met de wereld in feilloos evenwicht. Er bestond geen vraag meer, alles was antwoord.
Was dit Gods wereld? Nu kan ik geen naam meer geven, maar toen kwamen de woorden een naam zeggen. Gods wereld.
De wereld leefde. Ze was even werkelijk als ik zelf, ze had haar bordpapieren masker afgedaan en zag naar me met een licht, stil gezicht, ze vulde me met een licht, stil geluk.
| |
| |
Ik ben volmaakt gelukkig geweest den ganschen dag, ik moest glimlachen tegen de stoere boomen en de hooge wolken en het verdraagzame mos, tegen alles, want alles had een gezicht dat antwoord gaf.
Er was ook een eekhoorn, die opeens recht voor me zat op zijn achterpootjes, hij schrikte niet en bleef kalm zijn nootje eten. Hij keek naar mij en ik keek naar hem, ik had daar rustig den heelen dag kunnen wachten, tot het vertrouwelijk beestje me had duidelijk gemaakt wat het wilde. Maar het wilde juist niets, het kraakte zijn nootje en bleef toen lenig spelen om de wortels van een blauwen den, ik geloof, dat ik hem niet hinderde omdat ik heel gewoon was, als al het andere.
Zoo voelde ik me dien dag. Alsof ik mijn plaats had gevonden tusschen al het andere dat vanzelf is gegroeid, een kleine eigen plaats, tusschen de rijzige boomen en de slingerende kamperfoelie en de drijvende waterplanten.
Ik heb een vacantiedag gehad in de wereld van het andere. Daar valt niets te hopen en niets te verlangen. Alles is. En zooals het is, is het goed.
Er ligt een groot geluk langs den weg, die bij iederen stap voleindigd is.
| |
X.
Nu is alweer een winter voorbijgegaan.
Ik ben nog altijd blij, diep in mezelf. Omdat ik weet, dat de wereld eigenlijk heel licht is en stil.
Maar ze is niet zoo op alle dagen. Daarom ben ik dankbaar dat er woorden in me waren voor de stilte van dien herfstmiddag. Nu weet ik zeker, dat ik dit heb beleefd.
Ik dacht wel eens dat de woorden me in den steek had- | |
| |
den gelaten, er was niets meer, dat opgeschreven wilde worden. Maar ze zijn teruggekomen en brengen hun eigen blijdschap mee.
Natuurlijk zal ik geen dik schrift meer koopen om het te vullen met woorden. Mijn woorden zijn ook rustig geworden, ze dringen niet meer.
Maar wel zal ik al deze bladen netjes nummeren met romeinsche cijfers, er moet orde zijn onder mijn woorden, ze moeten blijven op de plaats waar ze passen.
| |
XI.
Ik ben Johanna Catherine Vaassen, No. 15468 van de kiezerslijst dezer gemeente. Zonderling is dat, om mijn eigen naam, dien niemand ooit uitspreekt, tegen te komen op een oproepingsbiljet, dat mij voorschrijft een andere regeering te helpen kiezen.
Ik dacht, dat ik alleen nog maar een oud meisje was, die leeft op haar kleinen plicht om zoolang mogelijk niemand tot last te zijn. En die in haar vrijen tijd een beetje verloren mag rondgaan langs de stille paadjes in de wereld en misschien wel zachtjes mag neuriën daarbij. Ik was Johanna Catherine Vaassen al vergeten en nu blijkt opeens, dat ze stemgerechtigde is in den Staat der Nederlanden.
Het is heel lastig, dat ik nu moet gaan stemmen voor een nieuwe Tweede Kamer. Straks, toen juffrouw de Groot die gewichtige, grijze kaart voor me op tafel legde, werd ik bang, zooals vroeger bij het mislukte toelatingsexamen voor de H.B.S., toen de concierge een lang papier met tien uitgezochte sommen naast me
| |
| |
op de bank liet glijden. Want nu moet ik weer zoo veel gaan denken, terwijl ik zoo weinig weet.
De vorige maal had ik het nog gemakkelijk. Moeder stemde liberaal want we lazen een liberale krant en natuurlijk stemde ik als moeder. Ik behoefde toen nog niet na te denken over de wereld.
Maar nu moet ik zelf kiezen.
Als er tusschen al die namen een enkele naar voren sprong, die gezien wilde worden omdat er onder dien naam een mensch was, dien ik kende en vertrouwde, dan zou ik weten wien ik kiezen moest. Och, maar ook dat niet. Want die naam stond dan misschien beneden aan een lijst en mijn stem telt mee bij de bovenste namen.
Als ik lid was van een kerk, een echte kerk, waar men precies leert wat wel en wat niet goed is, zou ik zeker weten hoe ik kiezen moest. En dan kon ik gerust zijn, omdat ik het juiste deed.
Maar nu dit allemaal namen zijn, niet anders dan namen, en nu ik ook geen raad kan vragen op een plaats waar men weet wat het juiste is, wordt kiezen wel heel moeilijk.
Waarom moet er eigenlijk een andere regeering worden gekozen?
Och, men gaat natuurlijk kiezen, omdat er iets veranderd moet worden, want als de dingen mochten blijven zooals ze zijn, behoefde men de menschen, die nu regeeren, niet weg te zetten voor anderen. Dus nu moet ik bedenken, wat ik zou willen veranderen aan de wereld.
Op alle muren staat geschreven en aangeplakt, dat er nooit meer oorlog mag worden gevoerd. Natuurlijk is
| |
| |
dat waar, zoo moet de wereld veranderen. Maar ik weet niets van den oorlog, alleen weet ik, dat moeder moeite had om vleesch te krijgen en melk genoeg voor Cor, en dat Rob was ingekwartierd bij een boer in Brabant, die tarwe smokkelde. En ook, dat Moeders maandgeld inkromp tot het verdwenen was. Verder weet ik niets van den oorlog omdat ik hem alleen ken uit de krant. Ik heb wel oorlogsfilms gezien, die zijn vreeselijk, maar als de film afgerold is, blijft het doek weer gewoon wit en later komen daarop de gekleurde advertenties. Zoo is natuurlijk niet de echte oorlog, die alles voor altijd verandert. Ik kan mij den oorlog niet voorstellen, omdat ik niet weet hoe hij raast en schroeit en omdat ik niet de pijn ken, waarvan men schreeuwen moet. Dus hoe kan ik nu een eigenbedacht oorlogje gebruiken om eerlijk te weten hoe ik kiezen moet?
Voor mijzelf behoeft de wereld niet anders geregeld te worden. Want ik kan de wereld zoo wel aannemen.
Ja. Iets is er toch, dat ik zou willen veranderen. Jantje moest een prettiger leventje hebben. Hij heeft een schooljuffrouw, die ontevreden op hem is omdat hij niet vlug genoeg kan zeggen wat hij weet. Ze vindt, dat hij zijn tafels moet kunnen ‘opspuiten,’ en daarom ligt hij 's avonds zoo lang wakker in zijn bedje en telt op zijn vingers.
Zou het helpen als ik iemand kies, die het volksonderwijs wil verbeteren?
| |
XII.
Toen ik vanmorgen naar het stembureau ging, wist ik eindelijk, welke partij ik kiezen zou. Maar toen ik in het
| |
| |
hokje dat roode potlood opnam, merkte ik opeens, dat ik mezelf vroeg: Dus nu ga je partijkiezen?
Wie partij kiest, stelt zich tegenover alle anderen van alle andere partijen, daarom vond ik dit een heel hinderlijke vraag. Waarom moest ik me eigenlijk tegenover iemand stellen?
Ik raakte in de war en dat was lastig, omdat ik gisteravond eindelijk besloten had om socialistisch te stemmen. Juffrouw de Groot is geabonneerd op een socialistische krant, ze leest me vaak stukjes daaruit voor, en het is waar, dat arme menschen soms heel onrechtvaardig en onbarmhartig behandeld worden. Ik kan ook zien hoe precies zij zelf moet rekenen om rond te komen en dan is het verkeerd, dat de groote winkels vol staan met onnoodige, dure dingen.
En vooral zie ik hoe verdrietig het is, dat Jopie, die zoo witjes en tenger blijft, niet mee mocht naar een vacantiekolonie. Er waren zooveel kinderen, die het nog meer noodig hadden dan hij, en dus was er voor hem geen geld. Maar de directeuren van onze Bank hebben dit jaar een dubbele tantième gehad.
Daarom wilde ik vandaag op de socialistische partij stemmen.
Ik ging voor kantoortijd, het lokaal stond al vol menschen. Dus moest ik lang wachten tusschen alle anderen en kon ik opletten en rondkijken.
Er stonden daar alleen maar gewone menschen, net als ik, men kon niet weten van welke partij ze waren. Ik voelde me heel goed thuis tusschen die gezichten, even goed als in de tram of op het trottoir van een drukke straat. Soms keek ik iemand aan, die terugkeek. Het
| |
| |
gebeurt meer tegenwoordig, dat ik iemand tegenkom, die niet wegkijkt als ik naar zijn oogen zoek.
Maar de menschen, die gestemd hadden en uit de hokjes terugkwamen, keken strak voor zich uit, ze duwden hun stembrief in de bus en hielden hun lippen vastgesloten terwijl ze heengingen. Het was alsof ze zich binnen die houten schotjes opnieuw hadden vastgegrepen aan de welverzekerde opinies van hun eigen partij en nu precies wisten wat het juiste was, ze behoefden geen ander mensch meer aan te zien om naar zijn andere opinies te vragen. Ze wisten weer duidelijk: ‘Wij hebben het juiste oordeel. Jij niet.’
Toen kreeg ik mijn stembrief, de voorzitter gaf me die in de hand. Er werd verwacht, dat ik ook een oordeel hebben zou.
Ik stond in het hokje met het potlood tusschen mijn vingers en zocht naar het nummer, dat juffrouw de Groot had opgegeven. Want nu had ik genoeg nagedacht. nu wist ik, dat de wereld veranderd moest worden tot een gemakkelijker leven voor juffrouw de Groot en haar kinderen en dat ik dus moest stemmen op de socialistische partij.
Maar juist toen ik dit heel duidelijk wist, liet mijn hand het potlood weer los.
Het ging niet. Ik kon niet partijkiezen. Want ik kon niet staan tegenover alle menschen van alle andere partijen. om te verklaren: ‘Wij hebben het juiste oordeel. Jij niet.’
Toen zag ik het nummer van haar lijst en het vakje, dat ik moest invullen, het was alsof ze me riep. Maar toen zag ik de lijst van Pedertje, 's morgens had hij
| |
| |
me verteld, dat hij natuurlijk Christelijk stemde, mij had hij niets gevraagd. En toen zag ik de lijst met al die vrouwenamen waarop Clara stemmen ging. En de vele, vele andere lijsten, al de menschen op kantoor en op straat en in deze zaal zouden stemmen op een van al die lijsten en zoo het juiste willen doen. En allen zouden tevreden zijn en rustig in hun eigen oordeel.
Toen wist ik opeens, dat zij dus allen tezamen de wereld veranderen moesten, en dat niemand alleen het eenig juiste weten kon, ook Johanna Catherine Vaassen niet. Ik was vrij, ik hoefde niet meer na te denken, ik voelde hoe mijn hart klopte in blijdschap.
Hetpotlood bungelde nog een beetje, toen hing het stil.
Ik heb den stembrief dichtgevouwen en in de bus laten glijden, nu viel er niets meer uit te kiezen. Ik behoefde zelf geen oordeel te hebben, al de anderen, met elkander, hielden het oordeel van de wereld in evenwicht, ik kon ook rustig zijn zonder oordeel.
Zelfs toen ik thuis kwam en juffrouw de Groot zag en Jopie, bleef ik rustig. Want ik voelde geen schuld, ik had mijn best gedaan en nagedacht zoo goed ik kon, omdat ik het juiste wilde kiezen. Maar daar in dat hokje, toen ik mijn potlood moest loslaten en anders moest doen, dan ik me had voorgedacht, bleek, dat ik het eenig juiste en het eenig mogelijke deed. Dit stond vast en had altijd vastgestaan. Ik mocht niet partijkiezen. Ik mag niet tegenover de menschen staan, ik moet alle dingen en alle menschen aannemen zooals ze zijn. Ik behoef niets te veranderen. En niets te beoordeelen. Ik behoef niet eens iets te begrijpen.
| |
| |
Dat is heel rustig. Alleen moet ik nog wennen aan het gevoel, dat ik nu niets meer zeker weet. -
Zoo ben ik dus vandaag weer gezakt voor mijn examen.
| |
XIII.
Het leven wordt al gemakkelijker. Niet oordeelen en niets veranderen, niet vragen en niets verlangen. Er zijn al dagen, dat ik zachtjes blij ben als in een lange stille laan.
Maar er zijn ook nog moeilijke dagen, die niet voorbij willen gaan. Dan ben ik moe en toch druk, ik wil veel doen, maar telkens hindert me de opdringerige kuch. Ik wil het werk op kantoor, dat me tegenwoordig zoo vaak ontschiet, weer achterhalen, maar dat lukt niet. Als ik dan thuis kom, duurt het lang eer ik rechtop kan zitten in mijn stoel.
Op zulke dagen vraag ik ook nog, waarom ik moet bestaan.
Ik zal het zoo niet lang meer volhouden, ik weet al het adres van het consultatiebureau. Maar ik zou zoo graag nog even willen wachten, nog even vrij zijn in de wereld. Vooral nu ik de wereld al rustig voel worden om me heen.
| |
XIV.
Ze maakten allemaal zoo'n drukte van me, juffrouw de Groot en de dokter in het ziekenhuis, die me verbond. Alsof ik iets heel bijzonders had gedaan. Maar ieder mensch zou dit gedaan hebben. Als een kind in brand staat, grijpt men toch toe.
| |
| |
Het lag wel een beetje aan juffrouw de Groot, die de jongetjes niet alleen had mogen laten bij de petroleumkachel. Maar ze moest naar den kapper om zich te laten onduleeren voor het bal, waar ze been zou gaan met haar vriend. Ze dacht eerder terug te zijn.
Het was gelukkig, dat ik thuis kwam voor de kamer heelemaal in vlam stond, anders had ik misschien toch niet naar binnen durven gaan. Maar nu kon het nog, ik zag de vlam schroeien aan het kieltje en het zachte haar van Jantje, toen kon ik nog net naar binnen. Jantje was zeker te veel geschrokken om naar buiten te loopen zooals Jopie.
Hij zou stellig zijn verbrand als ik zijn kleertjes niet had kunnen dooven. Ik ben zoo dankbaar, dat ik er was om het te doen. Nu ben ik toch noodig geweest in de wereld.
Ja. Ik stond klaar om te doen wat gedaan moest worden.
| |
XV.
Vreemd, dat ik het ben geweest, die Jantje bluschte, ik ben niet moedig.
Ik heb het ook eigenlijk niet zelf gedaan, hij werd alleen maar gebluscht door mij. Een hooge golf sloeg door me heen en tilde me op en drukte mijn handen tegen de vlammende kleertjes, dat ze doofden.
Die eene maal in mijn leven, toen ik blind toegreep, was er ook de golf, die mijn handen dwong. Toen spoelde de golf over me heen, wat ik indronk, smaakte bitter en toen ik weer vast stond, waren mijn handen leeg. Alleen de greep bleef in mijn handen, daarom wilde ik ze doodmaken.
| |
| |
Nu heb ik weer gegrepen, maar ik hield vast en later voelden mijn handen zich wonderlijk vrij, hoewel ze geblakerd waren en geschroeid. Ik heb het lijfje van Jantje in mijn pijnlijke handen vastgehouden en waar ik hem tegen me aandrukte, doofde de gloed en voelde ik hoe klein en weerloos hij was.
Ik mocht hem nog vasthouden, toen juffrouw de Groot was komen aanhollen, ze nam hem niet van me af. En alle dagen daarna als we elkander aankeken, zij en ik, wisten we, dat hij van ons samen was.
Maar ik alleen weet, dat hij van alle menschen samen is. Want de golf, die me opnam en me neerzette tusschen de vlammen, rolde aan uit dat andere, dat ik begin te kennen, en dat van alle menschen samen is.
Ik behoefde niet te vragen, ik kon me overgeven. Ik weet nog altijd niet of ik dit moest doen om God of om de menschen.
Het maakt geen verschil. Ik heb me overgegeven.
| |
XVI.
Nu wordt het tijd. Als er bloed omhoog komt, moet men waarschuwen, dan wordt men gevaarlijk voor de andere menschen.
Dus nu moeten de anderen mij tot het einde brengen, ik heb zelf niets meer te doen. Nu mag ik dus gaan uitrusten. Morgen ga ik naar het consultatiebureau, ik weet den weg. Daarna ligt mijn weg ook recht en gemakkelijk voor me, ik behoef alleen maar te laten doen wat de menschen noodig vinden.
Juffrouw de Groot zal me eerst wel een beetje missen,
| |
| |
maar ze heeft natuurlijk haar vriend. Ik hoor haar lachen in de gang, zeker zegt hij iets grappigs, ze lacht tegenwoordig heel helder en vrij.
Ik heb niet meer zoo gelachen sinds moeder voor me zorgde. Maar ik ben nog wel dikwijls blij geweest. Eerst in dien warmen, hoopvollen tijd toen ik mocht praten tegen hem, toen ik dacht dat zijn oogen me begrepen. En ook als ik de dingen liet spreken door me heen, en de woorden onverwacht mooi werden. Dat was heerlijk.
Toen kwam de angst en de onrust en later de ellende en de schaamte. Ik dacht, dat ik wel nooit meer lachen zou. En toch heb ik weer kunnen glimlachen in dezen laatsten tijd.
Er was juffrouw de Groot en de jongetjes. En Pedertje, mijn vriend. Pedertje vertelde, dat hij voor me bad, toen heb ik de liefde begrepen. Ik heb veel begrepen in deze twee jaren. En telkens als ik een nieuwe waarheid begreep, voelde ik den glimlach.
Ik heb ook begrepen waarom ik nog leven moest. Vandaag kan ik opschrijven, dat ik dankbaar ben omdat ik me niet heb doodgemaakt. Als ik was weggeloopen uit het leven, had ik dit mooie einde verzuimd. Dien avond in de bioscoop wilde ik ook eerst wegloopen, omdat ik niet kon aanzien hoe het meisje haar vingers scheurde in de doornhaag. Maar als ik was heengegaan, had ik het slot gemist, toen de mond van den koning zacht werd.
Nu heb ik gezien, dat het moeilijke leven zacht wordt. Het leven is geen tegenstander meer, het breekt zijn muren af. Ik ben niet bang meer voor het leven. Het is goed zooals het is, ik heb me overgegeven.
| |
| |
Ik ben mezelf kwijtgeraakt, voorgoed, toen ik alleen dacht aan Jantje, in de kamer die brandde. Dat was het machtige oogenblik. Daaraan heb ik geweten, dat het leven een plaats voor me had.
En nu mag ik ook nog vertrouwelijk worden met de menschen. Ik leefde eerst alleen met de boomen en de dieren en de lucht. En met de sterren, die onveranderlijk staan. Maar de menschen waren vreemd. Later begon ik iets te begrijpen van de menschen omdat ik een mensch liefhad. Toen kon ik tusschen hen verkeeren zonder schuwheid. Ik zag hoe ze deden en oordeelde niet, maar ik wist nog niet, dat ik deel had aan hen en zij deel hebben aan mij.
Nu heeft dat eene machtige oogenblik alle scheidingen verbroken, die hooge golf heeft iets opzij geslingerd. Nu vaart een breede stroom door al mijn oogenblikken.
Moeilijk is dat, om de woorden te hooren, die hierbij passen. Want deze woorden zijn te mooi, ik moet naar de stille bescheiden woorden luisteren, het gaat alles zoo vanzelf en natuurlijk wat in me gebeurt.
Ik loop tusschen de menschen en ze zijn van mij, hoewel ik ze niet bezit. Ik ontmoet hen en iedere trek van hen is mij eigen, ook hun donkere trekken, maar dat spreekt vanzelf, ik weet alles van hen in mij. Iedere beweging van hen komt uit mij. Zooals vroeger de wind en de boomen in mij bewogen. Toen waren de menschen nog hinderlijk, het vreemde, het onverwachte. Maar nu zijn ze geworden als de boomen en de wind. Ze doen niet, ze zijn. Er valt niets te veranderen, alles is rustig en goed, ook als de menschen onrustig zijn.
| |
| |
En nu heb ik ook eindelijk de woorden gehoord, die mijn rust dragen. Eerst waren ze stom maar nu zeggen ze een kort refrein, ik heb al lang in dien maatval geloopen maar ik kende de woorden nog niet. Nu heb ik ze gehoord.
‘Alsof ik heden sterven zal.’
Het eerst hoorde ik ze toen ik in mijn ligstoel lag op het dak. Het was zoo'n lichte lenteavond, er moest wel iets goeds gebeuren. Beneden me waren de huizentoppen, en elk huis had een ander gezicht, maar het waren toch alle dezelfde huizen en in ieder huis sliepen al kinderen. Boven mij en boven de huizen was de lichte lenteavond, ik zou wel naar binnen moeten straks als het vochtig werd, maar het werd niet vochtig, en toen liepen de sterren uit den bleekblauwen hemel.
Ik had mijn oogen dichtgedaan omdat ik niet langer behoefde te zien, het was alles al in me. Opeens waren ook de woorden aanwezig, ik wist niet vanwaar ze kwamen maar ik hoorde ze duidelijk, ze zegden het wijde, zuivere oogenblik:
‘Alsof ik heden sterven zal.’
Er waren nog wel andere woorden achter deze, maar ik behoefde niet daarnaar te luisteren, dit was voldoende. Zoo was de stad met de vele, vele besloten huizen en de open, lichte avondhemel daarboven. Alsof eindelijk alles was begrepen, alsof ik nu wel sterven kon.
Toen ik beneden kwam heeft juffrouw de Groot me aangekeken met dezelfde oogen als op den morgen toen ik ziek ging liggen aan bronchitis. En ze vroeg of ik een glas warme melk wilde en pruttelde een beetje, dat ik zoo
| |
| |
lang op het dak was gebleven. Maar toen keek ze opeens angstig en zoende me op mijn wang. Dat had ze nog nooit gedaan, ze schrok ervan. Ik vond het niet vreemd, ik heb haar vanzelf een zoen teruggegeven.
‘Alsof ik heden sterven zal.’ Telkens kwamen de woorden terug, tot ik ze goed doorhoord had. En ieder ding en ieder mensch kreeg zijn gezicht alsof ik het voor de laatste maal zag en nu nog heel diep het wezenlijke ervan moest vinden. Net als vroeger, toen ik klein was en door de ronding van mijn hand een klein stukje van de wereld afschutte, omdat ik het dan beter kon zien.
Zoo kijk ik nu aandachtig naar de dingen en naar ieder mensch afzonderlijk, ‘alsof ik heden sterven zal.’
| |
XVII.
Het sanatorium is niet anders dan ik heb verwacht. Alles is heel goed geregeld om op tijd beter te worden of dood te gaan. Er is geen verrassing mogelijk als in een gewoon huis.
Ik verwachtte ook geen verrassing, ik wist alles al toen ik naar het consultatiebureau ging. De tuberculosebestrijding is een zaak van overleg, het sanatorium en het consultatiebureau zijn ingericht door de menschen om de tuberculose te bestrijden in de longen van hun soortgenooten. Alle aandacht is voor de longen.
Dus nu heb ik me daar weer laten bekloppen en heb weer de teekentjes zien komen in het blauwe stempel, dat mijn borstkas verbeeldt. Maar dezen keer was er geen onzekerheid in de stem van den dokter, hij had ook geen tijd voor medelijden, hij was een nauwlettend amb- | |
| |
tenaar in een witte jas, ik moest zoo gauw mogelijk naar een sanatorium.
Ik verveel me hier niet zooals de anderen, die stil moeten liggen, ik was al zoo lang gewend aan stilzijn. Ik wacht ook niet zoo gespannen op de bezoekuren. Wel vind ik het prettig als het bezoekdag is, iedereen praat dan zoo gretig met zijn verwanten en vrienden. De patiënten zijn blij als dorstige kinderen, die een beetje water mogen hebben, ze maken plannen en laten vertellen wat thuis gebeurt, het is alsof de drukke wereld toch nog iets met ze te maken wil hebben.
Maar ik ben heel tevreden, dat er niemand komt voor mij, ik behoef geen plannen meer te maken.
Eens is juffrouw de Groot hier geweest op een Zondag, daarna niet meer, want Jantje en Jopie zijn niet alleen te vertrouwen en ze heeft haar huis vol menschen. Haar vriend is er ook nog altijd, ze spreekt al over ‘Henk.’
Ze zal zeker nog wel eens aan me denken, maar ik geloof niet, dat ze nog eens zal terugkomen, ze kan niets meer voor me doen.
De meisjes van kantoor hebben bloemen gestuurd. Als ik in de stad werd verpleegd, zou Clara zeker komen kijken, maar dit is heel ver, de reis kost veel tijd en geld.
Pedertje kan niet komen want voor hem is de reis werkelijk te duur. Maar hij schrijft me vaak, over zijn kanaries en de stand van zijn zaken en over zijn familie. Het is een ernstige correspondentie die we voeren, want ik heb veel te schrijven, de twee halve uren per week, die me zijn toegestaan, gebruik ik heelemaal voor Pedertje, alleen vandaag trok het witte vel me naar mezelf. Ik schrijf hem over de zusters en het eten hier en de ge- | |
| |
gezellige middagen, wanneer een koortje voor ons komt zingen of een goochelaar goochelt. Ik schrijf natuurlijk ook wel eens over de ziekte, maar ik schrijf niet alles.
Want de ziekte wil niet zooals de dokter wil. Elken keer na het onderzoek zie ik den dokter meer ontevreden omdat de tuberkels hem terugdringen van zijn gevechtsterrein.
Ik vraag hem niets. Ik kan wel aannemen wat gegeven wordt.
| |
XVIII.
Nu zal ik wel gauw teruggaan naar de stad. Ze houden hier liever geen patiënten met een slechte kans. En mijn kans is slecht. Ik wist dat al dadelijk, ik begrijp niet dat de dokter het nog niet zag. Nu begint hij het te zien.
Er is al geschreven naar het ziekenhuis in de stad. De gemeente betaalt toch ook deze sanatoriumverpleging. Nu ga ik dus waarschijnlijk naar het gemeentelijk ziekenhuis.
Eerst begreep ik niet waarom ik me zoo tevreden voelde toen ik hoorde, dat ik in de stad zou gaan sterven. Want overal is de wereld goed. Maar nu heb ik heel diep gezocht naar de reden, nu weet ik waarom.
Er is iets dat nog helderder moet worden voor me, daarom moet ik terug naar de stad.
Ik heb zooveel van hem gehouden, heb ik me zoo vergist, toen ik dacht, hij is Gods instrument? Was het een droom, toen ik hoorde hoe hij zijn stem leende aan de stilte? Heb ik alleen maar een dagdroom gedroomd in mezelve?
| |
| |
Als ik terugga naar de stad, wil ik hem nog eenmaal zien zooals hij is.
| |
XIX.
Lientje is bij me geweest. Ze is een gezellig jong vrouwtje geworden met blozende wangen en een prettigen lach boven haar witten bontkraag. Ik denk, dat ze blij is, nu ze de propaganda voor rauwkost en sandalen te boven is gekomen.
Ze heeft me een foto laten zien van haar baby, eerst schrikte ze toen ze het plaatje in mijn hand had gegeven, ze was zeker bang, dat ze me pijn had gedaan.
Maar ik heb haar weer gauw rustig gemaakt en toen heeft ze me veel verteld van al de ontdekkingen die ze dagelijks doet aan het kindje.
Ik kon heel prettig luisteren want ik wist al alles. Ik had alles al begrepen aan andere dingen.
Maar ik was wel blij voor haar, om het kindje.
Ik geloof, dat het tijd wordt om hem te laten roepen. Ik voel het aan de handen van de zuster, die me wascht.
Gisteren heb ik het zegel losgemaakt van het dagboek, ik wilde weten hoe ik ben geweest.
Wat was ik onhandig toen ik begon mezelf op te schrijven en wat begreep ik weinig. Ik durfde niet te schrijven zooals ik dacht. Ik schaamde me om mooi te doen, ik ging niet verder dan bescheiden zijn en eerlijk.
| |
| |
Later werd het wel beter, toen werd ik vrij, toen liet ik schrijven wat geschreven wilde worden, al was het mooi. En nu weet ik eindelijk, dat men mooi mag doen als men mooi is, ik heb het geleerd toen ik heendrong door de vlammen. Maar ik zal niet meer mooi kunnen doen in woorden, de tijd is voorbij.
Misschien zouden er verzen in me zijn wakker geworden als ik ze gewekt had. Maar ik kon niets wekken, ik mocht niet anders dan stil zijn. Nu heb ik in mijn heele leven maar één versregel gehoord. ‘Alsof ik heden sterven zal.’
Ik ben tevreden, het was voldoende.
Als je morgen bij me komt, zal ik zijn zooals ik ben, zonder schroom. ‘Alsof ik heden sterven zal.’
Ik dank je. Ik heb je gezien zooals je bent, nu benik niet onzeker meer.
Ik heb niet gedroomd. Je was toch een instrument Gods. Heel zeker, het lichte scheen door je heen, ik ontdekte het aan jou. Nu heb ik het lief in alle anderen. En in mezelve. Ik heb het ook nog lief in jou.
Vandaag heb ik gezien, dat je ook donker bent. Maar het donker is ook van mij en van alle anderen, ik neem het aan, het kan verlicht worden. Ik heb het licht ontdekt, door de donkere dingen, die helder werden.
Ik dank je. Door jou heb ik voor het eerst deel gehad aan al het andere, het kan licht zijn en donker. Maar het is altijd goed, ik maak geen onderscheid meer.
Door jou ben ik genezen. Ik ben genezen van de angst om te leven en te sterven. Ik zou nu kunnen leven tus- | |
| |
schen de menschen, een lang leven zonder einde. Maar sterven kan ik ook. Want de lichte rust is overal.
Nu weet je alles van me. Nu kan ik wel mijn vulpen weg geven aan de zuster, die zoo lief voor me was.
| |
| |
Dit zijn alle de aanteekeningen, gevonden in het nagelaten bezit van JOHANNA CATHERINE VAASSEN
|
|