| |
| |
| |
[I]
15 September 1928.
Dit schrijf ik op.
Vandaag ben ik tweeëndertig geworden en niemand heeft mij gefeliciteerd.
17 September.
En dit moet ik vanavond opschrijven.
Toen ik vanmorgen in de tram zat naar kantoor, stonden opeens aan een halte een heele groep schoolmeisjes, schoolkinderen nog maar. De juffrouw was erbij, ze was ouder dan ik. De meisjes droegen elk een bloempotje, sommige wel twee, maar een heel enkele had niets. Toen ze allemaal hun plaatsje in de tram gevonden hadden, zag ik langs die kleine schootjes een dunne haag van bloeiende plantjes. Sommige meisjes waren erg bleek boven de bloemenkleurtjes, maar anderen hadden dikke roode wangen. Ik heb opgelet, dat de gezondste bakkesjes juist de minst gelukte plantjes bij zich hadden.
Het was een schoolklas, die naar Ons Huis ging met de opgekweekte stekjes, die uitgedeeld waren in het voorjaar. Dat heeft de juffrouw me verteld. Ze was eigenlijk te oud voor die meisjes, want ze schrikte telkens als er een paar luidruchtig deden. Ik voelde het, omdat ze naast me zat.
| |
| |
Ik heb langs het rijtje kinderen tegenover me, gezocht naar een, die kon lijken op mezelf toen ik klein was.
Maar ik heb er geen gevonden.
Aan mijn eene kant zat de schooljuffrouw. En aan den anderen kant zat een klein meisje, dat geen plantje bij zich had. Ze was heel zindelijk gekleed en had een klein snuitje. Ze keek maar naar de plantjes van de anderen.
Toen ik vroeg waar haar potje was, gaf ze geen antwoord en haalde haar schoudertjes op, maar ze wees met een uitgestoken wijsvinger naar een meisje in den hoek, die twee frissche balsemientjes droeg, van die echte, malsche donkergroene blaadjes en stijve rose bloempjes.
‘Dat zijn mooie!’ heeft ze gezegd.
Ik had toch een beetje medelijden. Misschien was haar plantje doodgegaan.
Vanavond heb ik het gordijn voor mijn boekenkast klaar gekregen. Ik dacht, dat het mooi was, maar nu het hangt, valt het me niet mee. Terwijl ik eraan werkte, vond ik het patroon sierlijk en had ik plezier, dat blaadje na blaadje tusschen de bloemslingers kleur kreeg. En de zachte lila zij voor de bloemtrossen voelde prettig in mijn handen.
Maar nu het hangt voor dat rechte kastje is alles opeens heel anders. Het patroon toont ouderwetsch en dat bleeke lila is verlept.
Ik had het eerder kunnen zien, als ik er maar eens uit de verte naar had gekeken, maar ik was zoo blij eraan te kunnen werken, dat ik het nooit voor de kast
| |
| |
heb gehouden, om te zien welk effect het zou maken. Jammer. Ik was zoo blij toen het af was.
Dit jaar heeft Rob mijn verjaardag voor het eerst heelemaal vergeten. Verleden jaar stuurde hij nog een felicitatiekaart uit Soerabaja, wel een mail te laat, maar hij dacht toch nog aan me.
De juffrouw in den winkel heeft me beleefd uitgelachen. Omdat ik vroeg naar een dagboek met een sleuteltje. Het wordt niet meer gevraagd.
Gek, het is een wensch van me geweest, toen ik een jaar of vijftien was, en later dacht ik er heelemaal niet meer aan. Nadat Cor me zoo geplaagd had met het opschrijfboekje, dat ik in ons kastje bewaarde, was de wensch opeens weg. En bij moeder had ik toch ook geen dagboek kunnen bijhouden, ze zou me net zoolang met haar lieve hebberige oogen hebben aangezien tot ik het haar had laten lezen. En dan had ik natuurlijk niet verder meer erin geschreven. Dus toen heb ik het maar niet meer gewenscht.
En nu, sinds ik dit leege cahier vond op mijn verjaardag, en ik moest beginnen op te schrijven wat ik niemand zeggen kan, is opeens de wensch er weer.
Eigenlijk een onzinnige wensch. Daarom heeft die winkeljuffrouw gelachen. Ik ben een groot mensch. Niemand ruimt in mijn laden en mijn kast, dan ikzelf. Dus het sleuteltje is overbodig. Ik zal een flink dictaatcahier koopen.
Het dictaatcahier is ook niet noodig. Waarom zou
| |
| |
ik een dik, gebonden boek gebruiken voor al de gewone dingen, die ik opschrijf? Misschien verscheur ik binnenkort wel weer alles, zooals ik vroeger ook heb gedaan, toen Rob pas naar Indië was. Toen had ik ook al een aanloopje genomen om iets op te schrijven, - de woorden, die ik tegen hem had willen zeggen als ik gedurfd had. Ik had een beetje hoop, dat ik ze hem zou durven sturen. Maar dat ging toch niet. Ik ben niet zoo brutaal.
October.
Ik heb gewandeld. Meer dan twee uur. Dat was wel een beetje lang, maar het was zoo heerlijk.
Natuurlijk ben ik direct het park ingegaan. Er hangen nog een paar gele bladen aan de iepen. En de beuken hebben zelfs nog heel wat loof vastgehouden. Als de zon daar doorheen schijnt, is er rood en blauw in de schaduwen. Dat is mooi.
Maar het mooiste is, dat de boomen zoo stil staan. Ze ademen. En nu en dan laten ze een blad los. Zoo vanzelf, ze laten het stil gaan.
De lucht was ook stil om de boomen heen. Ik moest heel rustig loopen.
Dat was juist het heerlijke. Gewoonlijk moet ik te hard loopen. Om een tram te halen of om uit te wijken voor een auto. En dan moet ik willen om hard te loopen. Maar nu liep ik precies zooals ik moest, zooals de boomen en de lucht van me wilden.
Het moest iederen dag Zondag kunnen zijn.
Nu weet ik waarom ik houd van zachte tinten. Omdat ze hooren bij den avondhemel.
| |
| |
Straks toen ik van kantoor kwam, moest ik even op de brug blijven kijken, de lucht tusschen de boomen was zoo ijl. De lantarens waren wel aan maar gaven nog geen licht, ze waren alleen maar kleine schitterende plekjes tusschen de boomen. Het licht in de lucht was nog alles.
Het licht scheen kleuren over de wolken. Om de wolken was muziek van kleuren.
In de gracht spiegelde alles terug en daar werden de kleuren pas gekleurd. Er was violet en lichtrood en zachtgroen zooals de zee is.
Nu begrijp ik waarom ik die zachte lila zij heb gekocht voor mijn handwerk. Maar het was dom, want daarvan kan men geen gordijn maken.
Ik heb Rob's kettingringetje maar afgedaan. Natuurlijk heb ik daarbij gehuild. Niet om Rob. Maar om mezelf. Ik heb nu zulke leege handen.
Het divankussen is ook klaar. Het is natuurlijk even flets als het gordijntje. En de bloemen zijn ook te precies. Maar het lapje, dat over was en de zijde zijn nu tenminste gebruikt.
Zatermiddag komen Lientje en Clara bij me thee-drinken. Ik heb ze vanmorgen gevraagd en ze wilden wel. Dat viel me mee, we praten zoo weinig op kantoor. We kennen elkaar niet.
Nu weet ik opeens, dat ik ze niet gevraagd heb om te praten. Maar omdat mijn kamer nu heelemaal klaar is en aangekleed. Als je nieuwe dingen maakt voor jezelf, moet er iemand anders zijn, die weet hoe ze er
| |
| |
uitzien, want anders is het mal, dat je ze hebt gemaakt. Ik geloof, dat ik in den beginne zoo prettig werkte aan dat gordijntje omdat ik hoopte, dat iemand het gezellig zou vinden bij me.
Gisteravond is juffrouw de Groot bij me binnengekomen. Ze bracht het roze puddinkje van alle Dinsdagen. En ze vroeg of ik de volgende maand niet de achterkamer zou willen nemen omdat ze jonge luidjes kan krijgen op deze voorkamer. ‘U bent overdag toch naar kantoor,’ zei ze, ‘en zoo'n jong vrouwtje wil natuurlijk graag aan de straatzij wonen.’
Eigenlijk zit ik ook wel graag aan het raam. Vooral op Zondagmorgen als de kerk aangaat. De menschen loopen dan zoo rustig. Maar ze heeft gelijk, als ze meer kan krijgen voor deze kamer moet ze om haar kinderen denken, en dat jonge vrouwtje zal vaker aan het raam kunnen zitten dan ik.
Ik zal er niet om verhuizen. Want dan moet ik toch ook alles van zijn plaats halen. Mijn zeil en de gordijnen passen precies in de achterkamer en juffrouw de Groot zorgt wel goed voor me als ze den tijd heeft. Stakkerd, ze ploetert hard genoeg om er te komen met ons en met haar pensioentje.
Maar ik heb toch wel spijt, dat ik moet opstaan nu ik juist was gaan zitten. Ik had de kamer net zoover, dat het geen pensionkamer meer leek.
Ik had nog nooit mijn handen echt vuil gemaakt.
Thuis was alles altijd schoon, daar kon een kind niet vuil worden. En als we uitgingen, wandelden we.
| |
| |
Altijd op de trottoirs naast moeder; Cor en ik droegen dezelfde manteltjes. Toen ik onlangs oude juffie de Zoete opzocht, trok ze nog haar verrukt, spits mondje over ons lieve stelletje.
Later was er ook altijd een meid of een werkster, die het werk deed waarvan men vuile handen krijgt.
Maar straks heb ik ze vuil gemaakt, heelemaal zwart, tot onder mijn nagels. Want ik heb mijn kachel uitgehaald en aangelegd. Hij brandde al een week, juffrouw de Groot legde hem aan voor ik thuis kwam. Maar vanmiddag niet, want ze is met Jopie naar de polikliniek geweest voor zijn beentje en ze heeft zoo lang moeten wachten. En dan heeft ze nog de narigheid, dat Jopie in het gips moet. Misschien wel niet in het gips moet, maar zij rekent op het gips omdat haar de dingen nooit meevallen.
Ze vertelde me dadelijk alles, aan de trap al, dus het verwonderde me niet, dat de kachel niet aan was, hoewel ik merkte, dat ik het haar toch een beetje aanrekende, toen ik het koude ijzer voelde.
Dus toen wilde ik het zelf doen, ik kon het haar natuurlijk ook niet meer vragen, ze was zoo aan het jachten in de keuken. En Jopie huilde.
Het is heelemaal nog niet zoo gemakkelijk om een kachel aan te maken. Ik moest mijn tijd afwachten. Ik moest geduldig zijn en goed opletten wat het vuur wilde. Telkens moet er een houtspaan of een stuk turf verlegd worden. De vlammetjes nippen aan alles, maar ze willen lang niet alles grijpen.
Toen opeens, juist terwijl ik dacht, dat mijn bouwsel gedoofd ineen zou zakken, knetterden de vlammen hoog
| |
| |
op en bliezen den schoorsteen in. Dat was het heerlijke oogenblik.
Maar wat eerst kwam, het uithalen van de doode, koude kachel, dat was ellendig werk.
De asch stoof omhoog in mijn neus terwijl ik met afkeerige vingers tusschen de stoffige brokken woelde en het gruis onder mijn nagels voelde dringen. En ik wist, dat mijn handen bedorven waren.
Waarom zeg ik eigenlijk ‘bedorven’? Zijn de handen van juffrouw de Groot dan bedorven?
Ach neen, natuurlijk niet, haar handen zijn nu eenmaal zoo. En die hooren misschien zoo. Maar de mijne niet. Als ik morgenochtend voor de schrijfmachine zit met grauwe, gebroken nagels, ben ik anders dan de anderen.
Want onze afdeeling stelt prijs op verzorgde handen. We zijn niet jong en er is niemand bij ons, die elegant is of vlot of mooi. Maar we passen op onze handen. We letten op elkanders nagels en werken de hoekjes van onze vingertoppen mooi rond af. Sommigen hebben een zakmanicure, zelfs Lientje, die sandalen draagt. Want we zijn zuinig op onze dameshanden.
Waarom schrijf ik dit allemaal op? Als het alleen voor mezelf was, hoefde ik er toch geen letters van te maken op papier?
Ik weet niet waarom ik schrijf, ik weet alleen dat het moet. Ik moet woorden gebruiken. Anders zou ik stom worden.
Op kantoor zegt niemand woorden omdat er wordt gewerkt. En in huis zegt alleen juffrouw de Groot iets,
| |
| |
maar altijd in dezelfde woorden. En daar word ik zoo moe van.
Als ze spreekt over haar doode man en over haar bevallingen en over vroegere huurders gaan alle woorden lijken op elkaar, een bleekzuchtig, mismoedig geslacht van woorden. Ze loopen uit haar weg als uit een lekkende kraan en tikken met een hinderlijk spetje in mijn hoofd.
Mijn eigen woorden willen niet naar haar toe, want ze zou ze niet herkennen. Dus moet ik ze opschrijven anders zouden ze stikken binnen in me.
Lientje en Clara zijn niet gezellig, ze weten zooveel. Ze keken direct mijn boekenplank na en ik geloof, dat ze op me neerzagen. Ik heb nog de boeken van Marlitt staan, ik weet wel dat ze uit den tijd zijn, maar als ik ze wegneem, vallen de andere om. En ik heb toch ook Lioba en Jaapje.
Maar zij hebben zooveel boeken. Ze wonen ook al zoolang samen en op iederen verjaardag en Sinterklaas geven ze elkaar een boek. En dan heeft Clara nog al haar theosofische werken.
Toen we zoo met ons drieën theedronken, kreeg ik opeens het gekke gevoel, dat we poppen waren, die met een veer waren opgewonden om de kopjes van en naar onzen mond te brengen. En om woorden te zeggen, die pasten op de woorden van de anderen, om-en-om.
We hebben alle drie iets onwennigs. Of eigenlijk onwereldsch. Clara de theosofie, Lientje haar rauwkostdieet, en ik? dit dagboek misschien. Maar dat weet niemand, gelukkig.
| |
| |
Clara en Lientje willen juist, dat de menschen alles van ze weten. Om de propaganda, want ze moeten de wereld vooruithelpen.
Het past alleen zoo slecht bij de wereld. En nu moeten ze zooveel praten. Van Lientje houd ik toch wel. Ze heeft van de thee gedronken om mij plezier te doen.
Zondag.
Dit zie ik voor mijn raam.
De huizen staan om het vierkant. Ze zijn daar neergezet, nu kunnen ze nooit meer weg. Ze zijn vaal, later zullen ze vuil worden, want het zijn huizen voor arme menschen.
Een paar vergeten sokken hangt nat te bungelen aan den draad. De wind heeft moeite met die zware, doorweekte manssokken.
Op het spitsje van de antenne zit een dikke kraai, hij probeert zijn gewricht op het onnoozel stokje zonder houvast en wankelt, maar de wind licht zijn vlerken op, - hij zal niet vallen, om hem heen is overal de lucht om in te drijven.
Maar de meisjes met de roode haarstrikken, die aandachtig peuterden in de kale bloembakken en met de flarden van rotte ranken langs het balcon veegden, moeten in huis omdat hun moeder schreeuwt.
Elke veranda heeft zijn tobbe met het waschgoed, dat staat te weeken voor morgen. En vandaag timmeren de mannen aan een noodzakelijk klusje.
Hebben arme menschen geen Zondagen?
| |
| |
Ben ik dan zoo'n arm mensch, 'dat ik ook geen Zondag heb? Niet eens meer uit mag zien door het venster, waarlangs anderen naar een kerk gaan? En zelfs niet uitzie op het werk, dat klaar staat voor morgen?
Vandaag ben ik al verhuisd naar de achterkamer. De jongelui hebben aan juffrouw de Groot gevraagd of ze veertien dagen eerder kunnen komen, omdat ze ook eerder gaan trouwen.
Mijn slaapkamertje kan ik houden. Zij krijgen de kamer ernaast voor slaapkamer en juffrouw de Groot gaat naar zolder. Jammer. Ik had me zooveel voorgesteld van de veranda, als het voorjaar zou worden, maar nu zal ik niet zoo vroeg in den morgen buiten durven komen, want hun slaapkamer, naast de mijne heeft ook openslaande deuren.
Maar de schoorsteen in de achterkamer trekt goed, de kachel gloeide direct. Pluisje kan tevreden zijn, haar mandje heeft een beste plaats zoo.
Wat ben ik toch moe tegenwoordig. Haast net zoo erg als bij moeders ziekte. Maar toen had ik geen tijd om het te voelen. Als ik moest opstaan, duwden mijn knieën de moeheid weer weg. Maar nu behoef ik niet meer op te staan.
Mijn winterhoed is op. Ik zal een nieuwe moeten koopen.
Waarom weet ik wel niet. Ik hoef nergens heen als ik niet wil.
| |
| |
Heeft moeder me al die jaren niet een beetje erg voor zich alleen gehouden?
Hoe komt het toch, dat ik zoo moe ben? zoo wee van moeheid, dat ik maar een beetje speel met mijn vulpen en niets meer wil opschrijven?
Natuurlijk, ik slaap slecht, daar komt het van. Ze zijn een beetje onrustig zoo vlak naast me, de nieuwe buren. Och, zooals jonge menschen zijn.
Ik zal er wel aan wennen.
Gezien heb ik ze nog niet, ik ga 's morgens zoo vroeg weg. En zij eten buitenshuis. Maar ik zal Zondag een visite bij ze maken, dat doe je toch bij nieuwe buren. Toen de Buenincks naast ons kwamen wonen, is moeder er ook het eerst naar toegegaan. We hebben heel aardige vrienden aan ze gehad, voor moeder.
27 October.
Ik verwachtte natuurlijk niet, dat dit vrienden voor mij zouden worden. Maar ik was nieuwsgierig. Ja, het staat er nu en het is ook zoo. Nieuwsgierig. Ik wilde ze zien. Omdat ik zooveel van ze weet, omdat ik ze hoor aan de andere zijde van den wand.
Toen ik voor hun deur stond, durfde ik eerst niet kloppen. Eigenlijk had ik belet moeten laten vragen. Maar ik stond er nu eenmaal, met mijn hoed op en handschoenen aan.
Ik kwam ook niet gelegen. Of misschien lag het aan mij. Maar er hoorde geen derde in die kamer. Het rook er zoo zoet en zij was nog in haar peignoir. O, ze is
| |
| |
wel mooi. En heel goed verzorgd, haar wangen zijn zacht en vol. Hij is groot en ziet op alles neer. Een donkere man.
Het was zoo vreemd, dat ik een Zondagmiddagvisite kwam maken en dat deze menschen pas waren opgestaan. Ze roken naar zeep en parfum en op tafel stond nog de gebruikte ontbijtboel.
De kamer ziet er nu heel anders uit dan toen het mijn kamer was. Allemaal elegante meubels. En voor de vensters hangen breede kanten gordijnen, die niet opzij geschoven kunnen worden. Ik denk, dat de jonge vrouw niet zoo vaak aan het venster zit als juffrouw de Groot verwachtte.
Even had ik spijt om mijn hoekje. Maar och, ik ben al gewend achter.
Ik ben maar kort gebleven, omdat ze vertelden, dat ze met de auto weg zouden gaan. Naar het Gooi om te dansen.
Het Gooi moet nu wel heel mooi zijn. Verleden jaar ben ik er nog heengeweest op een herfstzondag, zoo opeens, toen ik pijn had van het verlangen om de zon te zien schijnen op iets dat leefde. En toen stonden er de denneboomen zoo heerlijk donker, zoo flink, en hielden hun groen stevig vast, dat ze den heelen winter zouden blijven gelijk ze waren. De berken zwaaiden met gele vlaggen en over de larikslaan hingen groenmetgouden draperieën.
Waarom gaan zij daar dansen?
Och, ze vinden het natuurlijk prettig om samen te rijden en samen te dansen, ze zijn zoo gezond. En zij zal zeker goed dansen, ze beweegt haar handen zoo
| |
| |
mooi. Toen ze haar hand op zijn arm legde, boog haar heele lijf zachtjes mee. Of het naar hem toe wilde.
Vreemd, ik heb Rob nooit een zoen gegeven. Maar ik vond het niet naar als hij me zoende. Wel een beetje angstig, hij heeft het ook niet vaak gedaan. Dat ringetje heeft hij me misschien alleen maar gegeven omdat zijn broer er ook een had gekocht voor een meisje.
Waarom zou hij me hebben gezoend?
Alsjeblief niet over denken. Ik kan me niet voorstellen, dat ik met Rob had kunnen zijn, zooals dat vrouwtje met haar man is, 's nachts, naast me.
Wat gek. Ik heb gisteren een datum opgeschreven. Dat hoeft toch niet, dit schrift is voor mij alleen. Het is maar omdat ik met niemand praten kan en ik het toch prettig vind om woorden te vinden voor de dingen. Gisteren, toen ik dacht aan de boomen, merkte ik, dat ik mooiere woorden vond, dan ik hardop zou durven zeggen. En dat was heel heerlijk, zoo heerlijk, dat ik even zachtjes lachen moest.
De jonge vrouw is zoo heel anders dan ik. Onbegrijpelijk, dat we allebei vrouwen zijn. Ik ben ook niet bij haar teruggegaan, ze vroeg het wel, maar ik hoorde hoe ze wist, dat ik niet zou komen. Ze zijn ook niet bij mij terug geweest.
Nu geloof ik, dat het erger is geworden om ze te hooren aan de andere zijde van dien wand, omdat ik weet hoe blank en buigzaam ze was in haar losse peignoir. En hoe donker en hoogmoedig hij is.
Vandaag heb ik weer in het Park gewandeld, omdat
| |
| |
ik verlangde rustig te worden, zooals laatst. Het was zoo heerlijk toen.
Maar nu viel het tegen. Alle blaren zijn door den storm afgewaaid, ze liggen al op hoopen geveegd. Zoo donker en nat, ze moeten bladaard worden.
Alleen de beuken houden nog wat loof vast. Maar dat gaat dood aan den boom en blijft er verstijfd in hangen, de blaadjes ritselen star en scherp als de wind erop blaast. En nu die mooie goudgele laag blaren van het gras is weggenomen liggen de gazons klaar voor den vochtigen winter.
Ik had zoo gehoopt te kunnen loopen als laatst, maar het ging niet. Ik moest den heelen tijd letten op de paden, want er stonden plassen. En ik had mijn beste schoenen aan, die nog niet gemakkelijk zitten, maar als ik ze niet ga dragen, zullen ze nooit gemakkelijk worden.
Nu heb ik vandaag dien vorigen Zondag bedorven.
Ik ben zoo vreeselijk moe. Ik kan niets meer.
Als ik voor de huisdeur sta en de trap zie, die naar boven gaat, is het alsof ik nu pas halfweg ben op mijn reis naar huis, en de trap is de zwaarste helft. Mijn voeten kunnen niet omhoog.
En als de kachel niet aan is, kan ik hem niet aanmaken, wanneer ik thuis kom.
Juffrouw de Groot rekende er al een beetje op, dat ik zelf voor vuur zorgde en als ze nu komt met de soep, en ze ziet me nog zoo zitten, kijkt ze teleurgesteld. Daarom probeer ik het toch maar, als ik niet zoo heel erg moe ben. Maar vanavond ging het niet.
| |
| |
Op kantoor merken ze gelukkig nog niets. Als ik zit, gaat het ook wel. Alleen zoo nu en dan, vooral 's middags als het donker gaat worden, dan zakt in mijn hoofd iets omver. En dan moet ik mijn hand voor mijn oogen leggen.
Het is vreeselijk, omdat ik niet weet hoe hier een eind aan moet komen.
Pluisje is ziek. Ze liet haar melk staan vanmorgen en haar witte velletje ziet dof, de haren staan plukkerig. Ze ligt in elkaar gerold en wil niet spinnen als ik haar aai. Dan schokt ze alleen en rochelt.
Juffrouw de Groot zal de kachel aanhouden terwijl ik op kantoor ben, en voor warme melk zorgen. Ik ben een complete oude vrijster met mijn poes!
Maar ik zal toch den veearts laten komen. Het zou moeder hebben gespeten, dat Pluisje ziek is.
De veearts wilde haar afmaken, ze is te oud om heelemaal beter te worden, zegt hij. Maar ik vind, dat ik nog niet haar leven mag wegnemen.
Het is nog nooit gebeurd, dat ik 's morgens in dit cahier schreef. Maar ik kon vanmorgen niet naar kantoor omdat de moeheid te veel zeer deed.
Ik kan niet meer slapen. Soms bid ik, dat het overgaat, en dat ik niet meer zal hoeven te liggen naast dien muur, en niet meer zal hoeven te luisteren. Neen. Dit schrijf ik niet op.
Dan heb ik toch verdriet om Pluisje. Ze is bezig dood te gaan en ze is het laatste, dat ik nog heb van moeder. Ik hield haar 's avonds op schoot zooals ze
| |
| |
vroeger lag bij moeder en ik voelde haar zachte vel onder mijn vingers zooals moeder haar moet hebben gevoeld. Ik zie nog de handen van moeder, hoe ze gleden over dat soepele ruggetje. Moeder was heel kalm terwijl ze wachtte tot ze doodging.
Pluisje wil niet meer op schoot. Ze heeft zich opgerold in haar mand en houdt haar kopje weg.
Ik ben ook moe, omdat ik zooveel moet denken.
En omdat ik zoo snipverkouden ben, dat mijn neus en mijn keel en mijn rug zeer doen. En omdat ik altijd moet hoesten. Maar dat is mijn eigen schuld. Waarom heb ik het raam zoover opengegooid, toen ik niet slapen kon, en de lakens om me heen kleefden en ik op moest staan omdat ik niet langer kon liggen naast dien muur?
Straks was de dokter hier voor de controle. Het verwonderde me al dat hij gisteren niet was gekomen, anders worden we altijd na twee dagen gecontroleerd aan de Bank.
Hij heeft me bekeken en mijn pols gevoeld. En gezegd, dat ik mijn eigen dokter moest laten komen voor de behandeling.
Maar ik heb geen dokter. Ik kan de oude Vrieze niet nemen. Moeder wilde hem nu eenmaal niet missen, maar ik zou toch niet doen wat hij voorschrijft.
Ik zal vragen of juffrouw de Groot haar dokter waarschuwt. Ze zegt dat hij heel aardig is geweest voor de kinderen, en ze is nog wel in het fonds.
Nu zal ik maar naar bed gaan.
Zoo. Ik zit weer overeind, het mag van dokter Soerde.
| |
| |
Ik ben blij, en ik heb toch eigenlijk geen reden om blij te zijn, want mijn longtoppen zijn niet in orde. En op 't oogenblik heb ik bronchitis.
Maar ik ben toch blij. Want nu heb ik opeens gezien, dat er een eind kan komen aan alles. Ik begrijp alleen niet, dat ik nooit daaraan heb gedacht en altijd maar heb gekeken in een lang leven zonder einde.
Gelukkig. Ergens is een einde.
Vanmorgen werd ik een beetje draaierig toen ik opzat, daarom nam juffrouw de Groot het schrift weg. Maar ik was nog net helder genoeg om het terug te vragen en ik heb het onder mijn hoofdkussen geborgen. Nu kan ik wel verder schrijven.
Dokter Soerde zegt, dat het een lichte topcatarrh is en dat ik zeker weer heelemaal beter zal worden. Ik ben nu alleen een beetje slap en nerveus en heb daarbij bronchitis.
Hij was zoo voorzichtig, de dokter. Heel lief. Toen hij me had beklopt en beluisterd, keek hij haast ongelukkig, hij durfde het niet goed te zeggen. Hij vroeg of ik heelemaal alleen woonde en of er niemand was, aan wie hij zijn instructie kon geven. Toen ik zei, dat hij juffrouw de Groot maar moest zeggen wat er noodig was, haalde hij zijn schouders op. En toen heeft hij mij alles verteld met een heel voorzichtige stem.
Het is een lichte aandoening. Maar ik moet oppassen. Eerst beter worden van de bronchitis en dan goed voor mezelf zorgen als ik weer aan het werk ga. Leven om beter te worden. Zon en lucht en goed eten en room en levertraan en open bovenramen des nachts.
| |
| |
Enfin, de heele lijst van wenschelijkheden, die ik nog ken van Cor. Moeder liep haar den heelen dag na met melk.
En 't heeft niet gegeven. Maar dokter Soerde is van plan om me er doorheen te helpen.
Ik hoef niet naar een sanatorium. Het is ook heel verstandig, dat hij niet aandrong, want ik heb geen geld, ik moet blijven verdienen. En naar een volkssanatorium wil ik niet.
Neen, dat wil ik niet. Dat kan niet. Ik zou zeker mijn best doen om dood te gaan, als ik tusschen zooveel menschen moest liggen.
Hij heeft zijn hoofd geschud en me uitgelachen toen ik het zei, maar daarna merkte hij, dat ik het meende. Toen werd hij ernstig en keek me aan of hij me nu pas zag. En toen zei hij, dat hij me voorloopig zelf zou behandelen en geregeld controleeren.
Nu ben ik blij. Dat hij het begrijpt. En dat er een einde te zien is. En dat het Sinterklaas is vandaag, omdat ik juffrouw de Groot nu het paar pantoffels kan geven, dat ze noodig heeft, ten minste een rijksdaalder om ze te koopen, en aan de kinderen een chocoladeletter en een kleurprent.
Nu ben ik even het bed uit, het mag wel niet maar ik doe het toch. Want ik wil niet in bed geholpen worden. Het is al erg genoeg, dat juffrouw de Groot de vieze emmers moet leegen.
Het is lief van haar, dat ze me verzorgt. Ik begrijp het haast niet. Toen ze me de kamer verhuurde, heeft ze geinformeerd of het geen drukke bediening zou
| |
| |
worden. En nu komt ze telkens kijken of ik niets noodig heb.
Ik moet oppassen, dat ze me niet hoort als ik weer ga liggen. Het ging zoo lastig om in bed te schrijven, daarom probeerde ik het hier aan tafel. Maar hier willen de woorden niet komen, omdat ik te veel mijn best moet doen rechtop te zitten.
Dus ga ik er maar weer in. Het schrift neem ik mee, want ik wil het zoo graag in mijn handen hebben.
Van haar kinderen moet ik toch ook wat opschrijven.
Jopie is vier en Jantje is vijf. Maar Jopie is vlugger. Hij heeft bruine oogen, die rondkijken en alles zien. Alles zien zooals het is. Hij weet precies te vertellen, waar de zwarte haartjes zitten in het witte vel van Pluisje. En wat de kruidenier aan den overkant in zijn uitstalkast heeft. En of mevrouw hiernaast haar zilveren schoenen droeg toen ze uitging.
Hij weet alles. Alleen niet of het mooi is of leelijk. Of stout of zoet. Maar wel of het prettig is of naar. Jantje is heel anders, die weet niet zooveel. En hij vertelt heelemaal niets. Maar hij is gezellig. Als hij in de kamer is, tikt de klok vriendelijk en merk ik, dat het electrische kacheltje warmte geeft.
Daarom vond ik het prettig strakjes, dat juffrouw de Groot vroeg of hij bij mij in de kamer mocht zitten, terwijl zij met Jopie naar de polikliniek ging. Ze heeft hem hier gebracht met zijn kleurdoosje en de knipprent, die hij heeft gekregen van Sinterklaas.
Nu zie ik uit mijn bed hoe Jantje de prent kleurt met heel aandachtige haaltjes van het krijtje. Hij weet niet,
| |
| |
dat ik kijk, want het is moeilijk werk, zijn tong likt aan zijn mondhoekje.
Ja, nu heeft hij gekeken. En tegen me gelachen. En zich nog een beetje gemakkelijker geschikt op het divankussen, dat juffrouw de Groot onder hem op de stoel heeft gelegd, omdat hij anders niet gemakkelijk aan de tafel zat.
Als je de moeder bent van zoo'n jongetje, weet je natuurlijk precies wat het noodig heeft.
Ik heb in vier dagen niets opgeschreven. Ik hoef ook niets op te schrijven, er gebeurt niets, ik lig alleen maar in bed en hoest nu en dan. Het doet niet eens pijn. De koorts is aan het zakken en de bronchitis wordt beter.
En dan kan ik tegenwoordig ook weer met iemand praten. Met den dokter. Echt praten, terwijl je elkaar aanziet en het allebei begrijpt. Als hij dan weg is, denk ik na, over wat we hebben gezegd en wat ik morgen nog eens moet vragen.
Hij komt gewoonlijk tegen koffietijd. Ik ben zijn laatste visite, dus heeft hij wel eens een paar minuten over. En soms nog wat langer.
We praten niet over mijn bronchitis. Natuurlijk vraagt hij wel hoe het gaat. Een enkelen keer heeft hij me nog beklopt en beluisterd. Maar meestal neemt hij een stoel en vraagt alleen met zijn oogen. Dan knik ik en behoeven we verder niet over de ziekte te spreken.
Juffrouw de Groot zegt, dat hij me zeker niet al zijn bezoeken zal aanrekenen. Hij maakt wel meer zoo'n praatje bij zijn patienten als hij ziet, dat ze het prettig
| |
| |
vinden. Hij is heel rijk en heeft geen kinderen, dus hij hoeft niet den heelen tijd aan geld te denken. Dat zegt ze of ze hem benijdt.
Ze weet alles van hem. Eigenlijk weet ze alles van iedereen. Alles wat er te weten is, precies als Jopie. Ik weet van de dingen alleen dat, wat geweten wil worden.
Van hem weet ik, dat ik hem kan aanzien zonder dat ik mijn oogen weer hoef weg te doen. Als ik tegen hem spreek, worden zijn oogen wijd en diep, of hij ontvangen wil, wat ik heb te zeggen. En dan kan ik ook alles vertellen.
Van mijn kantoorwerk heb ik verteld. En van moeder. Hij luisterde en vroeg niet. Hij knikte alleen. Toen heb ik ook verteld van Rob. En dat ik niets meer heb. En ook heelemaal niets ben.
Nu heeft hij me gisteren een boek meegebracht, Le lysdansla vallée. Maar ik durf er niet aan te beginnen, ik ken maar zoo weinig Fransch. Zou hij hebben verwacht, dat ik de talen ken?
Jammer dat ik niet knap was op school, nu moet ik het boek teruggeven.
Hij heeft geen kinderen. Hoe kan hij dan de jongetjes zoo goed begrijpen?
Hij doet niet lief tegen ze, alleen gewoon, alsof hij het prettig vindt om ze te ontmoeten.
Ze zorgen wel, dat hij ze ontmoeten moet. Ze staan 's morgens te kijken of hij aankomt, want ze hebben nog goede herinneringen aan hem uit den tijd van de mazelen. Jopie heeft voor me opgeteld aan zijn vingers,
| |
| |
dat de dokter acht maal bij hen is geweest en al die acht keeren heeft hij het zilveren vulpotlood op en af mogen draaien. Ik ben volkomen zeker, dat het acht keer was en niet zeven of negen keer. Jopie's administratie is in orde.
Als Soerde bovenkomt, staan ze aan de trap, ik kan de begroeting hier hooren. Dan brengen ze hem tot aan mijn deur. Als hij een poosje binnen is, beginnen er vingertjes te wandelen over het deurpaneel, eerst schuchter, maar dan gaan ze aanhouden.
Dan weten we het al. De deur gaat open op een kier en Jopie's hand kan niet langer buiten blijven, die moet in de kamer bij ons zijn. Dan komt de heele Jopie. En daarachter Jantje, tevreden, dat de deur is opengegaan.
Ik stuur ze niet weg omdat ik weet, dat juffrouw de Groot ze toch dadelijk onder excuses zal halen. Wij laten ze maar even doen.
Ze drukken zich ieder tegen een knie van hem en kijken aandachtig omhoog. Hij knikt tegen ze en laat zijn oogen open voor hen om er in te zien. Dat vinden ze prettig.
Gisteren had Jopie lang zoo gekeken. Zijn gezichtje werd er zacht van en zijn mondje ging open. Ik dacht dat hij nu iets liefs zou gaan zeggen, maar dat was een vergissing want hij zei alleen: ‘Je hebt een gouden tand.’ Maar dat zei hij dan ook zoo oprecht als helder water.
We praten samen. Dat is het voornaamste. Waarover? Over gewone dingen, die toch ernstig zijn.
| |
| |
Vandaag spraken we over de oude meubels in mijn kamer, die niet antiek zijn en het nooit zullen worden, maar die grootvader heeft laten maken voor grootmoeder. Ik vertelde hem dat familieverhaal omdat ik wilde, dat hij de meubels zou kennen.
Grootmoeder had geld en grootvader was arm, maar hij wilde toch niet, dat zij de meubels zou geven voor hun huishouding en daarom kochten ze alleen vier stoelen, een kast, een tafel, en een bed, en telkens als ze later wat hadden gespaard van geld, dat grootvader verdiende, werd er een meubel bijgekocht.
Ik bewaar ergens een vage herinnering van een wijde kamer, waar ik afstanden liep langs drie lichte ramen en waar ik zocht naar mijn eigen gezicht in een spiegelend paneel.
Nu staat het oude mahonie buffet hier in deze achterkamer. Laatst was ik dom en ging op mijn knieën liggen om nog eens mijn gezicht te zien in de glimmende deurtjes. Maar toen liep een barst dwars over me heen.
Grootvaders wijde leunstoel staat op zolder, die nam te veel plaats. Maar de ronde tafel heb ik nog en die is prettig, alleen staan de eiken stoelen van juffrouw de Groot zoo leelijk erbij. Want men ziet dadelijk, dat ze hard zijn.
Het hindert niet erg. Ik ben toch alleen en zit in grootmoeders stoeltje, dat naar haar maat is besteld, en zoo opgevuld, dat het prettig paste om haar heen.
Daarover heb ik gepraat met Soerde vandaag.
Ik heb hem ook verteld van vader, natuurlijk kon ik niet meer vertellen dan ik weet.
| |
| |
Ik herinner me niets meer van vader, ik bedoel, ik weet niet, dat we ooit een vader in huis hebben gehad. Ik dacht eerst, dat moeder weduwe was, omdat ze huilde toen ik vroeg naar een vader. Op school tegen de meisjes zei ik toen maar, dat hij dood was. Later mocht ik natuurlijk weten, dat hij van moeder was weggegaan. Maar ze heeft er nooit veel van verteld. Ik dacht wel eens, dat ze zich schaamde, omdat ze hem niet bij zich had kunnen houden.
Er is niets meer van hem, geen portret, en geen brief. En moeder is er ook niet meer.
Nu bedenk ik opeens, dat ik het eenige ben, wat er nog gebleven is van hem. Dat heeft dokter Soerde zeker ook gedacht. Hij keek zoo ontkennend, toen ik zei, dat er niets meer over was van vader.
Hij bracht een ander boek voor me mee, een vertaald boek. Adam Bede. Het zag er dik uit en klein gedrukt. Maar ik ben toch eraan begonnen en nu ben ik blij.
Al de menschen zijn rustig. En gewoon. Gewone menschen, behalve Adam en Dinah, die misschien een beetje te edel zijn. Maar toch niet ongewoon. Misschien zou ik soms wel kunnen zijn zooals zij.
Ze zijn niet verstandig en houden niet van moeilijke dingen. Ze zijn maar zooals ze moeten zijn. Net als de meubels van grootvader en grootmoeders stoeltje, dat zoo om me heen past alsof het vanzelf spreekt.
Niemand probeert iets te doen wat hij niet kan. Zelfs Hetty niet. Want die wil ook niets, ze wordt gedaan. Wel heel wreed en pijnlijk gedaan door
| |
| |
het leven. Maar dat moet ze nu eenmaal verdragen.
Dokter Soerde zegt, dat hij het meest houdt van den rector. Dat begrijp ik niet. Want hij is zelf veel meer dan de rector. Hij kan wel zijn eigen gemak opofferen.
Of zou het geen opoffering zijn, als hij me zoo vaak zijn bezoek brengt? Soms denk ik van wel, dan deelt hij uit van zichzelf, zooals hij me een drankje zou geven. Dat is wanneer hij haast heeft.
Maar meestal is het anders, dan is hij alleen maar aanwezig, en dat doet goed.
De volgende week zal ik op mogen staan. En dan komt hij natuurlijk niet meer zoo vaak. Ik durf niet hopen, dat hij een vriend zou willen blijven.
Het is heel erg, dat ik moest gaan denken over vader. Want nu weet ik hoe het komt, dat ik onrustig word, als ik mijn oogen dichtdoe om te slapen, naast dien muur.
Dat is vader. Zoo moet hij hebben geleefd, toen hij was getrouwd met zijn zachte vrouw, die misschien ook een beetje saai was. Zoo aan den anderen kant van het leven, van het echte, bloedernstige leven.
Hij heeft de muur omvergetrapt. Maar ik kan niets omvertrappen. Want ik ben ook van moeder. En er is niets, waarheen ik zou durven wegloopen, zooals hij heeft gedaan.
Met mij kunnen geen romantische dingen gebeuren. Er is eenvoudig een echte muur van steen.
Maar die onwrikbare muur maakt me dol.
Het gaat zoo. Ik lig en wacht tot ik in slaap zal vallen. Want er is toch geen reden om niet te slapen,
| |
| |
behalve dan, dat ik al den heelen dag in bed heb gelegen. Maar nu zal ik slapen gaan.
Het is donker in de kamer. Als ik beweeg in mijn bed, schuiven de dekens langs het papier van den muur. Maar ik wil niet weten van den muur. Ik zal zeker al slapen als straks de buren thuiskomen, ik zal ze niet hooren. Ik heb ook niets met ze te maken, het is hun eigen zaak of ze vroeg willen thuis zijn of eerst laat in den nacht.
Dan heb ik al aan ze gedacht en dan moet ik verder denken. Ze nemen telkens meer plaats in mijn hersens, ze worden gewichtig. Ik bedenk, waar ze zouden zijn. En ik weet van niets. Ik kan me niet voorstellen waar ze zijn. Ik weet niet hoe het uitziet binnen in cafés en restaurants en dancings. Als ik daarlangs loop, zie ik de gevels, en ook wel de beslagen, rossige ramen. Ik zie wel menschen in dikke jassen en bontmantels, die naar buiten komen, ze zetten den kraag op of het binnen heel warm is en ze staan nog even stil aan de deur of het buiten anders is en ze aan buiten moeten wennen.
Maar als ik me voorstel, hoe zij samen in een warme lichte zaal zijn, ben ik ten einde. Meer weet ik niet. Natuurlijk heb ik wel boeken gelezen waarin beschreven wordt, hoe het daar is. Er moet parfum zijn en cigarettenrook en lawaai van een jazz en kellners, met bladen waarop glazen zijn van allerlei vorm en kleur. Maar hoe het werkelijk daar is, hoe het er ruikt en klinkt, dat weet ik niet.
Zij kennen het leven daar, zij zijn menschen voor een café, hij is groot en donker, en licht zijn grijzen
| |
| |
hoed nonchalant weg van zijn gladde haren als hij me ontmoet op de trap. Even nonchalant als hij zijn cigaret bij 't binnenkomen wegwerpt in de paraplubak. En zij is heel soepel en geurig in haar wijde bontjas, en haar lippen zijn kersrood.
Ik zie ze heel duidelijk als ik lig te wachten tot ze thuiskomen. Ik slaap niet in omdat ze er nog niet zijn en straks zullen komen. Soms lig ik heel lang zoo. Eerst waren mijn oogen dicht omdat ik nog hoopte te slapen, maar dan blijven ze open. Aan de lichtstreep boven mijn gordijn weet ik waar de maan staat en of de nacht licht is. Ik sta tegenwoordig niet meer op om uit te zien en rustig te worden. Het helpt niet.
Dan komen ze. Ik weet niet meer of ik hoopte, dat ze zouden komen of dat ik bang ben, nu ze er zijn. En ik luister, ik wil niet luisteren, maar mijn oogen gaan scherper hooren, iedere beweging, ieder kraken van hun bedden hoor ik, iedere zucht, iedere ademhaling, iederen kus, iedere heete fluistering.
Ik wil niet hooren. Ik voer een strijd, een krampenden, zweetenden strijd om niet te hooren, ik wil niet luisteren. En ik kan het niet laten. Bidden geeft niet.
En ik zou mijn twee vuisten kunnen stukslaan op den muur waartegen zij liggen, naast mij, op dien vervloekten muur van steen, die toch te dun is. Ik zou willen bonken op den muur, dat ze schrikten, maar ik ben niet zoo brutaal, ik zet alleen maar mijn nagels in mijn eigen handpalmen.
Dan gaan zij slapen.
Maar ik kan niet slapen. Waarom durf ik dit niet te vertellen aan dokter Soerde?
| |
| |
Misschien zou ik wel durven. Maar als hij hier is, denk ik niet aan den nacht.
Op mijn nachttafeltje liggen de twee groote sinaasappelen, die Pedertje voor me heeft meegegeven aan juffrouw de Groot. Ze zijn gaaf en glanzend oranje. Zoo gezond, ze overstemmen het sputumfleschje, dat ernaast staat.
Ik schrijf hierin niets over de ziekte, die tuberculose heet en die wij luchtigjest.b.c. noemen. Niets over reacties en sputumonderzoek. Het gaat alles zijn voorgeschreven gang. Dokter Soerde kent zijn werk, ik hoef niet anders te doen, dan afwachten wat komt. Dat is heel gemakkelijk. Er kan niets bijzonders gebeuren, ik weet alles nog van Cor, tot aan het einde. Niets is gewichtig, het hoort alles bij elkaar, er kan niets komen, waarover ik behoef te denken. Er zijn twee mogelijkheden, ik kan beter worden en ik kan doodgaan. Maar ik hoef zelf niet te kiezen. Dat is heel rustig.
Dokter Soerde zag de sinaasappels. Toen vertelde ik hem van Pedertje.
Waarom heb ik nog nooit iets van Pedertje opgeschreven?
Pedertje woont op de bovenvoorkamer. Het is de zolderkamer, maar Pedertje en juffrouw de Groot zeggen bovenvoorkamer. Dat klinkt beter omdat Pedertje de neef is van den gemeentesecretaris.
Pedertje heeft eervolle relaties. Maar de relaties beleven geen eer aan Pedertje, hij is een beetje suffig. Maar toch wel heel netjes, hij is altijd geschuierd en in het zwart. Dat brengt zijn bedrijf zoo mee, hij leeft
| |
| |
van tractaatjes. Die verkoopt hij om te leven, het is dus geestelijk voedsel waarvan hij leeft en een eerbaar bedrijf. Toch schaamt hij zich om iets te doen, wat men kwaadwillig venten zou kunnen noemen, daarom deed hij laatst of hij mij niet zag, toen ik hem aantrof op het terrein van zijn zendingswerk.
Hij heet natuurlijk niet Pedertje, maar Reitsema van Gulik. De gemeentesecretaris, die vlak naast den burgemeester zit, wanneer die den ambtsketen draagt, heet ook Reitsema van Gulik. Het is een goede naam en Pedertje zal dien niet te schande maken.
Maar hij is toch Pedertje. Ik wist dadelijk, dat zoo zijn echte naam was, even maar had ik gedacht Peertje. Hij heeft een gaaf, glad, rimpelloos schedeltje, een beetje uitgerekt naar de breedte maar toch bol, roode wangetjes, die meer lang zijn dan breed en een spits kinnetje, dat uitloopt in het steeltje van zijn hals. Dat zou Peertje kunnen zijn, maar hij is meer.
Hij heeft ook een achterhoofdje met wit haar, dat in een puntje staat op zijn gummiboord. Hij heeft een gladgeborstelde gekleede jas, zoo dicht mogelijk bij zwart. En een zwarte actentasch met geestelijken inhoud waarbij hij ook maar zijn boterhammen wegsteekt des morgens. Dus heet hij niet Peertje maar Pedertje, omdat dit netter klinkt.
Juffrouw de Groot zorgt voor zijn kleeren. Zijn gummiboord en zijn schoenen verzorgt hij zelf. Want het kwartje schoenengeld zou te zwaar vallen iedere week omdat hij zich in een gesticht voor oude heeren wil sparen.
Maar juffrouw de Groot vergeeft hem het kwartje.
| |
| |
Zijn wit email naambordje geeft crediet aan onze huisdeur en ondersteunt den aandrang van haar huurbordje, Gemeubileerde Kamers.
Waaraan heb ik de twee imposante sinaasappels te danken, die zeker samen een kwartje kosten? Ik zie Pedertje alleen 's morgens als we beiden uit handen van juffrouw de Groot onze gelijke boterhammenpakjes ontvangen.
Ik ben zelfs nog niet eens boven geweest om Pedertjes kanaries te zien, hoewel hij mij heeft uitgenoodigd.
Soerde kent Pedertje wel, maar niet als Pedertje, hij noemt hem van Gulik. Hij heeft onlangs de kanariekweekerij bezichtigd, toen Pedertje een rheumatiekaanval had. En hij heeft me aangeraden om ook eens te gaan kijken. Hij vindt het jammer, dat het oude heertje een beetje suffig is, omdat hij geknipt zou zijn geweest voor laboratoriumwerk. Om zijn geduld. Hij kent Pedertje al lang en heeft hem vaak doende gezien bij zijn kanaries.
Soerde kent de menschen beter dan ik. Hij ziet ze door hun eigen oogen.
Maar ik kan Pedertje toch maar niet zoo dadelijk omdoopen in Reitsema van Gulik.
Hij heeft gezegd, dat ik morgen mag opstaan. Ik ben niet blij, maar hem was ik dankbaar, omdat hij het zoo bemoedigend zei.
Jantje was in de kamer. Hij zegt nooit iets maar doet prettig mee in dat wat heen en weer gaat tusschen de menschen. Hij is een lief ventje en wijs. Hij weet wat mooi is en leelijk en hard en zacht. Over stout en zoet heeft hij geen oordeel omdat hij altijd zoet is.
| |
| |
Hij was veel bij me in deze weken. Op straat spelen kan nu niet. En samen spelen met Jopie gaat niet, omdat Jopie alles zelf moet doen want Jantje is de domste, hoewel hij de oudste is. En er is zoo weinig plaats in de keuken voor twee kinderen en een moeder, die kookt en werkt. Dus was mijn kamer wel een veilige, rustige plek in huis.
Hij stond bij me, en probeerde met zijn vinger hoe zacht het witsatijnen lintje in mijn nachthemd voelde. Toen hij hoorde, dat ik weer op mocht, was hij niet tevreden, hij maakte zelfs een aanmerking. ‘Het is jammer,’ zei hij, ‘je bent in bed veel mooier, zoo wit. Je mocht zoo best moeder van me zijn.’
Ik lachte, maar toen schokte er zoo een diepe angst door me heen, dat ik duizelig werd. Ik wist niet wat het was, ik begreep het niet.
Toen zag ik het aan dokter Soerde. Aan zijn oogen. Hij had medelijden met me omdat ik nooit een moeder zou worden.
Was het medelijden? Of spijt.
Sinds gisteren lijd ik nu aan een wee verlangen. Een kind.
Ik ben weer op. Ik heb lang in den spiegel gekeken, hoe ik eruit zie. Natuurlijk bleek, dat ben ik altijd. Mijn wangen zijn magerder, maar dat komt misschien omdat ik mijn kiezen niet aanheb. Mijn haar ligt erg slap, het is nog blond, maar dof en verfomfaaid door het liggen, en mijn neus is nog altijd te lang maar nu bovendien spits en geelachtig.
| |
| |
Het is mijn eigen gezicht, dat ik al zoo lang ken en leelijk vind.
Maar mijn oogen zijn anders geworden. Toen ik me zocht in den spiegel, vond ik vriendelijke oogen. Het is onzinnig om jezelf te bekijken, maar toch ben ik blij, dat mijn oogen anders zijn geworden. Dieper. Mag men dat zeggen, van zich zelf?
Ja, ze zijn heusch dieper geworden.
Vandaag is Clara bij me geweest. Ze zei, dat ze niet eerder kon komen, maar ze was natuurlijk bang voor besmetting, dat is ook best te begrijpen. Op kantoor denken ze, dat ik influenza heb gehad, ze hoeven het andere niet te weten, dan maken ze zoo'n drukte.
Clara is niet lang bij me geweest, maar ze was vriendelijk. Als een theosoof een kamer binnenkomt, moet ieder het geluk van zijn tegenwoordigheid voelen, zegt ze. Clara doet heusch haar best om een goed theosoof te zijn.
Juffrouw de Groot had een schoon schort aangetrokken om haar uit te laten.‘Ik kon me toch niet zoo laten zien aan die damel’ zei ze, toen ik haar straks een complimentje daarover maakte. Ze stond toen alweer in haar vette boezelaar flensjes te bakken met een erg rood hoofd. Stakkerd, ze is een beetje in de war vanavond. Want Jopie moet werkelijk in het gips. ‘Ik wist immers, dat het wel weer mis zou gaan,’ zei ze.
Clara heeft toch nog veel kunnen praten in dat halfuur. Ze heeft verteld, dat ze hard werkt aan de vredestentoonstelling, die op Kerstmis wordt gehouden. Al de proclamaties, die de regeeringen aan de naties richtten
| |
| |
tijdens den oorlog, zullen ze ophangen aan den eenen kant van de zaal tegen zwarte en roode doeken. En al de oproepen die de vredesbonden en de pacifisten na den oorlog hebben uitgegeven, komen aan den anderen kant, tusschen witte vanen en groen. En de boeken van de pacifisten komen op lange tafels. De zaal kost natuurlijk veel geld, maar het wordt een groote propaganda. Er zullen lezingen worden gehouden, op de beide Kerstdagen. Ik moet er heen van haar, ze wil me komen afhalen; natuurlijk zal ik niet hoeven gaan, want ik mag dan toch nog niet uit. Maar daar dacht ze niet aan.
Ze heeft me een boek achtergelaten. Ik denk wel, dat ik het niet lezen zal. Er staan alleen gedachten in, over de wereld en over God, en dat vind ik zoo moeilijk. Ik lees liever verhalen over menschen.
Ik weet niet meer hoe alles is.
Ik heb wel nooit precies geweten welke dingen er zijn in de wereld en ze gekend en geteld, zooals Jopie. Maar hoe de dingen waren, die ik ontmoette, dat wist ik. Nu weet ik het niet meer. Dokter Soerde heeft me in de war gemaakt. Hij zag een heel andere Pedertje, dan ik kende. En die Pedertje bestaat ook, ik had hem alleen niet gezien.
Ik was namelijk boven bij Pedertje, want ik wist niets te doen binnen de twaalf vierkante meter van mijn kamer en ik kon niets meer zien in het vierkant van de tuintjes en de veranda's omdat de avondmist er overheen zakte. Dus bedacht ik, dat ik Pedertje's kanariekweekerij zou kunnen bekijken. Ik was ook nieuwsgierig naar het Pedertje van dokter Soerde.
| |
| |
Hij is vroeg thuis in den winter, Pedertje. Ik hoorde hem al om half vier op de trap. Hij heeft me nu uitgelegd, hoe dat komt. Tractaatjes, (zendingsbrieven zegt hij) worden haast alleen gekocht door vrouwen. Huismoeders in de volksbuurten en de dienstboden van de rijkelui. En die vinden het geen van allen plezierig om in den vroegen winteravond aan de huisdeur te staan. Wat hij na vieren zou kunnen verkoopen, is niet de moeite waard, dus gaat hij maar naar huis met den schemer.
Hij zei, dat hij overdag niet dacht aan zijn vogels, omdat ze 's morgens goed verzorgd thuisbleven, maar als hij naar huis ging, was het prettig om te weten, dat ze op hem zaten te wachten. Ik geloof, hij is overtuigd, dat ze wachten, hij bedoelt geen beeldspraak. Ik begreep dat eerst niet, maar later zag ik hoe hij tegen ze praat.
Toen ik had aangeklopt hoorde ik hem al redeneeren. Ik wachtte en klopte nog eens. Toen duurde het nog een heelen tijd, maar eindelijk deed hij open. Zijn gekleede jas had hij aan, maar zijn dasje lag nog op een stoel.
‘Ik wist, dat u het was,’ zei hij, ‘juffrouw de Groot klopt niet aan bij mij.’
Dat was een Reitsema van Gulik, die zich beleedigd voelde, maar juffrouw de Groot verklaarde later, dat hij nooit hoort als ze klopt omdat hij altijd zaagt en knutselt en de kanaries toespreekt.
Hij keek me aan over de brilleglazen, die hij niet draagt bij zijn zendingswerk. Het was een moeilijk bezoek voor hem. Een dame, die een heer bezoekt op zijn kamer, en nog wel een Reitsema van Gulik
| |
| |
op een zolderkamertje met een kanariekweekerij. Allerlei ingewikkelde onmogelijkheden, een verwarde toestand.
Ik zag dat zijn wazig verstandje teveel moeite met me had, toen ging ik maar dadelijk naar de kanaries.
En toen was alles terecht. Hij maakte een deurtje open en stak de vogeltjes zijn vinger toe. Ze lieten zich tevreden en vertrouwelijk neer op de aangeboden zitplaats, en rekten de zachte gele halsjes naar de kruimels, die hij meebracht op de rug van zijn hand. Hij mocht zelfs zijn hand steken in de broednestjes en een glad, warm eitje wegnemen onder de broedende pop om het mij te laten voelen in mijn hand. Hij schoof een versch slablaadje tusschen de tralies bij de zwart gekuifde mannetjes, Fransche sla van zestien cent per krop. Zal hij ooit het heerengesticht bereiken?
Ach onzin, ik wil niet meer om hem lachen, ik kan niet meer om hem lachen. Hij is de Goede Vader van al de mooie jonge broedsels in de groote volière.
Nu weet ik wat Soerde bedoelde. Pedertje leeft in zijn kanaries. Wat daarbuiten is, valt heel moeilijk en maakt een beetje doezelig. Maar bij de kanaries is hij de Alwetende Kanarievoorzienigheid. En zichzelf bewust.
Als ik hem dadelijk zoo gezien had, zou ik hem nooit Pedertje hebben genoemd. Ik deed het, toen ik dacht, dat hij een onnoozel tractaatjesventertje was. Ik gaf maar een naam, omdat ik dacht, dat ik hem heelemaal wist. Maar een ander weet je blijkbaar nooit.
Ik was ook zeker van iuffrouw de Groot. Ze was
| |
| |
zeurderig met vlagen van haast er tusschendoor, en inhalig. Zoo zijn kostjuffrouwen.
Maar sinds ik ziek ben geweest en heb liggen kijken, ben ik niet zeker meer, want er zijn wel tien verschillende juffrouwen de Groot en samen zijn ze toch niet de echte. De kostjuffrouw is weg en de echte juffrouw de Groot heb ik nog niet gevonden, zooals ik Pedertje vond bij de kanaries. Dus wacht ik maar en kijk.
Er is de juffrouw de Groot, die op afgetrapte pantoffels loopt, hoewel ik haar op Sinterklaas geld voor nieuwe gaf, en die de haarslierten blijft wegvegen uit haar gezicht zonder aan haarspelden te denken, maar er is ook een precies wijfje, dat de ramen lapt tot in de uiterste beslagen hoekjes en iederen dag met stevige streekjes haar koper poetst. Er is een juffrouw de Groot, die in elkander hangt tegen mijn tafel en haar tijd verpraat omdat ze niet op kan houden, maar er is ook de andere, die slag levert met den vischboer over een dubbeltje. En die aast op het procentengeld van mijn magere rekeningetjes.
Er is het hartelijke mensch, dat me vierde met een potje roode tulpen toen ik weer op mocht staan uit bed. En het bokkige gezicht, dat het vertikt om de kanten dessous te wasschen van mevrouw hiernaast. En dan nog de moeder, die ik niet begrijp, omdat onze moeder zoo heel anders was, de moeder, die ik als een angstig dier zie staan naast het bedje van Jopie. Die maar kijkt, strak kijkt, en dan precies weet wat het arme gevangen ventje noodig heeft.
Zoo is juffrouw de Groot, mijn kostjuffrouw en een van de vele kamerverhuursters in dit blok van halfnette
| |
| |
boven- en benedenwoningen. Ik ben niet zeker meer.
Ik weet niets meer. Ik weet ook niet meer wie dokter Soerde is. Toen hij voor het eerst naast mijn bed stond, wist ik maar één ding: hij is goed. Precies goed zooals hij is. Met zijn oogen, die opengaan, omdat ik erin wil zien. Zoo dat alles rustig wordt.
Maar nu is het anders. Ik begrijp, dat ik niets van hem weet. Hij heeft een huis, hij is getrouwd. Van den heelen langen dag is hij een paar minuten bij mij.
Als ik hem aanzie, verwacht ik iets. Ik heb hem alles van mij verteld. En nu verwacht ik iets van hem. Dat hij me iets brengen zal van zichzelf. Iets zeggen zal wat ik noodig heb, iets geven waarnaar ik verlang. Maar dan kijkt hij weg.
Alsof hij niets van zich wil laten zien. Of bang is, dat ik te veel wil zien. Te veel in hem zoek.
Ik zou zoo graag alles van hem willen weten.
Ik geloof niet meer aan Kerstmis, ik geloofde er al niet meer aan op catechisatie. De teleurstelling was al veel eerder gekomen.
Er stonden te veel kribbetjes in de winkelramen. Voor één venster wel drie in verschillende prijzen, groote en kleine, het is nog heelemaal bij me hoe het was. Eerst zag ik alleen het middelste kribbetje, het kindje had een zoet gezichtje, ik had het kindje en de lieve zachte schaapjes zoo graag willen aanraken. Alleen het witte kindje en de stille beesten waren in het midden, later zag ik ook wel de groote menschen, die knielden en bogen.
| |
| |
Opeens merkte ik, dat het een winkelraam was, achter een koperen leuning, die tegenhield. Er waren overal prijskaartjes, en toen zag ik, dat er nog meer kribbetjes waren, met hetzelfde kindje, alleen in een andere maat.
Ik huilde toen moeder me meetrok en ze dacht, dat het om de beeldjes was, dat ik ze langer had willen bekijken en misschien graag een wou hebben. Ze bleef maar zeggen, dat die beeldjes niet in huis hoorden bij ons. Maar dat was het natuurlijk niet.
Ik huilde alleen maar omdat het mooie kindje een gipsen poppetje was, dat je kon koopen.
Juffrouw de Groot heeft een boompje gekocht voor Jopie. Alleen maar voor de lichtjes, ze vindt die glazen rommel te duur. Maar omdat Jopie al zoo lang in het donker ligt nu hij niet op straat loopen kan en de dagen zoo kort zijn, zal hij het prettig vinden om lichtjes te zien. Zelf heeft ze een hekel aan Kerstboomen omdat ze vroeger werden bedeeld bij den boom, dan sprak de dominee zoo lang en al dien tijd moest je staan.
Ik geloof, dat ik morgenochtend maar eens op straat ga. Het zal wel mogen, ik ben al gewend aan open ramen. Vanavond heb ik geprobeerd om de trap op en af te loopen. Het gaat best, ik heb zelfs nog adem over als ik boven kom.
Het is ook wel goed gegaan. Het prikte in mijn neusgaten en mijn keel, dat was de buitenlucht, ik had moed noodig om die te verdragen en ik voelde juist zoo klein onder mijn mantel, de lucht spoelde dicht om me heen. Het was alles vreemd en een beetje angstig, ook omdat Soerde er niet van wist.
| |
| |
Ik ben er maar tien minuten uit geweest; toen ik op de helft van de straat was, schokten mijn knieën, ik kon dat niet tegenhouden. Dus was ik blij, dat ik voor ‘de goedkoope bazar’ stond. De winkeljuffrouw kent de heele buurt, ik kon naar binnen gaan en even op een stoel zitten en een doos kerstboomversiering koopen op crediet, de rekening komt in Januari.
Ik denk, dat Jopie critiek zou oefenen op zijn moeders boompje als er alleen maar lichtjes in stonden, hij weet zoo precies hoe alles moet zijn. Dus is het beter, dat de versiering niet ontbreekt.
Ik heb Soerde maar niet verteld, dat ik uit was. Hij had ook haast en geen tijd om te praten. En eigenlijk, ben ik blij, dat ik nog patient van hem mag zijn. Zoolang ik niet op straat ben geweest, komt hij nog bij me.
Ik kan hem zoo slecht missen. Hij is de eenige tegen wien ik alles van mezelf durf te zeggen. En bij wien ik durf stil te zijn om te luisteren in de stilte.
Hij moet wel een heel groot geluk zijn voor zijn vrouw, die altijd bij hem is.
Ik weet natuurlijk niet wie ze is en hoe ze is en hoe ze er uitziet. Ik kan me haar niet voorstellen, ik durf niet goed. Gisteren probeerde ik te denken hoe ze zijn zou, maar er viel een scherm tusschen mij en de gedachte. Alsof het niet mocht. En toch is het gewichtig om te weten hoe de vrouw is van een vriend, omdat de vriend natuurlijk iets meebrengt van de vrouw.
Als ik later naar zijn huis zal moeten op het spreekuur, zal ik haar zien.
Nu begint Kerstmis. Het boompje van Jopie is aan- | |
| |
gestoken en juffrouw de Groot is erbij gaan zitten met Jantje. Straks zal ze nog wel de aardappelen schillen voor morgen.
Het is zeven uur. Hij kan vandaag niet meer komen.
Waarom heb ik de kaarsen aangestoken op de oude bronzen kandelaar en wacht of hij komt, hoewel ik weet, dat hij niet zal komen? Waarom dwing ik mijn gedachten naar hem toe en kan ik huilen omdat mijn gedachten niet sterk genoeg zijn, om hem hierheen te dwingen?
Toch heeft Clara gezegd, dat het kan.
Waarom gebruik ik een recept van Clara? Waarom?
Ik vraag en weet niets. Ik hoop alleen van minuut tot minuut, dat ik niet alleen zal blijven.
Ik heb in de heele wereld toch niet anders dan zijn oogen.
Nu is het de eerste dag. Kerstavond is voorbij. Ik krab het kaarsvet van mijn leegen luchter.
Ik ben een overspannen oude vrijster. Dat weet ik. En waarschijnlijk weet hij het ook. Hij had medelijden met me en daarom kwam hij me nu en dan opmonteren als het hem schikte. Want hij weet natuurlijk, dat het goed is om een eenzaam mensch wat afleiding te bezorgen. Hij houdt ervan om goed te zijn. En misschien houdt hij zoo nu en dan ook wel echt van de dingen.
Och ja misschien is het wel echt. Want voor hem is het heel gemakkelijk om van de menschen en de dingen te houden. En ernaar te kijken met oogen, die opengaan. Want hem komt alles tegemoet. Maar mij niet. Waar- | |
| |
om zou ik dan houden van de wereld? Daar is geen reden voor.
Ik ben bang voor de wereld. Ja. Er heeft voor mij nooit geluk gelegen in de dingen. Op zijn best waren ze onverschillig en zetten ze een scheiding tusschen mij en het andere. Maar meestal deden ze me pijn.
Ik houd niet van de dingen. En niet van de menschen. Het is heel erg, dat ik niet van de menschen houden kan, ze merken het en dan zien ze weg.
Van moeder heb ik niet gehouden. Zoo, het staat er. Ik wist, dat ze hebberig was. Met haar zachte oogen. Maar ik wilde het niet weten. Tot vandaag. Vandaag wil ik alles weten. Alles wat is. Want nu verdraag ik het niet langer.
Van moeder heb ik niet gehouden, niet echt. Ik had alles voor haar willen doen. Ik had willen doodgaan voor haar. Maar dat beteekent niets want het is niet erg om dood te gaan. Maar ik had niet een lang leven zonder einde willen leven met moeder.
En van Rob heb ik niet gehouden. Want voor hem had ik niet eens willen doodgaan.
Cor was een naar, zelfzuchtig kind. Dat heb ik altijd geweten, ook toen ik met moeder mee moest huilen omdat ze dood was.
Van niemand houd ik, van niemand. Van niemand om me heen. Niet van juffrouw de Groot, ik ken haar niet. Niet van Clara en Lientje, want ze zijn poppen, die zich etaleeren.
Vandaag schrijf ik alles op wat is. Ik kon nog niet haten. Maar nu haat ik die menschen in de kamer naast me. Omdat ze leven en elkaar vasthouden. Omdat ze
| |
| |
elkaar zoenen en warm liggen bij elkander. Omdat ik hoor hoe ze hijgen. Omdat ze zoo deftig gekleed zijn en rechtop loopen als ik ze ontmoet en ik weet, dat ze naakt liggen tegen elkander.
Ik geloof, dat ik gek zal worden.
Gekken zeggen de waarheid. Eindelijk heb ik de waarheid gezegd.
Och, de waarheid is heel anders.
Ik heb vergeten, dat er andere dingen zijn, een heel andere waarheid.
De lucht en de boomen natuurlijk. En de vogelzwermen, die wiekten boven mijn hoofd, dat de lucht trilde en woei als een groote adem, dien middag in het Park. En Pedertje bij zijn kanaries. En de jongetjes van juffrouw de Groot, die zoo zoetjes speelden in de gang en fluisterden omdat ik ziek was. En juffrouw de Groot, die mijn vieze emmers moest leegen en toch medelijden had.
En dokter Soerde, mijn vriend.
God, geef me oogen, die de heele waarheid kunnen zien.
Nu zal ik de heele waarheid schrijven. Omdat ik heelemaal alleen ben, den heelen dag en omdat een witte stilte valt in zachte vlokken. Omdat al mijn tranen zijn gehuild.
Ik houd toch van een mensch. Van Soerde. Van hem. Met hem zou ik willen leven een lang leven zonder einde.
| |
| |
En niets verlangen. Rustig zijn.
Vandaag is het de tweede stille dag.
Nu ga ik schrijven wat geschreven wil worden. Ik hang aan niets meer. Niet aan herinneringen. En niet aan verwachtingen. Ik ga alleen schrijven wat is.
Liefste, liefste, liefste.
Je bent het laatste, het grootste, het eenige. Ik vraag niet, ik laat gaan, en alles vloeit naar jou. Al mijn gedachten en mijn woorden willen zich neerleggen in jou, in je oogen. Je oogen zijn de zee waarheen ik moet stroomen.
Er zijn alleen je oogen, waarin mijn woorden spiegelen als witte wolken in het meer, mijn gedachten trekken over je oogen als vliedende schaduwen over de zee. Je bent de zee en het meer en wilt alles wel aannemen van mij. Niets is te klein, alles mag gezegd worden. En alles trekt door je oogen.
Alleen niet het donkere. Dat kan ik niet zeggen, je oogen zouden lichtloos worden. Het donkere is van mij alleen. Het lichte is van mij voor jou.
Weet je waarom ik op mijn knieën heb gelegen?Omdat de kamer plechtig werd om me heen.
Dit is de andere waarheid.
Ik schrijf maar wat woorden neer. Ik neurie maar mijn liedje, een kort liedje en dom. Ik speel maar wat met mijn woordevogels binnen de heining van mijn tuintje. Ze golven om me heen en buigen hun nekjes en pikken het zaad, dat ik strooi omdat ze mijn zingende woorden zijn.
| |
| |
Maar opeens klapwieken ze voort uit de nauwe omheining en stijgen omhoog in het blauw waar ze staan in een lichten boog.
En zien in verten, die ik niet ken.
Mijn handen wilden deze bladen niet wegscheuren.
De feestdagen zijn voorbij, juffrouw de Groot werkt weer door het huis. Ik weet ook weer waar ik ben. In mijn kamer, die zestig gulden per maand kost met het pension. Ik weet weer dat mijn longtoppen zijn aangedaan en dat ik een kantoorjuffrouw ben van tweeendertig jaar.
Voor het bovenraam wacht een vale regenwolk, maar de sneeuw is al lang gesmolten onder den mist, die druppelt.
En ik heb pijn ergens, diep weg.
Ik zal nooit meer schrijven zooals gisteren, nooit meer Jij zeggen. Het mag niet meer, want ik zou niet verder kunnen leven.
Zoo was mijn oude kinderspelletje, ‘tooverkleuren zien’, dat ik 's avonds speelde in bed maar eigenlijk niet spelen mocht. Als ik mijn handen heel stijf op mijn dichte oogen drukte, zoo stijf, dat mijn vingers niet verder durfden, dan vlogen er roode en groene schichten door mijn oogen. Als ik heel zwaar bleef drukken, legden de schichten zich aaneen tot figuren, rood en groen en blauw en oranje, met wemelende stippen, die vonkten.
Het was heel prachtig, maar als ik eindelijk losliet, deden mijn oogen zeer en later kreeg ik hoofdpijn.
| |
| |
Zoo heb ik gisteren ook tooverkleuren gezien, het was heel heerlijk. Maar vandaag heb ik pijn, een pijn, die drukt in mijn hart.
Het mag niet meer. Want nu ik mijn oogen weer open heb, is de gewone wereld grauw en hard als cement. Zoo leelijk. Te leelijk om in te leven. Maar ik moet nog leven, ik haal nog adem en na iedere ademhaling wacht de volgende. Mijn lijf laat het leven niet los.
Dit was zijn laatste visite hier bij mij. Na Nieuwjaar moet ik bij hem aan huis komen op het spreekuur. Voorloopig iedere twee weken, voor de controle.
Hij stond voor het raam en keek in de modderige tuintjes. Toen keerde hij zich om en zei, dat ik uit mocht.
Het is voorbij. Ik moet weer onder de menschen, voorgoed. Ik moet nog verlof vragen van kantoor tot 1 Februari om 's morgens en 's middags te kunnen wandelen en na de koffie te slapen. Ik moet ook alles eten wat op het lijstje staat, ik heb wel heelemaal geen zin maar het moet. Hij zei, dat ik moet willen, er is alleen de kleine afwijking aan de longtoppen, die genezen zal als ik mijn plicht doe en voor mezelf zorg. Hij heeft me vast aangezien, hij wilde, dat ik een plicht zag. Ik mag anderen niet tot last zijn, ik moet willen leven.
Hij stond in de deur en had haast. Hij gaf een hand en keerde zich naar de kamer van juffrouw de Groot, want hij moest nog naar Jopie kijken.
Ik sloot de deur achter hem. Had ik verwacht, dat hij een vriend zou blijven als ik beter was? De kamer stond
| |
| |
wel heel kaal toen de deur dichtbleef achter hem, kaler dan voor ik ziek werd en hem niet kende.
Ik moet willen leven.
Mijn leven brandt weg als een kaars, die wastranen druppelt over den kandelaar, maar niemand mag haar uitblazen, ze mag eerst dooven als de pit omzakt.
Ik zat eens te lezen bij kaarslicht, 's avonds heel laat. Ik hoopte, dat de kaars nog wat zou duren, ze was wel kort, maar het boek was ook haast uit. Ik wist niet wat eerder uit zou zijn, het boek of de kaars. Maar ik wilde heel graag weten hoe het boek eindigde, er moest nog iets liefs gebeuren met de menschen van het boek, ik voelde hoe het goede einde naar me toe groeide.
Toen kwam opeens moeder en gaf een standje en blies de kaars uit, en het einde werd van het boek afgehakt.
Mijn kaars moet maar uitbranden in den houder.
Vandaag liep ik twee maal een uur buiten. En gisteren ook en eergisteren. Dat is mijn plicht. De plicht tegenover mijn lijf, dat overeind moet blijven totdat het in wil zakken. Zonderling, dat ik geen andere plicht meer heb!
Dus dit is mijn plicht van alle dagen:
Ik ontbijt, een ei en brood en pap. Al de pap. Ik lig in mijn mantel op den stoel voor het open raam. Dan drink ik de warme melk met de room, die juffrouw de Groot brengt, dan wandel ik in overschoenen. Dan drink ik koffie, maar het is geen koffie, het is melk en een warme hap en veel brood met boter, die roomboter moet zijn. Dan slaap ik. In bed. Goddank, dit uur slaap
| |
| |
ik. Ik slaap hoewel het licht is in de kamer, en de karren en auto's de vensterposten doen trillen. Want naast den muur is nu alles leeg en zonder geluid.
Neen, daarover schrijf ik niet meer.
Dan loop ik weer buiten in overschoenen. En een wollen das. Ik vraag niet waar ik loop, mijn lichaam wordt gelucht. Als ik thuis kom brengt juffrouw de Groot warme melk met room. De theetafel is onverschillig geworden onder het kleedje, want alle dorst moet voor de melk blijven.
Dan komt eindelijk het eene uur, waarin ik vergeet, dat ik een lichaam ben. Dit uur. Als ik woorden mag zeggen, ik weet niet tegen wie, woorden, die gezegd willen worden. Als ik alleen ben tusschen de woorden, die gaan en komen en mijn hand besturen om opgeschreven te worden.
Dan komt het middageten, dat niet naar binnen wil, dat elken dag gelijk smaakt, naar afkeer. Maar het staat voor me in de witsteenen schalen onder het witte licht, het staat er en het moet gezien en gegeten worden, het is een plicht, en ik slik hap na hap door mijn keel.
Dan komt nog even de krant, maar de krant is vermoeiend, er gebeurt veel te veel eiken dag, en dat van gisteren is al vergeten.
Dan moet ik slapen gaan om negen uur. En dan komt de angst om te gaan liggen en niet te slapen.
Zoo was Dinsdag en Woensdag en Donderdag en Vrijdag en Zaterdag. Vandaag is het Zondag maar de plicht is dezelfde.
Alleen de straat waarin ik liep was anders vandaag. Er waren geen karren. En er was geen haast. Boven
| |
| |
de straat luidden de klokken. Aan alle zijden zong het geluid in de lucht.
Vreemd, klokken eindigen altijd met een zwevenden toon, die blijft vragen, klokken eindigen nooit met een vasten slag, die sluit.
Ik zou kunnen huilen om de klokken, maar huilen is niet goed voor me.
Natuurlijk heb ik vandaag den nieuwen kalender gekocht, den ouden heb ik weggenomen om plaats te maken. Nu liggen ze daar alle twee voor me, de nieuwe is wel frisch, maar de oude is bekender.
Ik kan het oude kalendergezicht maar niet gewoon in de prullemand steken, zooals moeder deed. Want ik weet dagen daarop, die niet mogen verteren tusschen vuilnis.
Ik ben bijgeloovig en sentimenteel, maar het hindert niet, want er is niemand om me voor te schamen.
Nu heb ik een beetje gebladerd en geteld in mijn twee kalenders. Over tweeëndertig dagen moet ik klaar zijn om naar kantoor te gaan, dan is het Februari. Ik tel zeventig dagen tusschen dien ochtend, toen ik van moeheid niet meer op kon staan en den eersten Februari, waarop ik uitgerust moet wezen. Dat zijn precies de tien weken waarin mijn salaris doorgaat, dus ik moet beter zijn op 1 Februari. Want hoe zou ik van de ziekenuitkeering juffrouw de Groot moeten betalen met de room en de eieren nog daarbij? De Russen van moeder staan 1½% zegt de notaris. Nu ze toch nooit meer rente zullen geven, kon ik ze wel verkoopen, maar
| |
| |
dan zou ik het geld misschien gaan gebruiken en er moet toch iets bij den notaris liggen waarvoor ik begraven kan worden, nu of over dertig jaar.
Ik heb den nieuwen kalender zijn plaats gegeven en den ouden heb ik weggelegd in mijn kast. Nu ga ik slapen, De buren zullen zeker heel laat komen, ik wil slapen voor ze er zijn, dan begint het nieuwe jaar pas morgen, heel gewoon, als een gewone dag. Waarom moet iemand, die op kamers woont eigenlijk weten, dat het oudejaarsavond is?
Nieuwjaar 1929.
Vanavond zal ik kunnen slapen. Het is halfelf maar ik ga nog schrijven, want de angst, die me steeds zoo vroeg naar bed jaagde is weggevallen, ik zal nu een langen nacht kunnen slapen. Ik moet eerst alles opschrijven, op den eersten dag van een nieuw jaar.
Ik dacht, dat ze heel laat zouden thuiskomen gisteren en dat ik niet meer zou hooren, hoe ze zich neerlegden tegen den muur. Maar ze kwamen al boven om tien uur, ik hoorde de deur van hun zitkamer sluiten. Toen juffrouw de Groot in mijn slaapkamertje kwam goedennacht zeggen, zooals ze het heeft gewend toen ik ziek was, vertelde ze nog gauw van de mooie schalen en de oesters en de champagne, die gebracht waren voor hen, Ze was een beetje opgewonden, dat de bestelauto van zoo'n fijne zaak voor haar deur had gestaan, net onder de lantaarn. Er waren menschen blijven staan om te kijken wat naar binnen werd gebracht, de schotels waren zoo fijn opgemaakt.
| |
| |
Ze excuseerde zich nog, dat ze niets gebakken had, maar ze had geen olielucht in huis durven maken, nu die menschen misschien bezoek kregen, en daarbij, Jopie kostte al zooveel. Toen ging ze ook naar bed.
Er is geen bezoek geweest hiernaast, maar juffrouw de Groot kan zich natuurlijk niet voorstellen, dat men zulk fijn, duur eten bestelt alleen om het zelf samen op te eten. Ik begrijp dat ook niet heelemaal. Want als men pas getrouwd is en alles mag zeggen tegen elkaar, alles wat gezegd wil worden en mag zien naar elkaar met oogen, die steeds dichter dringen in de oogen van den ander, dan zijn toch die schalen met eten alleen iets wat weggeschoven moet worden? Ik begrijp het ook niet, het heeft geen zin.
Begrijpen?
Waarom moet ik huichelen, nu nog, in dit dagboek? Ik behoefde niet te begrijpen, ik wist. Ik was niet anders dan zij, gisteravond toen ik wist, dat zij champagne dronken in de kamer naast de mijne. Ik heb nooit champagne gedronken, maar in mijn hand was de greep om een glas vol wijn. En in mijn rug was de wil om weg te zinken in een zacht bed onder een duizelige warme zwaarte, vannacht, toen ik hun gedempte stemmen hoorde naast den muur.
Vannacht. God, ik heb geleden voordat ik opstond en bij mijn koude kachel vluchtte in de andere kamer. Ik heb mijn hoofd gedrukt in mijn harigen wintermantel en wilde voelen hoe het zijn zou als ik mijn wang legde tegen ruige manskleeren. En ik heb mijn tanden gebeten in mijn eigen arm omdat er geen levend lichaam was onder die wollen stof.
| |
| |
Maar Pedertje heeft me gered.
Ik had niet gehoord, dat hij binnenkwam, vanmorgen terwijl ik op de ligstoel lag, het raam was wijd open en uit de tuintjes hoorde ik lawaai van kinderen en een blaffenden hond. Het was alleen lawaai, want ik was nog zoo moe van den nacht en kon nog niet hooren, dat het een geluid was uit de dingen.
Toen Pedertje bij mijn stoel stond en zijn hand klaarhield voor den Nieuwjaarswensch, was ik verstoord op hem en wenschte hem niet terug. Maar dat merkte hij niet eens want hij had nog meer te brengen als een wensch. Hij had een kooitje op tafel gezet met een slank kanarietje erin. Ik moest ernaar kijken hoe het hippetipte van het eene stokje op het andere. Dat was heel lief, een geel lijfje, dat bewoog en waaruit kleine geluidjes sjilpten, ik moest lachen tegen Pedertje en hij lachte terug. Toen merkte ik, dat de kamer te koud was voor hem bij mijn open raam.
Ik maakte natuurlijk het raam dicht, ik kon Pedertje toch niet in mijn hygiënische kou laten zitten en ik merkte, dat hij een echt Nieuwjaarsbezoek bedoelde. Hij vertelde van de bezoeken, die hij als kind met zijn papa en mama maakte op Nieuwjaarsdag en dat ze eenmaal met de arreslee door hooge sneeuw waren gereden naar een oom, die heel ver woonde. Ik voelde, dat ik een kop chocola moest presenteeren en de kachel opstoken. Toen zette ik hem neer in grootmoeders stoeltje.
Eigenlijk was het haast tijd voor me om buiten te loopen. De klok sloeg elfmaal op hard metaal en de wijzer passeerde het cijfer. Maar ik nam vacantie want
| |
| |
Pedertje rekende zichtbaar op een Nieuwjaarsbezoek.
We zaten en dronken chocola met een laagje van mijn room, die Pedertje conscentieus op zijn kopje liet drijven. Toen wees hij naar het kooitje en knikte me nog eens toe, blij met zijn verrassing.
‘Het is mijn mooiste kanarieman,’ zei hij.
Het is ook werkelijk een heel mooi vogeltje. Ik had wel niet gedacht ooit een kanarie te bezitten, want ik vond altijd, dat alleen gedachtelooze menschen een vogel in een kooi kunnen houden en dat vind ik nog, maar ik kan dat toch niet tegen Pedertje zeggen, die leeft om zijn kanaries, want dat zou nog gedachteloozer zijn. Dus nu hangt de kanarie al voor mijn raam.
Het was zoo heel vreedzaam in mijn kamer. De kachel gaf meer warmte dan ze de heele week heeft mogen geven en Pedertje had ouderwetsche hartelijke visitemanieren. Hij vertelde van zichzelf en vroeg naar mij met kleine zachte nieuwsgierigheidjes. Hij vroeg hoe ik het maakte en of de toestand al beterde en knikte begrijpende knikjes bij wat ik antwoordde. Ik maakte nog een kopje chocola omdat hij niet aan heengaan dacht en omdat de tijd voor mijn wandeling zoo heerlijk opraakte. Zelf wist ik niets te zeggen voor een Pedertje, want ik was te leeg, maar ik zag, dat hij prettig bedacht, wat hij nog alles zeggen zou.
De kanarie trillerde heel lang, dat het tuitte in mijn oor.
Toen zei ik het verkeerde, ik denk omdat ik bedacht hoe ik vriendelijk moest zijn. Ik zei alleen maar: ‘U hebt maar altijd geluk met uw broedsels, u loopt ook alles mee!’ En toen schrikte hij alsof ik hem geslagen had.
| |
| |
Hij nam heel zenuwachtig zijn zakdoek en poetste zijn bril en was opeens weer een schichtig zenuwlijdertje. Toen stond hij op en tastte onder de tafel naar een plekje ruw hout en tikte met drie droge klopjes van zijn beenigen knokel het gevaar af. Ik begreep hem niet, ik begrijp hem nog niet, het is een raadsel, dat bijgeloovige Pedertje, dat toch Christelijk is en tractaatjes vent. Ik kan het niet oplossen.
Ik heb hem zeker een beetje te lang bekeken, dat hij zoo boos werd. Hij werd steeds driftiger toen hij riep, dat ik hem niet zoo moest aanzien en dat ik ook niet zulke gevaarlijke dingen mocht zeggen en dat ik weer ongelukken zou maken.
Ik durfde natuurlijk niets zeggen omdat ik niets begreep, maar omdat hij net deed als een stout kind, dacht ik aan de balletjes, die juffrouw de Groot voor mijn hoest had meegebracht en gelukkig hielp het, dat ik presenteerde. Zijn gezicht trok effen en zijn oogen konden weer rustig kijken, terwijl hij op het balletje zoog. Wonderlijk, dat het oude ventje ineens zoo op Jantje leek. Ik wachtte maar of hij iets zou zeggen. Maar toen hij begon te praten schrikte ik, want hij sprak niet tegen mij, hij keek naar me en zag me niet, hij hield zijn geelbeenen hand naar de kachel en ontdooide. Al zijn verwarring en zijn angst liepen uit hem weg in woorden.
‘Een lel was het, een vuil lel, ik begrijp niet, dat ik daar veertien jaar ben gebleven, ze lag bij al de commensaals, het eten was nooit op tijd en ze dronk van onze centen, het vuile loeder, ik was vies van haar maar ze wist wel wat ze wou, ze wou met me trouwen
| |
| |
de sloerie, ze wou mijn beetje centen en ze wou op 't stadhuis met een nette naam, maar ik kon haar toch niet in de familie brengen, dat kon niet, maar zij wou en ze plaagde me en sarde en ze kleedde zich poedelnaakt voor me uit en dan smeet ze me van de kamer. En ze dacht wel, dat ik gek was, maar ik was niet zoo gek, dat ik trouwde want ze mocht niet in de familie, dat mocht niet. En al die tijd was ik lid van de Zendingsvereeniging en verkocht de brieven en ik wist, dat ik zonde dee maar er was geen redding, ik zat gekleefd aan de zonde. Alleen bij de kanaries, daar was ik niet zondig, ik hield van ze, en de commensaals hadden ook schik in de vogels en iedereen riep erover, dat ik zulke mooie broedsels kreeg. Net als straks, “je hebt maar geluk, jou loopt het mee”, terwijl ik in de zonde stak tot mijn keel en voor de kanaries floot om niet te stikken. En drie jaar geleden toen werd ik wakker op Nieuwjaarsdag, zij stond voor mijn bed in d'r hemd, om te wenschen, en ze lachte zoo gemeen. Toen ze weg was stond ik op om naar mijn vogels te kijken, want dat dee ik iederen morgen en dat was een troost. Maar toen hoorde ik niets meer in de kooien en ze lagen allemaal stijf en dood want ze had ze in de vroegte hun nek omgedraaid. Toen heb ik dat toeval gehad waarvoor dokter Soerde me heeft geholpen, die heeft ook gemaakt, dat ik hier kwam en hier is het goed want hier is geen verleiding, de zonde is daar gebleven, bij die lel, en nu ben ik weer vrij.’
Ik moest luisteren en ik weet nog ieder woord, maar ik hield mijn adem in om Pedertje, die zulke vreeselijke dingen zei, waar ik bij was. Ik nam niets kwalijk, ik
| |
| |
wist alleen niet wat ik moest beginnen. Hij zat nog voor zich uit te kijken toen hij al stil was en opeens zag hij mij. Hij schrikte en zat toen stijf rechtop en ik zag, dat de kamer met mij en de dingen weer in zijn oogen kwamen. Hij vond het balletje terug achter zijn kiezen en zoog opmerkzaam en weifelde op zijn stoel of hij weggaan moest, want hij merkte, dat zijn visite uit het spoor was geloopen.
Toen ben ik opgestaan en heb hem een hand gegeven; als het Jantje was geweest, had ik over zijn hoofd gestreken. Hij was nog verlegen, maar ging toch verder vertellen, want opstaan en weggaan kon hij ook niet, hij was weer Reitsema van Gulik, die een bezoek aflegde in gekleede jas.
‘Al deze nieuwe broedsels heb ik uit het paartje, dat dokter Soerde me heeft gegeven, toen ik uit het ziekenhuis kwam. Ik had geen liefhebberijen meer, ik dee den heelen dag niet anders dan mijn eigen zendingsbrieven lezen, en ik werd ook ten zeerste gesticht, dat is zeker, de Heer leidde me op mijn weg, want toen ik een avond weer op haar stoep stond, omdat de Satan me trok en ik wou aanbellen, toen werd mijn hand vastgehouden, ik moest omkeeren en vluchten. Dat heb ik dokter Soerde toen verteld, en die vond het zeer merkwaardig, maar hij raadde me toch aan om niet te veel te lezen en te denken omdat mijn hoofd nog zwak was, en den volgenden dag stuurde hij me een Saksische man en een pop. Ja, en toen kwam de aardigheid weer van zelf, maar nu laat ik niemand meer bij mijn vogels. Met u is het wat anders natuurlijk, u kwam door dokter Soerde en juffrouw de Groot let niet op de kooien,
| |
| |
die stoft alleen af in de kamer. Een enkele keer droom ik nog wel eens van die satan, dat ze hier indringt om weer alles te vermoorden en dan lig ik te beven voor haar groene katoogen eer ik wakker word en begrijp, dat ik verlost ben.’
Ik heb Pedertje nog een balletje gepresenteerd en toen sprak hij niet verder over de satan. Hij is nog een heelen tijd blijven zitten en we hebben knus gepraat of hij me al een heelen tijd kende, vooral heeft hij me veel gewichtige wenken voor de kanarie gegeven. Toen juffrouw de Groot met de warme hap kwam, zoodat Pedertje omhoog schrikte, merkte ik weer dat ik niet uit was geweest en dat de kachel een roode hitte uitsloeg, maar het was heel goed zoo.
Ik dacht nog over hem na, toen hij was weggegaan en opeens voelde ik hoeveel medelijden ik had met zijn kindsche zieltje, dat zoo aan 't schrikken was gemaakt door de zonde.
Zonde en verleiding zijn wel heel groote woorden. Pedertje gebruikt ze omdat hij zoeklichten noodig heeft in zijn mistig verstandje. Maar ik kan er niets mee uitrichten.
Ben ik zondig als mijn handen krampen naar het heete, hijgende leven, dat ik niet ken? Ik zeg neen! Het leven zelf krampt in mijn handen, het is sterk, het zou willen breken door muren.
Wel weet ik, dat ik vechten moet tegen den dwang van dat bloedige, zwiepende leven, omdat ik zoo niet leven mag.
Hoe weet ik dat? Ik vraag niet, ik weet. Vandaag, toen Pedertje was weggegaan, wist ik heel duidelijk,
| |
| |
dat ik dezen nacht slapen wilde, rustig, als een gewoon mensch.
En toen viel het me in. Doodgewoon. Mijn bed moest in de zitkamer worden gezet.
Nu staat het bed hier. Ik heb het vanmiddag overgebracht. Heel alleen, ik moest er telkens bij gaan zitten. Maar op een feestdag kon ik juffrouw de Groot niet vragen om te sjouwen.
Dus nu weet ik, dat ik vannacht slapen zal. Pedertje heeft me gered, ik weet wel niet hoe, maar zeker komt het door Pedertje. De klok slaat een uur, ik zal zeven volle uren slapen.
Alleen jammer, dat juffrouw de Groot bezwaar maakt tegen de verandering, ze zei daarstraks heel dwars: ‘Zoo heb ik u de kamer niet verhuurd, nu is het een zit-slaapkamer en dat geeft me te veel stof.’
Het is waar, ik had het haar moeten vragen, ik heb er niet aan gedacht omdat ik zoo blij was met de oplossing.
En met de verlossing.
Ik heb geslapen. Al drie nachten. Wel niet zooals vroeger voor ik ziek werd. Ik word telkens wakker uit een duizelige bedwelming en dan zak ik weer weg, in zwarte watten. Ik zweet ook wel heel erg.
Maar ik slaap toch. En nu doe ik des nachts ook mijn plicht; ik slaap om gezond te worden, dat is mijn plicht zegt Soerde.
Ik loop ook nog op straat, twee maal per dag. Juffrouw de Groot geeft me Jantje mee tegenwoordig. Het was dom, dat ik zelf niet aan hem dacht. Hij kwam haast
| |
| |
nooit meer buiten, nu Jopie ziek is en niet zonder moeder kan. Ik had niets gemerkt, ik was de jongetjes kwijt geraakt, omdat ik zooveel dacht over mezelf.
Jantje is niet in zijn gewone doen, zegt juffrouw de Groot. Hij was zoo gewend, dat Jopie speelde en hij ernaar kon kijken. De eerste dagen wachtte hij maar bij het bedje of zijn broertje niet toch iets zou beginnen, maar Jopie moet nu bij al zijn spelletjes geholpen worden. En omdat Jantje daarvoor niet handig genoeg is en Jopie ook nooit wil spelen wat hij aandraagt, vervelen ze zich samen.
Het is heel akelig, dat Jopie zich vervelen moet, want toen zijn beentjes nog konden bewegen, gebruikte hij elk oogenblik. Maar ik geloof, dat juffrouw de Groot zich vergist, als ze denkt, dat Jantje zich ook verveelt. Niets doen beteekent voor hem niet verveling. Niets doen beteekent alleen stil zijn.
Nu gaat hij dus mee op mijn wandeling omdat juffrouw de Groot het graag wil en hij het prettig vindt. Ik vind het ook prettig, eigenlijk heerlijk, want zijn handje is klein en warm in mijn hand. Maar ik schaam me als iemand Mevrouw tegen me zegt, dat is benauwend, alsof ik lieg.
De kanarie zingt heel hoog en hel. Zelfs Pluisje hoort het en schokt uit haar bewusteloosheid.
Ik dacht eerst niet aan Pluisje toen ik de kanarie kreeg, ze lag altijd zoo oud en stil in haar mandje, ze kwam niet verder meer dan de kattebak. Ik kende het tamme Pluisje al zoo lang en ik dacht niet aan gevaar voor den vogel.
| |
| |
Maar gisteren toen ik boven kwam, na mijn wandeling, hing Pluisje aan de slingerende kooi en klauwde naar de kanarie. Het was een griezelig gezicht. Er leefde nog jachtlust in dat magere, kale kattenlijf hoewel het dagelijks ligt te sterven.
Eigenlijk is het tijd om er een eind aan te maken. Maar mag dat, nu ik haar lastig vind?
Pluisje is dood. De veearts heeft haar een spuitje gegeven. Ik heb er niet bij gehuild. Ze lag heel stil, ze schokte niet eens, er ebde iets weg uit haar, en toen was ze alleen nog maar een pluk witte haren in de tasch van den veearts.
Ik heb wel gehuild toen ik straks in mijn stoeltje zat, omdat ze nu nooit meer op schoot kon springen, als vroeger.
Ik ben een egoist.
De kanarie tuit bij het groene slablaadje, dat Pedertje heeft gegeven. Hij schettert precies in de maat met mijn hoofdpijn.
Vandaag heb ik toch dat grijze hoedje gekocht nu het in de uitverkoop stond voor vier gulden. Van de week, toen het nog voor zesvijftig geprijsd was, liep ik er maar voorbij, want ik mag zooveel niet uitgeven. Maar ik ben blij, dat ik vanmorgen weer langs dien winkel kwam op den eersten dag van den uitverkoop, ik moest heusch een nieuwen winterhoed hebben.
Het is geen echt haarvilt, dat kan niet, dan zou het twintig gulden moeten kosten. Maar dit staat toch beschaafd. De rand heeft een witte voering zoodat ik
| |
| |
gelukkig niet al te bleek afsteek tegen het modieuze modelletje.
De uitverkoopen beginnen vroeg dit jaar, het is pas 9 Januari. Ik heb op den kalender gekeken, morgen ga ik naar zijn spreekuur.
Sedert Kerstmis waren alle dagen gelijk met gelijke plichten, maar vandaag breekt het spreekuur een gat in den dag. Hij zal zeker tevreden zijn, ik heb mijn best gedaan op al mijn plichten.
Misschien kan ik hem vanmiddag wat vertellen over Pedertje. En over mezelf. Als hij tijd voor me heeft.
Mijn voeten zijn koud en mijn haar kleeft tegen mijn wangen. De mist hing zeker wel den heelen dag, maar nu regende het kleine druppeltjes uit den mist. Jammer, de bol van den nieuwen hoed zit vol plekjes.
Waarom sloot de dienstbode zoo haastig de huisdeur toen ze had gezegd, dat hij geen spreekuur hield vandaag?
Misschien is hij ziek. Maar hij kan natuurlijk ook plotseling zijn weggeroepen.
De deur was wel heel zwaar en massief in dat dichte vierkant. Ik had nog willen vragen wanneer ik terug zou kunnen komen.
Het is nu Dinsdag, ik zal het Vrijdag weer probeeren.
Jantje loopt altijd zoo zoetjes mee. Zijn voetjes gaan veel vlugger dan de mijne, maar toch komen we gelijk uit, we staan tegelijk stil om elkaar aan te kijken of we weer terug zullen gaan. Hij mag den weg kiezen,
| |
| |
maar hij kiest niet, hij loopt en waar hij loopt, is de weg. Dat is heel prettig. Alleen wanneer ik een boodschap moet doen voor zijn moeder, regel ik den weg.
Vanmorgen zou ik appelen meebrengen, uit den fruitwinkel, maar Jantje liep zoo lekker in het zonnetje op de parkpaadjes. Toen bedacht ik, dat ik de appelen wel kon vergeten, dan hoefden we niet naar de drukke straat.
Jantje had me niet herinnerd aan den fruitwinkel, maar toen we vlak bij huis waren, stond daar een kar met mooie bellefleuren. ‘Koopt u ze maar hier,’ zei Jantje, alsof het vanzelf sprak, dat die kar daar voor ons was neergezet.
Aan Jantje behoort de wereld.
Juffrouw de Groot is tevreden over de appelen, ze zijn voordeeliger dan in den winkel. Dat valt me mee, men kan dus toch aan een kar koopen, moeder zei altijd, dat kan niet omdat zulke karremenschen een dame te veel laten betalen. Ze vond ook, dat het niet staat.
Natuurlijk staat het raar om met een vormloos pak in een oude krant onder je arm te loopen en natuurlijk hoort het niet, dat je midden op straat stil staat bij een kar zoodat ieder naar je kijkt. Het is niet damesachtig om iets te doen waardoor anderen naar je kijken en ik vind dat ook niet prettig. Maar nu met Jantje dacht ik daar niet aan, het sprak vanzelf, dat ik appelen zou koopen nu de gelegenheid er was.
Eigenlijk moest een mensch alleen doen wat vanzelf spreekt. En niet verder denken.
Ik heb weer met hem gesproken. In zijn eigen huis. Hij
| |
| |
was hetzelfde maar al het andere was anders dan ik had gedacht.
Zijn huis is anders. Niet eenvoudig. In de hal staan groote, diepe fauteuils, er hangen hooge, kleurige tapijten en de vloer glimt, men moet oppassen niet te vallen. De wachtkamer is ook niet eenvoudig, alleen maar kaal, het houtwerk ruikt naar carbol.
Zijn vrouw is anders. Ik heb haar niet gezien, maar ik weet, dat ze anders is. Want aan den kleerenstandaard hing een breede, bruine bontjas, gevoerd met goudbrokaat. En de dienstbode draagt korte gebrande krullen en hooge hakjes. Het heele huis is gewreven en geverfd of het pas uit den winkel komt. Of er nooit in is geleefd.
Ik denk, dat de vrouw is als het huis, dat zij zoo heeft gemaakt. Het huis is niet van hem. Nu begrijp ik, dat ik me haar niet kon voorstellen, ik zocht een vrouw, die van hem was, die goed genoeg was voor hem.
Er was altijd een gordijn, dat dichtschoof als ik dacht aan een vrouw van hem. Vreemd is dat. Hij is het beste, dat ik ken, het beste, dat ik heb, ik zou willen dat hij gelukkig was, wijd-gelukkig als de blauwe lucht in het voorjaar. En toch kon ik me niet een vrouw voorstellen, die deel van dat geluk zou zijn. Hoe komt dat?
Ik wil wel eerlijk kijken in den spiegel, die deze woorden nu voor me ophouden. Wilde ik geen andere vrouw denken om hem heen? Ik heb toch nooit mezelf bij hem gezien. Dat zou niet kunnen. Dat mag niet!
Neen. Ik wil niet langer kijken, de spiegel valt aan scherven.
| |
| |
Lange rijen van woorden staan en wachten of ze mogen treden uit de poort, dat ik hun gezicht zal zien. Maar ik schuif zware grendels voor onwrikbare deuren.
Dus ik zat in de wachtkamer en zag de smakeloosheid van zijn huis en ik was verdrietig. Ik had hem immers verteld van mijn oude mahoniemeubels en nu, in deze woning, dacht ik, dat hij me misschien toen niet had kunnen begrijpen en me overdreven had gevonden. Maar later in zijn spreekkamer werd alles weer goed. Want de spreekkamer is van hemzelf, er staan eiken kasten met veel boeken, heel veel boeken met kleurige ruggen en een breed bureau waarop kleine voorwerpen staan, die vaak zijn gehanteerd. Het leer van de stoelzittingen is donker geworden door gebruik en in de vensterbank staan de planten en drinken licht.
Hij zei, dat hij me al had verwacht. Het is prettig om te hooren, dat iemand je verwacht, al is het een dokter, die zich bezorgd maakt over zijn patient.
Hij keek en luisterde en terwijl ik me weer aankleedde, maakte hij zijn aanteekeningen. Ik was klaar en hij keek niet op en ik had toch nog gehoopt, dat ik even zou mogen praten. Maar zijn oogen waren weg in de aanteekeningen.
Ik heb toch maar mijn hand uitgestoken. Toen zag hij me en opeens vond ik hem terug. Hij schoof zijn stoel achteruit. Ik liet mijn hand zakken, want ik zag, dat ik nog even blijven mocht.
Toen heb ik alles kunnen vertellen. Alles. Van Pedertje en zijn zonde, maar dat wist hij wel. Van mezelf, van de muur met mijn angst en van mijn oplossing. Terwijl
| |
| |
hij luisterde werden zijn oogen weer wijd en heel diep, zooals ze waren toen ik hem pas kende. Ik kon alles zeggen, omdat hij zich niet verwonderde, hij wilde alles wel aannemen van me.
Ik ben hem dankbaar, dat hij ook het donkere van me wil aannemen.
Hij luisterde nog toen ik niets meer zei en wachtte. Maar ik hoefde niets meer te vragen, ik had dit mogen zeggen en hij had me begrepen, dat was genoeg.
Toen glimlachte hij, zijn mond werd heel zacht en terwijl hij opstond, zei hij, dat ik overmorgen terug moest komen omdat hij me eens een beetje onder de hoogtezon wou leggen.
Zou hij gezien hebben, dat ik een kleur kreeg? Ik deed zeker een beetje raar, want hij zei, dat ik me niet ongerust moest maken over de kosten, dat ding stond er toch. Maar ik heb niet aan kosten gedacht. Ik ben warm geworden omdat ik nu overmorgen weer daar in die kamer zou zijn. Ik dacht, dat hij me zou terugbestellen na veertien dagen, voor de controle, ik had dat tijdvak al uitgezet in mijn verwachting. Nu kromp het ineen en viel weg. Dat gaf een schok.
Overmorgen ga ik dus weer naar hem toe en dan telkens om den dag. Het leege kalenderblok, dat onverschillig hing, is opeens volgeloopen, het cijfer beteekent vandaag. Morgen en overmorgen zijn dagen, die dichterbij komen.
Hij zegt, dat ik vooruitga. Maar eerst als ik de volgende week weer aan het werk ben, kan hij zeggen of deze behandeling effect heeft gehad.
| |
| |
Het is heel rustig, dat ik alles aan hem kan overlaten. Ik denk nu maar weinig aan mezelf, er valt niet veel te denken. Ik leef maar zooals hij wil, ik loop en eet en slaap en iederen tweeden dag lig ik onder de zon. Mijn dagen zijn heel vol zoo, daarom schrijf ik ook niets meer op, het is zeker wel een dag of tien geleden, dat ik het laatst dit schrift in mijn handen had. Ik hoef ook niets meer op te schrijven, want er is weer iemand, tegen wien ik woorden kan zeggen. Als ik terugkom van zijn huis is alle zwaarte weggevallen. Dan ben ik even rustig als op de avonden dat ik dit schrift dichtsloeg en er stil mee bleef zitten tusschen mijn handen.
In de tusschenkamer, naast zijn spreekkamer, staat de lamp boven de rustbank. Ik lig een half uur op mijn rug en een half uur op mijn borst.
Vandaag verwonderde ik me even, dat ik me nooit verveelde. Maar toen wist ik, dat het komt, omdat ik hoor hoe er gesproken wordt naast me.
Ik hoor natuurlijk niet welke woorden hij gebruikt, want de dein: is dicht en hij spreekt zacht tegen zijn patienten. Ik hoor alleen zijn stem, die onderricht en troost en goedmoedig plaagt. Een enkelen keer kermt iemand en dan wordt zijn stem als een cellostreek.
Na het spreekuur komt hij bij me om de lamp af te stellen, dan zie ik dat zijn oogen vol zijn van wat hij mee heeft doorgeleefd.
Nog vier dagen, dan is het 1 Februari. Ik ben bang.
Zondag. Morgen is het 31 Januari. Dat is de laatste
| |
| |
dag. Ik weet wel niet wat ik nu schrijven ga in dit schrift, maar ik wil schrijven, want als ik moet blijven stilzitten ga ik denken en dan word ik bang. Morgen is het de laatste dag, overmorgen moet ik weer onder de menschen, dan word ik ook zelf weer een nuttig mensch, dat werkt voor zijn brood.
Dit is mijn werk. Ik verzorg het archief. Met de anderen. 's Morgens ordenen wij de afgewerkte, dubbel geparafeerde papieren, die niemand meer noodig heeft. Ik typ de archieflijsten en houd de klappers bij.
Dan schikken we de papieren in mappen en de mappen in doozen, die wekelijks worden bijgezet in den archiefkelder. Ons archief heeft een planklengte van een kilometer. In den archiefkelder staan de ijzeren laden, er is plaats voor twaalfhonderd laden en in iedere lade is plaats voor tien doozen. Elke week vullen we vijftien à twintig doozen met de mappen waarin niemand meer iets behoeft op te zoeken. Dus zou de kelder misschien wel eens vol kunnen raken. Daarom verwerken wij weer de doozen, die vijf jaar geleden zijn bijgezet, wij schiften de papieren, en bewaren de belangrijkste, die, waarvan het niet heelemaal zeker is, dat niemand ze ooit meer noodig zal hebben. Maar er komt nooit iemand voor dit belangrijkste materiaal, omdat het al vijf jaar oud is.
Zelfs als de Bank honderd jaar bestaat, en er geschiedenis moet worden geschreven, zal niemand ons werk noodig hebben. Want de papieren, die werkelijk belangrijk zijn, worden bewaard in de kleine safe naast de directiekamer.
| |
| |
Dus dit is het werk, dat voor me klaarligt overmorgen. Waarom merk ik eerst nu, na elf jaar, dat dit werk geen werk is? Misschien omdat ik nu dagelijks juffrouw de Groot zie werken?.- Misschien.
Moeder was in haar schik indertijd, toen ze deze bezigheid voor me had gevonden, nadat haar Russen en de Oostenrijksche fondsen haar zoo ongelooflijk in den steek hadden gelaten. Het was heel gelukkig, dat de Bankdirectie deze uitkomst voor haar wist, toen haar beleggingen plotseling onvindbaar waren weggesleept door den oorlog. Iedereen zei, dat ik bofte, want ik had geen diploma's. En zelf dacht ik niet aan het werk, ik dacht aan salaris. Rob was er toen ook nog, ik dacht niet dadelijk aan een lang leven voor niets dan dit werk.
Overmorgen ga ik dus weer verder met het classeeren van papieren, die niemand meer zal inzien. Daarmee verdien ik mijn leven.
Zonderling, nu valt me in, dat ik ook al deze uren thuis schrijf aan iets, dat nooit gelezen zal worden. Dat ik zelf papieren volschrijf, die niemand ooit zal inzien. Maar ik leg mijn pen niet neer. Ik blijf toch schrijven.
Nu maar weer over gewone dingen, dan vergeet ik mezelf en de bangheid. De gewone woorden moeten maar hun weg vinden door me heen, dat gaat vanzelf, ik laat me door de dingen dicteeren. Dan hoef ik ook niet te denken en dan raak ik niet aan de plek waar mijn gedachten zeer doen.
Wat is er vandaag dat geschreven wil worden? Ja. Het ijs en juffrouw de Groot.
Er ligt ijs in den parkvijver. Iedereen rijdt, de menschen
| |
| |
met schaatsen worden aangetrokken door de witte kom als de musschen door mijn broodkruimels. Er is ook het roezemoezig plezier, als van de musschen.
Ik kan wel het plezier zien, maar ik ken het niet. Ik heb nooit schaatsen ondergebonden, moeder was bang voor ongelukken, dus leerden wij niet rijden. Maar ik kan zien, dat de menschen vroolijk worden op het ijs. Vanmiddag is zelfs juffrouw de Groot gaan rijden. Ze kwam, een beetje verlegen, om te vragen of ik een oogje wilde houden op Jopie, ze was in zoo lang niet op het ijs geweest. Bij haar thuis woonden ze aan de vaart, dus had ze al met vijf jaar op de ijzers gestaan, maar de laatste zeven winters, sinds haar trouwen, was er altijd iets geweest waardoor ze thuis moest blijven. Dit jaar was er wel weer Jopie, maar nu wilde ik misschien wel op hem passen.
Het was grappig, dat juffrouw de Groot me aankeek als een klein meisje, dat verlof vraagt om iets prettigs te gaan doen en opeens zag ik, dat ze ook een kind en een jong meisje was geweest, daar had ik nooit aan gedacht.
Ik vond het natuurlijk best, en toen ging ze met Jantje. Ze heeft geen geld om schaatsen voor hem te koopen, maar hij is zoo ook wel tevreden, hij mag kijken en baantjeglijden langs den kant.
Ik heb Jopie voorgelezen, ik ken zoo weinig spelletjes, en toen kwam zijn moeder alweer thuis. Ze keek op de klok of ze haar osselapjes nog gaar zou krijgen, het was wel een beetje laat, maar ze lachte toch en had een kleur.
Nu denk ik, dat ik op het spoor ben van de echte juf- | |
| |
frouw de Groot, die eigenlijk geboren is als een heel levenslustig mensch. Maar ze wantrouwt het leven. Want alles loopt haar tegen.
Ze is ook wel vaak bedrogen, zegt ze. Eerst, toen ze zeventien jaar was, door een jongen, die haar liet zitten. Het kind is gelukkig gestorven. Toen door haar eigen man, die niet heeft verteld, dat hij suikerziekte had, voor hij met haar was getrouwd. En daarna nog zoo vaak, door huurders, die niet betaalden en door leveranciers.
‘Er zijn niet veel menschen zooals u, die je geven wat je toekomt,’ zegt ze. ‘En daarom ben ik ook niet gemakkelijk.’
Ze heeft nu weer zorg om de jongelui in de voorkamer. Mijnheer is al op reis vanaf Nieuwjaar, ze hebben voor Januari en Februari nog geen pension betaald en ze krijgt ook verschotten. Er staan wel de dure meubels, dus ze is altijd gedekt, maar het is lastig, dat ze nu geen contant geld heeft voor de gewone boodschappen. Ze durft niet aan te manen, want dan zouden ze misschien boos worden en ze betalen royaal, voor dien prijs krijgt ze zoo gauw geen ander.
Juffrouw de Groot praat graag over haar zorgen. Dat begrijp ik wel, het zijn tastbare zorgen, men kan ze gemakkelijk toonen aan anderen en dan ontvangt men troost. Ik kan anderen niet meedeelen van mijn zorgen, ze zijn niet tastbaar ik kan ze niet toonen en dan haalt een ander licht de schouders op. Alleen aan Soerde heb ik mijn zorgen getoond.
Hij zei, dat men het meest lijdt aan wat niet tastbaar is.
| |
| |
Vreemd, dat hij dit weet, een dokter, die dagelijks lichamen behandelt.
Ik zal wat bloemen voor hem meebrengen op dezen laatsten dag, want ik wil toch laten zien, dat ik dankbaar ben.
Neen, ik doe het niet. Hij zal zeker niet houden van afgesneden winkelbloemen. Ik wilde, dat ik wist wat ik geven kon. Maar ik weet niets, dus moet ik tevreden zijn met ontvangen.
Ik was bang toen ik straks liep in den grijzen dag langs al die steenen huizen over de asfaltstraat. Telkens streek een kilte langs mijn rug. Maar de angst was nog dragelijk. Ik wist wel, dat het leven moeilijk is en dat ik morgen weer moet gaan verdienen, en dat hield ik me voor toen ik ging naar zijn huis.
Ik lag onder de zon en luisterde. Een uur zou ik nog mogen luisteren. Naar zijn stem, die gedempt drong door den wand en die wat moe scheen. Ik was los van mijn angst terwijl ik luisterde, ik ademde mee met de klank van zijn stem.
Toen hoorde ik opeens praten achter den anderen wand, in de kamer, die door kanten gordijnen is afgeschut van de straat. Ik had daar nooit eerder iemand gehoord. Er sloot een deur, toen schoven stoelen van hun plaats en hoorde ik visitestemmen. Die ken ik goed van vroeger, van moeders kennissen. Ze eindigen al hun vragen met een beleefd haaltje waaraan het antwoord gemakkelijk kan worden vastgehaakt.
| |
| |
Ik had zijn vrouw nooit gezien, maar het hoefde niet, men kan ook de menschen hooren zooals ze zijn. Ik hoorde haar. Zijn stem raakte ik kwijt omdat zij aan de andere zijde duidelijker sprak met een opgewekte damesstem, die keurige antwoorden formuleerde op de visitevragen.
Ik hoorde wel maar ik wilde niet onthouden, het waren woorden voor een ander. Maar opeens zei ze: Frans, en dat was geen woord, dat was zijn naam, en ook de naam van haar man. Ik wilde niet meer hooren hoe ze zijn naam gebruikte, het was niet voor mij, ik wilde niet hooren hoe die beleefde stem gewoon over hem sprak tegen een ander. Maar ik moest wel hooren omdat ze zoo goed articuleert, en toen greep de angst in mijn hart zoodat ik moest onthouden.
Nu weet ik alles. Dat ze op reis gaan. Hij moet er heusch een poosje uit, hij is niet in conditie en ziet er slecht uit. Zij heeft aan Nice gedacht, hij heeft geen voorkeur. Hij heeft ook zoo weinig behoeften, hij is altijd serieus. Maar zoo kan men niet doorgaan op den duur, men moet zich ook eens ontspannen, dus heeft zij maar het initiatief genomen. Als ze hem kan overhalen, blijven ze nog een paar dagen in Parijs, het huis wordt schoongemaakt in dien tijd. Ze weet nog niet wanneer ze terugkomen, er behoeven geen bijzondere schikkingen gemaakt te worden. Ze zijn vrij. Ze hebben nu eenmaal geen kinderen.
Er is nog wel meer gepraat, maar ik weet niet wat. Er kneep een angst in mijn hart, dat iedere vezel lam lag. Ik weet niet meer wat ik heb gezegd, toen hij bij me kwam na het spreekuur. Ik geloof, dat ik alleen maar
| |
| |
wachtte op wat komen moest. Het afscheid, dat hij gaf tot na de reis, die hij ging maken.
Hij gaf een hand en zei, dat ik moet blijven passen op mezelf. Niet te veel willen doen op kantoor en heel vroeg naar bed, nu de middagrust vervalt. Niet tobben, het leven aannemen omdat het er is.
Hij hield mijn hand vast en zei nog eens: Niet tobben. Het bleven woorden, zijn oogen hadden nog medelijden, omdat hij weet, dat ik nu eenmaal tobben moet.
Maar toen zonk het medelijden weg, en in zijn oogen richtte zich iets op, streng, onverbiddelijk. Het leven zelf stond in zijn oogen. Het leven, dat grijpt en meevoert omdat het een diepe stroom is en niet vraagt naar wat men wil. Het stond heel groot en souverein en zag naar me door zijn oogen, tot ik niet anders meer wilde dan gehoorzamen en mijn plicht doen.
Toen liet hij mijn hand los.
Even was de angst weg en kon ik vooruitzien in den tijd, die nu aankomt. Maar toen ik terugging door de asfaltstraat, wikkelde de angst zich weer om me heen en perste tegen mijn hart.
Ik wist niet dat dit bestond. Deze ellende, die zwaarder drukt dan angst. Ik wist niet dat dit bestond.
Ik weet wel, dat ik terug zal gaan naar zijn huis over een week of zes, als ik weer moet worden gecontroleerd. Tien minuten voor het onderzoek, dan valt de deur weer achter me dicht.
Terwijl ik alles van hem weet. Terwijl ik hem ken uit zijn oogen. Terwijl ik al deze uren heb geleefd op het rijzen en dalen van zijn stem, tot ik ademde door hem als de boomkruinen op den wind.
| |
| |
Ik vraag niet om te zijn waar hij is, waar ik hem zou kunnen zien, ik was tevreden, dat ik hem mocht hooren. Maar ook dat mag niet. Het leven wil me niet, het duwt me terug met afwerende handen, het zet muren tusschen zichzelf en mij. Ik ben gevangen tusschen muren. Aan de andere zijde wordt gedronken en gekust, men omhelst elkander en mijn armen hangen slap. Er wordt verbonden en geholpen en getroost, ik lig onbruikbaar. Er wordt luchtig gepraat en beschikt over den eenigen mensch, die mij na is in de wereld, ik moet zwijgen en aanhooren. En niet denken, vooral niet denken.
Wat wil het leven dan van mij? Moet ik alleen gehoorzamen en een nutteloozen plicht doen? Heeft het leven dan geen doel met mij, dat het me laat vergaan als de herfstzaden, die de wind blaast in het slootwater?
Ik weet niets. Ik weet alleen, dat ik ril van ellende.
Ik heb nooit vermoed, dat dit bestond.
Te moe. Ik ben te moe. Later zal ik wel weer eens schrijven.
Het werk eet de dagen op en de dagen eten het werk.
Weer Zondag. Het went al, dat ik alleen de Zondagen heb. De avonden heb ik niet meer, omdat ik de werkdagen aan elkaar slaap, maar de Zondagen zijn toch overgebleven.
Maar verder schrijven doe ik nu toch niet. Want dit
| |
| |
is de eenige dag, dat ik mijn hoofd achteruit kan leggen tegen mijn stoel en omhoog kan zien in den wolkenhemel, die voorbijtrekt. Tot mijn handen vergeten, dat ze bij me hooren en opengaan in mijn schoot.
Zaterdag 26 Februari. Haast vier weken vandaag. Ik weet weer dag en datum. Ik loop weer in de rails.
Het werk was wel heel erg achtergeraakt, het viel me niet mee, dat er zooveel was blijven liggen. Ik dacht dat iemand wat zou hebben overgenomen, of eigenlijk had ik het gehoopt, van Lientje. Ze is ook wel begonnen, een paar weken, maar na half December woog het haar zeker te zwaar. Dit archiefwerk heeft natuurlijk ook niet zoo heel veel haast en je kunt het later wel inhalen, dus zal ik de chef maar niet om hulp vragen, ze houdt niet van buitenissigheden.
Ze zien hier toch niet graag, dat je ziek bent. Als ik 's middags slaperig word, tegen den tijd, dat ik thuis rustte, ga ik maar zitten boven op de W.C., niemand ziet me daar, ik kan even in elkaar zakken en indutten.
Vandaag kan ik schrijven over kantoor omdat ik weet, dat het morgen Zondag is.
Maar nu is het Zaterdagmiddag en dus rumoerig in huis. De traplooper is opgenomen en alle stappen klossen hol langs houten treden. Straks liet juffrouw de Groot een bundel van haar koperen roeden vallen, ze kletterden neer als een donderslag, en zij vloekte.
Ze vloekt vaak. Niet grof, gewoonlijk zegt ze: verrek. Ze weet direct weg, met een verwondering of een schrik. Ik kan dat niet, ik kan niet eens vloeken, ik vind nooit vloeken in me. Ik ken ze wel natuurlijk maar ik schijn
| |
| |
ze niet noodig te hebben. Eens zei ik: verdomd, tegen moeder. Het klonk zoo gek, dat ze niet boos werd en ik weer moest lachen.
Ze was toch een dame, moeder. Ze was veel fijner dan haar kennissen, daarom kwamen die zeker nog bij haar toen ze al zoo lang ziek was. Ze gaf het voorbeeld van een bescheiden, beschaafde zieke, ze kapte haar mooie witte haren tot het laatst en de kamer rook naar eau de cologne.
Het moet al haast een jaar geleden zijn, dat ze stierf. Februari.
26 Februari. Dan is het morgen al haar sterfdag. Ik had die dus kunnen vergeten! Daar schrik ik van.
Nu moet ik ook nog bloemen halen, want morgen zijn alle winkels dicht en ik mag haar niet vergeten. Zij dacht zoo feilloos aan den sterfdag van Cor.
Op den weg naar het kerkhof gingen veel menschen met schaatsen, de grond was hol bevroren, alles weerkaatste, het tikken van de ijzers tegen elkander, de stevige stappen en de luide stemmen. Een stroom van menschen, die opgewekt praatten en lachten en elkaar bekeken om hun kleurige ijsplunje. De winterzon gaf licht aan de gezonde gezichten.
Ik liep tusschen hen in, met mijn bloemen, die beschut moesten worden tegen de ijskoude door een dubbel papier. Het was prettig om mee te loopen in den vroolijken optocht van menschen, die plezier hadden om hun vrijen dag. Ik vond het eigenlijk jammer toen het ijzeren hek voor me stond en ik uit den stroom moest wegwijken naar het leege kerkhof.
| |
| |
Ik stond bij het graf en maakte het papier los en toen had ik spijt om de bloemen, die dadelijk bevriezen moesten op den kouden steen. Ik had natuurlijk gedaan wat men altijd doet en bloemen gekocht voor een doode op haar sterfdag, maar nu speet het me om de afgesneden seringetakken.
Het was meer dan een half jaar geleden, dat ik bij het graf had gestaan. De laatste maal was het zomer, toen geurden de heesters rondom en huilde ik. Maar nu stond ik voor den steen en ik hoefde niet te huilen. Het was heel vreemd, ik dacht niet eens aan moeder, ik zag alleen den steen. Ik zag ook de steenen op de andere graven, ik keek naar alles en dacht niets.
We hebben een familiegraf, nog uit onzen welgestelden tijd. Bovenop ligt een mooie gepolijste zerk, er zijn drie vakken op afgedeeld, een is nog maar open. Bovenaan staat Cornelia Johanna Vaassen, daaronder Maria Vaassen-de Ridder en nu is er nog alleen plaats voor Johanna Catherine Vaassen. Ik weet precies hoe de zerk er zal uitzien als het onderste vak is ingevuld met denzelfden letter.
Ik stond zoo zonder te denken en vulde ondertusschen het laatste vak met mijn namen. Ik vond het vervelend, dat ik daar zoo stond en niet huilen kon, want waarom was ik anders gekomen? Ik had moeders sterfdag ook wel thuis kunnen herdenken, maar ze zou zeker hebben gerekend op een paar tranen van me.
En opeens, terwijl ik daar stond rond te kijken en zocht of er geen tranen waren, voelde ik hoe mijn voeten pijn deden van de kou. Ik stampte op den harden grond, maar het gaf niet. Toen merkte ik, dat al mijn voor- | |
| |
nemens voor dezen dag waren mislukt. Ik legde de bloemen maar neer op het glimmende marmer en wilde weggaan, om te loopen tot mijn voeten warm zouden worden. Toen, terwijl ik me omkeerde, hoorde ik heel duidelijk aan mijn oor moeders gewone stem, die zei: ‘het komt omdat je geen slobkousen aanhebt, je màg niet zonder slobkousen uit gaan in dit weer.’
Ik bleef stokstijf staan en hoorde het haar zeggen, met het kleine dwingende drukje op ‘je màg niet’. Ik luisterde nog na, maar er was niets meer, de stem was weg.
Ik wist wel dadelijk, dat het niet moeders geest was die sprak, ik ben niet zoo bijgeloovig. Ik wist best, dat moeders stem alleen levend was geworden in mij en nu buiten mezelf weerkaatste. Maar ik schrikte toch en tegelijk stond ik met gebalde vuisten tegenover die woorden: je màg niet.
Ik wist zelf nooit wat mag en wat niet mag, ik probeerde de dingen. Maar dan kwam dadelijk haar stem, die leerde: je màg niet.
Je màg niet, dat was zij in mij. Alles wat ik wilde en niet durfde, alles wat ik begeerde en niet nam, dat was zij. Natuurlijk gebruikte ze nooit een stomp verbod, daarvoor was ze te fijn. Alleen maar het dwingend overwicht van iemand, die weet hoe het hoort, die precies weet wat het juiste is.
De schrik om haar stem kringde weg maar de schok en de weerzin tegen de woorden bleef. Wat er toen precies gebeurde, kan ik niet opschrijven. Er spoot een woede in me omhoog, die misselijk maakte, maar tegelijk viel een druk weg, alsof ik losgeregen werd uit een
| |
| |
stijf corset. Ik rochelde en ademde tegelijk, ik rekte mijn armen, maar onder aan mijn armen voelde ik vuisten.
Toen mijn armen weer slap vielen, moest ik diep ademhalen, ik wist niet eens meer waar ik was, mijn oogen zochten rond of ze iets zouden vinden.
Eerst was er niets, maar toen ging de wereld open, een stolp werd weggenomen van de wereld. Alles wat stijf stond, ging bewegen, de kale wintertakken droegen toch knop, er wemelde iets in de winterlucht, dat nog niet was te zien geweest. Maar de harde grafsteenen werden vijandig, ze keken me weg, ze schaarden zich langs de voetpaden om me de richting te duiden naar het hek.
Ik heb de arme bloemen weggegrepen van den steen en ben er hard mee naar huis geloopen, ik hield ze dicht tegen mijn mantel, beschut tegen den kouden luchtstroom. Nu staan ze weer hier bij mij in de kamer en ik voel toch geen schuld.
Grafschennis? Wat een groot woord. Ik laat me niet meer bang maken. Het mòcht. Het mag wèl. Ik had alleen bloemen op haar graf gebracht omdat zij zelf zoo iets deed, omdat iedereen het doet. Maar ik zal het nooit meer doen. Ik zal nog maar alleen doen wat door mij gedaan wil worden.
Alles wat gedaan wil worden, er is nu niets meer, dat niet mag.
Ik ben vrij. Alles mag wat gedaan wil worden. Ik strek mijn handen en voel geen muren meer.
De notaris deed grappig, hij vroeg of ik een wereldreis wou gaan maken, omdat ik mijn heele kapitaal opvroeg.
| |
| |
Het is natuurlijk toch een heeleboel geld. Driehonderd gulden. Alleen gek, dat het twintigduizend zijn geweest. Maar twintigduizend guldens zou ik nooit zoo mee naar huis hebben genomen om ermee te doen wat ik wil. Twintigduizend, dat had beteekend een vaste rente en voorzichtig overleg. Driehonderd gulden, dat wordt het avontuur.
Wat ik zal doen, weet ik nog niet. Maar dit geld ligt klaar om ermee te doen wat gedaan wil worden.
Ik zou wel naar de Riviera kunnen gaan en dezelfde zee zien, die hij ziet, dat zou heel heerlijk zijn. Maar ik zou niet gaan zooals ik nu ben, in oude winterkleeren en met mijn hoedje van nagemaakt haarvilt. Ik zou gekleed willen zijn als de vrouwen, die daar in zachte zomersche kleuren rondgaan, ik heb bij Lissone in het venster lang naar die foto's gekeken. Als ik ga, wil ik geen donkere vlek zijn tusschen de menschen, ik zou daar niet kunnen zijn als een bedelaarster, die haar hand reikt naar bruiloftsgasten. Ik zou ook lichte kleeren dragen.
Driehonderd gulden, dat is toch heel onmogelijk. Ik zou ook mijn baantje moeten loslaten voor veertien dagen van eenzaamheid en verlangen. Want ik zou hem daar niet durven ontmoeten, al droeg ik lichte kleeren.
Als ik lenig was en mooi, zou ik durven. Dan zou ik hem tegemoet gaan en aanzien en ik zou voor hem blijven staan, dat hij naar me zou reiken als hij wilde. Ik zou mijn schouders ophalen naar haar.
Het is goed, dat ik nu alles mag denken wat gedacht wil worden.
| |
| |
Maar ik mag dit alles niet doen. Ik ben te gewoon en te leelijk, ik zou me moeten schamen voor hem.
Waarvoor liggen die driehonderd gulden bestemd? Ik weet, dat ik ze heb opgevraagd omdat er iets is, dat gedaan wil worden. Maar wat?
In elk geval wil ik morgenavond uitgaan, ik wil een opening maken tusschen mijn werk van morgen en overmorgen. Als ik altijd slaap blijft er geen tijd over om te leven.
De tuberkels moeten nu maar doen wat zij willen.
Het is nu een uur en ik ben toch heelemaal niet moe, ik zou nog wel een heelen nacht kunnen schrijven en toch helder zijn daarbij.
Ik heb me daarnet in den spiegel aangekeken. Zoo leelijk ben ik eigenlijk niet eens vanavond, ik heb roze wangen, mijn haar buigt rond om mijn ooren en de nieuwe jurk valt soepel langs mijn schouders. Vreemd, dat dit ik is. Het voelt niets naar, dat mijn borsten bewegen onder den bustehouder en zich heenvoelen door de zachte crepe de chine. Zoo gaan alle vrouwen al heel lang gekleed, waarom was ik zoo niet?
Toen ik om vier uur jokte, dat ik naar den dokter moest en de portier me uitliet, stond ik eerst heel verloren op de stoep. Maar toen liep ik den weg, dien ik loopen wilde, naar het modepaleis waar de avondjaponnen glinsteren op de wasdames in het venster.
Natuurlijk heb ik niet een van die schitterende glazen jurken gekocht, er waren veel mooiere, zachte, effen stoffen die ik als een lichte, nieuwe huid om me heen
| |
| |
voelde. Het was wel even vreemd, die jurken zonder mouwen te passen en te voelen hoe iets ontbrak. Maar in den vergulden spiegel ontbrak niets, daar was alles juist precies zooals het behoort.
De juffrouw heeft lang helpen zoeken, tot we de japon vonden, die bij mij past. Een lichtgroene crepe als de zee tegen den rooden avondhemel. Dat bedenk ik nu pas, want vanmiddag noemde ik het zeegroen. De schouders zijn niet zoo heel bloot, er vallen nu eenmaal kuilen langs mijn hals.
De juffrouw raadde me aan om in de corsetafdeeling een bustehouder te koopen, ik moest het hooge corset niet meer aandoen, dat stond niet onder de japon. En de juffrouw uit de corsetafdeeling raadde soepel ondergoed. Bij de lingeries keken ze naar mijn schoenen, toen kocht ik nog een paar zilveren schoentjes.
Voor een avondjas had ik het geld niet bij me. Maar een jas laat je toch in de vestiaire, dus hoefde dat niet. Want ik wist nu al, dat ik wilde gaan naar een zaal, waar het licht zou zijn en warm.
Toen ik weer op straat stond, zag ik de lichtreclame van den kapper. Die heeft mijn haar gegolfd en omdat hij me een beetje bleek vond, legde hij ook rouge op mijn wangen.
Vreemd, dat ik daaraan nooit heb gedacht. Het is toch heel gemakkelijk, je kleurt de wangen wat bij en niemand let er meer op hoe bleek je eigenlijk bent. Niemand hoeft meer medelijden te hebben. Dat is heel rustig.
Ik ben verder geloopen langs de lichte winkels, die toch niet meer open waren, alleen lieten ze zien wat
| |
| |
men koopen kan. Dat is wel heel veel en driehonderd gulden is eigenlijk belachelijk weinig. Aan de vergulde cassa van het modepaleis had ik al honderdtwintig gulden betaald.
Ik heb gegeten in een restaurant, waar het heel warm was en vol, de lampen schenen door roode zij. Ik had mijn mantel aan de vestiaire gelaten en toen ik het zaaltje binnenkwam in bloote armen, keken de menschen me aan, een man draaide zijn heele bovenlijf achteruit om me nog eens aan te zien. Maar dat hinderde niet, ik wist vroeger, dat zoo iets niet hoort, maar nu leek het niet onaardig.
Ik heb daar prettig rondgekeken naar de menschen, die makkelijk zaten om de tafeltjes met de flesschen en verzilverde schalen. Die schalen gaan eerst sierlijk langs de hoofden op de voorzichtige vingers van kellners; tegen het zilver liggen de groene slablaadjes en de roode kreeften met gelige saus. Eten kon ik haast niet, dat kan ik nu eenmaal niet en nu behoefde het gelukkig ook niet omdat ik vacantie had van mijn plichten. Dus proefde ik een beetje van de lekkere smaakjes, die toch niet dwongen om verder te eten. Drinken kon ik wel, een witte wijn, dat maakte me warm en liet me voelen dat ik toch van hetzelfde soort ben als de andere menschen, die ook dronken, om me heen.
Toen was het bijna acht uur. Ik vroeg een krant om te zien naar welke schouwburgzaal ik zou kunnen gaan. Het kleine kellnertje, dat de krant bracht, was wel erg bleek, ik bedacht, dat hij ook rouge op zijn wangen moest strijken, hij stak zoo af bij al het andere. Toen zag ik, dat hij doffe kinderoogen had en daarom gaf
| |
| |
ik hem een gulden. Prettig is dat, om geld te hebben zoodat je oogen blij kunt maken.
De krant liet zien, dat er veel bioscopen waren, maar voor een bioscoop had ik geen avondjapon gekocht en toen was het eenige andere een Russisch cabaret, dat wilde ik wel zien.
Waarom ben ik zoo weggezonken geweest in al die beelden en bewegende kleuren? Waarom heb ik gewacht, met mijn oogen op het dichte gordijn, van het eene beeld tot het andere? Ik kon hun taal niet verstaan, er was niets dat begrepen kon worden. Er was alleen muziek en beweging en kleuren. Maar vooral waren er menschen, die krampachtig leefden.
Er waren mannen in lompen, die in het gareel trokken aan iets, dat onzichtbaar bleef, ik heb meegehangen in de koorden. Er was het magere meisje, dat de stompen van haar kerels opving in haar beenige lenden, ik voelde den doffen schok.
Er was ook de hoogmoed van een goudpapieren koning en de pronk van tarlatan-prinsessen, maar die bleef vijandig, daaraan deed ik niet mee, ik stelde me te weer tegen hun pronk, ik had hun die kunnen afgrissen en plattrappen. Maar de gehavende menschen, die hun magere leden toonden door de scheuren van hun vodden, had ik kunnen streelen. Toen ik straks voor den spiegel in de garderobe mijn avondjapon terugvond, ben ik geschrokken, ik had ook lompen verwacht. ―
Nu heb ik de jurk uitgetrokken en netjes over een stokje gehangen. De uitgaven van vanavond staan al genoteerd in het kasboekje. Ik ontkom mijzelven niet.
| |
| |
Vanmorgen was ik om tien uur heelemaal uitgeslapen. Vanmiddag ga ik winkels zien. Morgen moet ik weer naar kantoor, den tweeden dag controleert ons de Bank. Maar de duffe dagen zijn nu toch opzij gedreven door den tochtwind. Spijbelen is vreemd en prettig.
Nog honderdvijftig gulden. Ik zou die kleine schilderij kunnen koopen, de lantaarn, die schijnt door den mist. Maar dan is het avontuur voorbij.
Pedertje heeft een moderne volière, van alle gemakken voorzien, en ik heb nog honderdenvijftien gulden. Vanavond was ik naar de bioscoop. Maar de film viel niet mee, allemaal bandieten, die met pistolen schoten. Alleen de jongens op de goedkoope rangen waren de moeite waard, ze woelden door elkaar als de lucht bij drijvend onweer, ze zetten de heele zaal in onrust.
Morgen gaat het nieuwe programma. De hoofdfilm heet: De purperen Roos, maar in het bijprogramma vond ik: Aan de Middellandsche zee. Natuurlijk zal ik gaan. Juffrouw de Groot verwondert zich wel, dat ik tegenwoordig zoo vaak uitga 's avonds en zoo laat in bed lig. Maar zij is altijd gezond en heeft dus nooit goed begrepen, waarvoor al dat inachtnemen diende. Ze zegt tevreden, dat ik veel beter uitzie nu ik wat afleiding heb. Ze heeft nog niet de rouge op mijn wangen ontdekt.
De purperen roos is niet purper. Ze is wit en groeit achter doornhagen en de vrouw, die haar zoeken moest voor den koning, kleurt haar eerst purper met het bloed
| |
| |
uit haar verscheurde vingers. Ik zie van de heele film alleen nog maar de wonden in die vingers en de mond van den koning, die de roos kuste en de doode borst van het meisje. Het was eerst een wreede mond, maar later werd die alleen onwrikbaar, en eindelijkheelzacht.
De Middellandsche zee golft tegen hooge kusten, auto's glijden langs buigende wegen boven de zee. In Nice staan cafétafeltjes op de terrassen, net als hier, en paleizen in palmentuinen. Er zijn ook nog bouwvallen van een tempel bij Athene en een haven, die Djaffa heet. Maar in Nice bloeien mimosavelden, een dame plukt takken mimosa, ze ruikt eraan en bindt ze tot een bos, men kan wandelen in Nice tusschen mimosa, die geurt.
Ik zou niet meer kunnen gaan naar Nice, want ik heb nog maar honderdendrie gulden.
Het avontuur is voorbij. Het leven heeft me bij den arm gegrepen, het is boos, dat ik spijbelde. Het leven is bloedernstig, het klopt in mijn bloed, het wreekt zich omdat ik het wilde afdraaien, als een film.
Waarom is dit teruggekomen? Ik wilde maar wat uitdraven in de warme wereld buiten mijn muren, en nu grijpt het leven me en dompelt me in dezen droom, dien ik droomde vannacht.
Ik had toch niets gewild, niets gedacht, niets verbeeld. Zoo ongeroepen is de droom over me gekomen. Donker en zoet, zijn wang lag tegen mijn wang, zijn arm lag om mijn schouders, en de mimosa geurde. Waarom heb ik ook die mimosa gekocht gisteren, die mimosa geurde te zoet, ze geurde nog toen ik droomde. Er was een
| |
| |
klemmende warmte, er dreef een jacht door mijn kloppend lichaam. Ik verwachtte hem in een duizeligen, donkeren druk op mijn leden.
Toen werd ik wakker. Is er dan geen verlossing? Nu moet ik altijd hopen, dat ik dit nog eens droomen zal.
Ik sloeg dit boek op om te schrijven, maar toen vond ik de eerste bladzijde en nu heb ik alles nog eens gelezen.
Zonderling, is dat, om terug te vinden hoe ik met kleine woordjes babbelde over de dingen, die eiken dag terugkwamen. Als ik mijn best doe, voel ik nog wel even hoe ik was, toen. Een beetje verveeld. En ook verwonderd, om het leven, dat maar voortkabbelde, ik stond aan den kant en verbaasde me, ik had het nooit gezien, het leven, het was een stil stroompje, dat rimpelde. Soms was het mooi, dan spiegelde het kleuren en soms was het saai onder grijzen mist, het had geen begin en geen eind, ik stond maar ernaast en keek hoe het was.
Maar nu is alles anders geworden. Ik kan de kleine gemakkelijke woordjes niet meer vinden. Er gaat een groote vloed, waarin de dingen varen, onweerhoudbaar. Een zware, diepe vloed en de kleine dingen zijn machtig geworden.
En machtige woorden waaien door me heen. Maar die willen niet worden opgeschreven.
Nu is er zelfs geen avontuur meer mogelijk. Juffrouw de Groot had die honderd gulden hard noodig. De jongelui hiernaast hebben Maart ook nog niet betaald, me- | |
| |
vrouw zei, dat mijnheer de volgende week terugkomt van zijn zakenreis en dan alles zal voldoen. Maar juffrouw de Groot geeft al geen warme lunch meer. Dat kan ook niet want ze zit te krap, deze honderd gulden gaan weg aan de huur en aan den kruidenier.
Ze wacht nog een week, maar dan moet het ook gedaan zijn want ze vertrouwt de zaak in het geheel niet meer, mijnheer al twee maanden weg en er komt haast geen post voor mevrouw.
De wereld is wel heel moeilijk en onoplosbaar. Ook voor mij. Ik heb mijn bed weggezet van dien muur om te kunnen slapen en nu blijkt, dat zoo iets heel onnoodig was, na nieuwjaar hebben zij daar niet meer samen gelegen, ik had toch wel kunnen slapen al die weken, ook daar.
Nu staat mijn bed in de zitkamer tusschen de breede mahoniemeubels van grootmoeder en alles is stil des nachts. Maar ik kan weer niet slapen, want die droom wordt telkens wakker in mijn lijf.
Clara kwam met Lientje, zonder dat ik ze had gevraagd. Ik schrok een beetje want ik lag op mijn ligstoel, mijn handen had ik gevouwen achter mijn hoofd, zoo kan men heel lang liggen zonder te denken. En toen stonden opeens twee andere menschen in de kamer.
Ze kwamen om me lid te maken van de Menschheidsunie. Iedereen, die het goede wil in de wereld en die zichzelf wil vergeten om de andere menschen te dienen, kan lid worden. Er zal natuurlijk worden opgetreden tegen den oorlog en het is een steun voor de beweging als men geheelonthouder is. Lientje vindt, dat men ook
| |
| |
vegetarier moet zijn, maar Clara is het niet eens daarmee, de beweging is voor iedereen.
Wat beteekent toch ‘beweging’? Ik vroeg het aan Clara. Die meende dat het beteekent: gaan in de goede richting, ik geloof, dat ze er nog nooit over had nagedacht. Lientje zei: vooruitgang. Ik zei natuurlijk niets, want ik had het antwoord niet.
Maar toen ze weg waren, viel me in hoe moeder eens een dienstbode had, die telkens de kamers overhoop haalde om ze een beurt te geven. Moeder heeft haar opgezegd omdat ze zoo'n ‘beweging’ maakte in huis.
Ik ben natuurlijk geen lid geworden van de Menschheidsunie. Ik zou wel graag het goede doen, als ik wist wat het goede was en dat het gedaan wilde worden. Ik zou ook wel graag mezelf willen vergeten, God, ik zou dankbaar zijn als ik mezelf mòcht vergeten voor een ander.
Maar ik ben alleen, er is geen ander voor mij.
Het mòcht niet. Ik mocht niet zoo droomen, ik mocht hem niet samendroomen met mij. Ik moet den droom vergeten.
Hij hoort wel bij me, maar anders, heel anders. Dit was heiligschennis. Ik mocht niet vergeten, dat ik naar God heb verlangd door hem heen.
Zoo was het. De sneeuwvlokken vielen langs het raam. Hij stond uit te zien aan het venster en droeg Jantje hoog op zijn arm, ik lag nog in bed om de bronchitis, maar we keken met z'n drieën naar de vlokken, die neerzweefden.
| |
| |
Het was heel stil dien morgen, in de kamer en ook buiten in de wereld. Jantje keek omlaag in zijn oogen, die licht waren van stilte en moest tevreden zuchten.
Toen ging hij spreken, voor Jantje, heel voorzichtig met kleine woorden, tegen de vlokken die vlogen. Maar de stilte bleef in de kamer. Ik lag te luisteren naar zijn stem, de stilte daalde en rees op de klank van zijn stem. Heel eenvoudig, hij gaf zijn stem aan de stilte, dat die gehoord zou worden door Jantje.
Toen moest ik opeens denken: Wat een prachtig, fijn instrument Gods.
Het waren mijn eigen denkwoorden, nu kan ik ze gewoon opschrijven, maar toen ik ze voor het eerst hoorde in mezelf, was ik zoo gelukkig of een ander ze als geschenk in me had neergelegd. Want ik begreep, dat ik nog aan God geloofde.
Ik heb niet meer aan God geloofd, sinds ik wist, dat God niet kan bestaan. Maar ik vond het jammer dat ik het wist. Dien ochtend begreep ik, dat ik nog mocht verlangen naar een God, die spreekt door de menschen heen.
Later, als ik hem aanzag, terwijl ik hem vertelde van al mijn getob, van al mijn nuttelooze gedachten en moeilijkheden, sprak ik eigenlijk alleen tegen de stilte, die rustte in zijn oogen en die wel van God kon zijn.
Zoo heb ik hem liefgehad, al dien tijd. Zoo heb ik hem kunnen aanzien en tegen hem spreken. Alsof ik door hem heen God kon vinden.
Waarom heeft mijn weerspannig, onbehouwen lijf me dezen droom doen droomen, dien ik niet vergeten kan?
| |
| |
Waarom zei ze dat zoo kalm: ‘We hebben nu eenmaal geen kinderen’. Als ze nog verlangde en nog verwachtte zou ze niet koel daarover hebben gesproken.
Maar ze verlangt misschien niet en ze verwacht zeker niet. Het huis verwacht niets, men kan het zien, nergens is een hoekje, waar een kind in past.
Ik zie nog dat kleine meisje met haar moeder, die voor het spreekuur wachtten in de hal. Het kindje probeerde al de diepe fauteuils en de gebeeldhouwde zetels, haar wippende beentjes waren overal, maar nergens was het plaatsje waarin ze haar ruggetje kon duwen. Toen nam de moeder haar maar op schoot.
Ik zie ook nog wel de moeder. Ze was heel aandoenlijk, die mevrouw met het kindje, ze was alweer ver in positie en ze zat wel heel moeilijk maar ze had toch nog een beetje ruimte over op haar schoot.
Ik heb zoo'n medelijden met hem. Hij helpt zooveel kinderen geboren worden en nooit een voor zichzelf.
Woensdag zijn de zes weken om.
Ik wilde niet thuis blijven zitten vanmiddag, het was wel Zondag maar ik kon de stilte nu niet verdragen. Dus vroeg ik aan juffrouw de Groot of ik Jantje mocht meenemen om te wandelen.
Ik zei nog niets van het aquarium, dat moest de verrassing worden. Toen ik hem onlangs wilde vertellen van ‘de kleine zeemeermin’ merkte ik, dat hij nog nooit de zee had gezien, en hoe kan een kleine jongen zich dan een zeepaleis voorstellen? Maar nu zou hij toch de visschen zien, die rondzwemmen in zee en de ane- | |
| |
monen, die de kleine zeemeermin door haar lange haren vlocht.
Eerst liepen we langs den Zondagschen weg, de menschen dragen alweer dunnere kleeren, maar lente is het nog niet, de dunne kleeren staan overdreven, zij zijn te licht. De menschen deden ook stijf op straat, je kunt zien dat Zondag een moeilijke dag is. We hebben zoowat den heelen weg geloopen, achter een heer en dame die niets tegen elkaar zeiden, alleen botsten ze zoo nu en dan tegen elkaar. Zij had roze vleeschkousen om heel dikke beenen en haar mantel schoof heen en weer over haar heupen, dat was niet mooi. De mijnheer liep rechtop in een zwarte jas en had een wandelstok, waarmee hij eiken voetstap wegtikte.
In het aquarium wordt niet geloopen, alles glijdt. Het is er ook geen Zondag, er zijn heelemaal geen dagen in die wereld.
We moesten overstappen van de afgedeelde wereld daarbuiten in deze glijdende opvolging. De lange galerij lag voor ons, geheimzinnig zonder einde, er was niets achter. Heel diep, langs iedere zijde zagen lichte vensters uit op een andere wereld. Even moesten we wachten op den drempel.
Toen zagen we uit den donkeren ingang het eerste bassin, dat trok ons naar zich toe. We zagen hoe de visschen zwemmen, men kan daarvoor geen woorden vinden, onze woorden passen niet voor visschen. Men kan het alleen zien.
We stonden al heel lang te zien en wisten nog niet, dat we ook op kaartjes de namen van de visschen
| |
| |
konden lezen. We zagen alleen beweging. De zandbodem woelde zich los en was een visch. Een rotsblok ging leven en liet een glijdend wezen van zich uit. Er was niet anders dan schoklooze beweging, verglijden, doelloos dalen en heffen. En dan opeens, een staartslag, een vinslag, die remde en deed zinken en opnieuw deed staan op een spanning, maar altijd bleef glijden in lijnen.
Jantje had zich overgegeven, zijn hoofdje lag tegen mijn arm, zijn vingertjes sloten vast om mijn hand, of ik het laatste was, dat hij vasthield. Zijn oogen waren weg in de waterwereld, ze waren grondeloos geworden als kleine meren, waarin verschijnende wonderen bewogen. Ik durfde niet lang naar hem kijken, hij was zoo buiten mijn aanwezigheid.
Dus liet ik me maar door hem vasthouden en gaf ook zelf mijn oogen open in die andere wereld. Ik wachtte en keek. Maar langzaamaan raakte ik bedwelmd. Alsof ik op slepende, indringende tonen bewoog, zoo dreven de wendingen van al die glijdende levens hun dubbelslag door me heen, ze namen me mee in hun doellooze lijnen.
Ik wilde me redden, daarom ging ik de kaartjes lezen waarop de namen van de visschen staan en hun onbeholpen afbeeldingen. Dat gaf een schrik. Tong. Kabeljauw. Tarbot. Het leek een prijscourant van den vischhandel. En toch waren dit levende wezens, ik keek en zij hadden ook oogen, die keken. Oogen, die keken, die licht en donker hadden, die pasten bij hun zilvergladde huid in dat groenachtig water.
Ik wist altijd, dat schol plat is, zonder kop en bruingebakken met geelachtige kerfjes. Kabeljauw heeft
| |
| |
bladderende mooten op een langwerpigen schotel en matglazen oogen. Hoe konden deze oogen dan keerend bewegen van licht naar donker?
Opeens werd ik heel duizelig, ik moest Jantje loslaten en ben gaan zitten, ik geloof, dat ik misselijk was. De visschen, die ik altijd had gekend als ‘visch’ en zoo had gegeten, werden levend en voeren door me heen in schoklooze vaart. Mijn eigen lichaam dreef zich in snelle streken en wendingen langs ongekende waterwegen en verdwaalde in die andere wereld.
Ik rukte mezelf terug en vond me nog zitten op de bank. Er was iets heel vreemds gebeurd, dat wist ik. Even dacht ik: nu kun je geen visch meer eten, maar dadelijk wist ik, dat ik dat stellig toch weer zou doen omdat ik geen buitenbeentje durf wezen zooals Lientje. Maar ik wist ook, dat ik altijd hieraan zou moeten denken, als ik visch at.
Ik nam Jantje bij de hand en ging verder van bassin tot bassin, want nu wilde ik wel naar het einde van de zaal en dan naar huis. Jantje bleef altijd een beetje langer staan voor elk glasraam, dan ik wilde.
Voor het kleine bassin waarin de krabben rondwandelen, moesten we toch nog even goed kijken. Dat zijn zulke zonderlinge schepsels, die krabben, ze loopen niet vooruit, ergens heen, maar ze verplaatsen zich zijdelings of ze struikelen over zichzelf, heel onhandig. Een enkele garnaal schoot opzij, als de stokkige pooten hem raakten. Ik wist niet waarom.
Wonderlijk, het jongetje werd bang. Hij duwde zich steeds dichter tegen me aan, en eindelijk bij het bassin
| |
| |
waar de snoeken en steuren stonden, zei hij: ‘Ga maar mee, visschen zijn niet lief.’
Maar toen kwam net de oppasser en vertelde, dat hij zou voederen. Ik wilde nog wel blijven om dat te zien. Nu heb ik het gezien, maar het is afschuwelijk. De levende garnalen vallen in het water, waarin ze zich terugvoelen, het water sluit zich om hen heen. Dan staat daar een roerlooze visch, die pijlsnel losschiet en de garnaal is weg.
Maar de krab was het vreeselijkst. De oppasser strooide en het kleine krabbezeetje wriemelde opeens van garnalen. De onhandige krab werd een monster, dat opschokte en ging handelen, hij haakte met zijn grijpers en zijn spinnepooten in den hoop en had een garnaal tusschen zijn tangen. In zijn lichaam spleet een opening tusschen twee hoekige zagen, de grijpers dreven den garnaal langs de zagen, die over elkander schoven als een feillooze machine en den levenden garnaal afkerfden tot niets over was.
We stonden en konden niet heengaan, we konden niet loskomen van dien ijzigen gruwel. Maar toen begon Jantje te huilen en wees met zijn handje in den hoop garnalen.
Ik wist niet dat zoo iets kon, dat een levend dier zijn eigen genooten levend verslindt. De garnalen overvielen elkander, vermoordden en verslonden elkaar. In den wriemelenden hoop werd gegrepen en gezogen, fel en straffeloos.
Jantje huilde nog toen we op straat stonden en ik voelde, dat ik thuis zou gaan huilen.
Maar ik wil niet huilen. De wereld is zoo. Visschen
| |
| |
verslinden elkaar, dat spreekt vanzelf, zoo is de wereld gegroeid. Ik mag niet sentimenteel doen. Ik eet visch en de visschen eten elkander. De tuberkels vermoorden de menschen en de menschen vechten tegen de tuberkels. Omdat ze willen leven. Zoo is de wereld. Alleen wie niet leven wil, houdt op met vechten.
Ik had toch gelijk. Alles mag, als het gedaan wil worden.
De kanarie hipt van het eene stokje naar het andere, hij kan niet stil zitten, altijd trekt het andere stokje hem naar zich toe. Hij heeft zaad genoeg en water, en zeeschuim om zijn snaveltje te wetten en een stukje hard ei, maar dat alles trekt niet, alleen het andere stokje. Hij kan maar niet zijn rust vinden. Ik moet een doek over de kooi hangen, dit kan ik niet langer aanzien.
Nu zit hij zeker verschrikt onder het donker gewelf, maar ik kan tenminste opschrijven wat geschreven wil worden.
Er is al lente in de lucht. Maar niet de lente, die blij maakt. De lente is anders dit jaar, heel anders. Alle vorige jaren ontdekte ik de lente in de groenende lage heesters, in de kwetterende vogels en in de crocussen van het parkgazon. Maar dit jaar is de lente eerder aanwezig dan de vogels en de groene knoppen, ze drijft in de lucht boven de stad en de stad walmt omhoog naar haar heen. Ik trof de lente overal in de stad vandaag, het grachtwater wasemt, de kale boomen drijven hun houtgeur uit en in de tram rook ik ieder mensch afzonderlijk. Een lauwe lucht bewaart den etenswalm van de restaurants en ook het parfum van de dames die voorbijgaan, met den sigarettendamp van de heeren. De stad gonsde en trilde toen ik van kantoor naar huis
| |
| |
liep, ik had wel niet naar huis willen gaan, maar waar kan ik anders heen?
Ik geloof, dat ik morgenochtend niet naar kantoor zal gaan, ik wil de andere lente gaan zoeken op een buitenweg. Morgenmiddag moet ik toch een paar uur verzuimen om het spreekuur, ik zal den dag maar heelemaal leeg maken, om het spreekuur heen.
Dit moet ik opschrijven voor ik ga naar zijn huis.
Zoo heb ik vanmorgen gelegen tegen den dijk en dit heb ik gezien.
Een breede waterbaan werd smal tot den neveligen einder; hingen de nevels grijs of lenteblauw?
De stille boerehuizen op de matgroene velden wachtten wat uit den einder weg zou willen drijven, hagel of lente.
Hagel of lente? - De einder bleef ver.
Maar boven mij was de hooge lucht diepblauw. Een witte wolk zeilde lager en witte vogels dreven op langzame wieken. Boven de wolk en de vogels stond het blauw van den hemel om mijn oogen een diepe vervulling te zijn.
Ik kan nu wel rustig loopen tot zijn woning.
Dit is mijn dagboek en ik voel mijn eigen vulpen in mijn hand. Ik ben in mijn eigen kamer en ik ben wel alleen in de wereld overgebleven maar ik leef nog, ik zal nog wel een paar uur moeten leven, het is wel moeilijk om nog zoo lang te leven. Ik had wel dadelijk naar een gracht of een kanaal kunnen gaan, maar er was nog iets dat gedaan moest worden, ik wist nog niet
| |
| |
wat dat was maar nu heb ik den penhouder in mijn hand en nu weet ik het. Ik moet natuurlijk aan jou schrijven waarom ik niet gewoon meer kan wachten tot het einde.
Ik ben wel niet zeker meer, dat je het kunt begrijpen, ik ben je kwijtgeraakt vandaag. Vreemd en moeilijk is dat, te denken dat je anders bent dan je altijd voor mij was. Maar misschien wil je nu nog wel je best doen om me te begrijpen, anders zou er niemand zijn, die me ooit begrepen heeft.
Ik dank je toch. Omdat je er was. Want ik weet nu, dat het bestaat waaraan ik niet geloofde. Liefde. Het is niet donker en doet niet hijgen. Het is licht en vertrouwelijk en het maakt vrij. Alsof er geen muren zijn. Alsof ik alles zou kunnen naderen, het donkere waarvoor ik bang was en het vroolijke waarvoor ik te saai was. Het donkere zou licht worden en het vroolijke zou gaan stralen als vreugde.
Het was één kort oogenblik voor ik je oogen zag, maar ik had wel kunnen blijven leven van dit eene oogenblik. Als ik me nu maar niet zoo moest schamen. Als je me maar niet zoo had aangezien met scherpe, verstandige oogen en me had laten staan met mijn liefde in mijn handen.
En nog voel ik je hoofd tusschen mijn handen. Het zal daar altijd moeten blijven als ik mijn handen niet doodmaak.
Als er medelijden was geweest in je oogen zou ik kunnen blijven leven, maar je weerde me af en nu schaam ik me zoo.
Je hoofd aan mijn borst! Ik wist niet dat dit bestond,
| |
| |
waarom wilde het gedaan worden? Ik weet niets meer. En toch moet ik alles weten om het nu op te schrijven. Want jij moet het lezen als ik weg ben.
Ik kan niet wachten tot ik vanzelf doodga, dat duurt veel te lang. Zoo lang kan ik niet leven en me schamen.
Ik schaam me niet voor mezelf. Ik heb me niet geschaamd toen ik je hoofd drukte tegen mijn naakte huid, mijn borst waaraan je luisterde. Ik zag hoe je haar is, het is bruin en kortgeknipt in je hals; ik heb wel mijn oogen dichtgedaan maar je haar was nog voor mijn oogen, bruin en glad en steviger dan mijn haar is.
Ik schaam me niet voor mezelf, ik heb dit oogenblik mogen hebben, het zal bij me zijn tot ik straks dood ben. Maar ik schaam me zoo vreeselijk voor jou, omdat je van me schrikte, omdat je wegkeek en me alleen liet staan.
Ik zag je leege stoel en wist, nu heb ik hem voor het laatst gezien. Toen stond ik achter het kamerschut en dacht, hij komt misschien terug, maar je kwam niet. Ik kleedde me aan, het was moeilijk omdat ik zoo beefde en koud was, toen was het warme oogenblik al heelemaal uit me verloren.
Het dienstmeisje stond aan de deur toen ik wegging, ik zag haar omdat ze leefde, zij trok mijn mantel recht. Zij was het laatste, ik heb nog geloopen in de steenen straat met steenen huizen, daar waren alleen nog schaduwen waarin werd gegaan en uit de schaduw kwam ik hier in dit leege huis en in mijn leege kamer, vreemd dat het huis zoo leeg is, er is iets gebeurd. Misschien ben ik al dood?
Onzin, neen, daar moet ik zelf nog voor zorgen. Maar
| |
| |
ik ben zoo moe, zoo moe en ik moet nog zooveel doen. Ik moet dit alles nog opschrijven voor jou, ik moet ook de portretten en de souvenirs verbranden, dat moet, dat hoort zoo, en ik moet een briefje aan juffrouw de Groot schrijven, dat ze mijn meubels mag hebben. Dan moet ik dit dagboek inpakken, ik zal het met lak zegelen, en ik zal het in je brievenbus steken als ik wegga.
Maar ik moet eerst nog opschrijven, dat ik je excuus vraag. Grappig. Vroeger moest ik bij moeder excuus vragen als ik stout was geweest, maar gewoonlijk vond ik mezelf niet stout. En nu moet ik bij jou excuus vragen en nu vind ik weer niet, dat ik iets verkeerds heb gedaan. Maar ik vraag toch excuus, dat zul je natuurlijk van me verwachten nu ik je aan het schrikken heb gemaakt, je vond het zeker wel een lamme historie. Dus nu zeg ik: het spijt me, dat ik je gehinderd heb.
God, wat schaam ik me voor je. Het brandt en gloeit, dat wil gebluscht worden, ik zal weggaan door de deur en dan in het water.
Natuurlijk kan ik ook weggaan door het raam. Dat zie ik nu pas. Het raam is er ook.
Dat ik nog altijd moet verder schrijven. Wat is er dan toch nog, dat geschreven wil worden, dat nog schrijft met mijn hand?
Ja. Dit. Je bent niet, die ik verwachtte. Je bent niet groot. Toen ik je voor het eerst zag, dacht ik aan Jezus. Jezus van toen ik een kind was. Je had ook oogen, die opengingen of je alles begreep en alles wist en liefhad en opnam en uit iets laags het hooge maakte. Toen ik ziek in bed lag, waren je oogen helder en diep boven me.
Waarom werden je oogen opeens zoo scherp en op- | |
| |
lettend vanmiddag? Waarom had je niet eens medelijden? Was je niet diep genoeg om je oogen open te laten voor iedereen?
Je had mij je oogen moeten laten, je hoofd had ik vanzelf wel weer vrijgegeven.
Zie je wel, ik kan nog altijd geen vergiffenis vragen.
Nu is alles verbrand en de brief voor juffrouw de Groot is geschreven. Nu moet ik alleen nog afscheid nemen van jou.
Ik dank je toch. Omdat God eenmaal naar me heeft gekeken, door jouw oogen. En omdat ik aan jou dit dagboek kan sturen, zoodat het niet verbrand hoeft te worden. Jij mag het ook niet verbranden, want het is eigenlijk niet van mij. Het wilde alleen door mij worden opgeschreven.
Mijn eenige erfenis is toch voor jou.
|
|