| |
| |
| |
[De jacht op de vlinder]
Shen Ti Yü zat aan de voeten van de Heerser.
De voeten van de Heerser waren groot en roerloos. Ze stonden naast elkander op de bovenste trede van de troon, de treden waren koud. Shen Ti Yü voelde het, hij zat op de bovenste trede naast de voeten van de Heerser.
Achter de zetel van de Heerser stond de Richter der misdadigen. Langs beide zijden van de troon stonden de lieden, die hun rechterhand doen rusten op een rood zwaardgevest. Zij stonden even roerloos als de voeten van de Heerser.
Shen Ti Yü was het enige in de Grote Hof des Gehoors, dat niet roerloos stond. Hij was het enige ook, dat niet roerloos mocht zijn. Hij was de Nar van de Heerser.
Hoe lang was het geleden, sinds Shen Ti Yü een nar werd? Zeer lang, zeer lang, verder weg dan de honderd passen tot de schemerige Poort waarin de ogen van Shen Ti Yü zich verloren. Verder weg, waar geen schemer was, waar de glanzige rivier wijde vluchten van welvende zeilen droeg boven de gang van haar golven.
| |
| |
Aan de rivier was Shen Ti Yü nooit een nar geweest, hij was daar een man geweest, die werkte. Hij had koeken gebakken voor de hoge lieden, geurige doorbakken koeken. Hij was eerst een nar geworden toen zijn koeken vorm kregen, toen ze bloemen werden en draken en kraanvogels en vlinders, bespikkeld met kleuren van suiker.
Toen waren er lieden van het Hof gekomen, die stil bleven staan om hem zijn koeken te zien bakken. Het was wonderbaar om te zien hoe Shen Ti Yü zijn koeken kneedde; zijn vingers legden het deeg op de plaat als een vrouw haar offerande op het huisaltaar. Het was ook geen deeg, dat hij vormde, het waren vogels en bloemen en vlinders, hij lachte tegen zijn koeken.
Toen had Tuï gelachen tegen Shen Ti Yü, omdat hij lachte tegen zijn koeken.
Tuï was het dochtertje van de Hoge Ambtenaar der Maaltijden en ze had met haar vader mogen gaan naar het huisje van Shen Ti Yü, omdat de vader het dochtertje gaarne de dingen der aarde toonde. Veel schone en merkwaardige dingen had
| |
| |
de Hoge Ambtenaar reeds getoond aan de ogen van Tuï en vele malen reeds hadden de ogen van Tuï zich verwonderd en hadden haar smalle gouden handjes zich verbaasd ineengelegd. Maar nooit hadden de lippen van Tuï zich ontvouwd in de glimlach als op de dag toen ze Shen Ti Yü het deeg van zijn koeken zag strelen, neen nooit, hoewel ze de Zeer Vaardige Steenhouwer zijn machtige Draak had zien houwen, het Hemelse Dier, dat nu het altaar van Shang-Ti bewaakte.
Als twee lachen binnen hetzelfde ogenblik, wordt hun lach één. Shen Ti Yü had gelachen tegen zijn bloemen van koek en Tuï tegen de handen van Shen Ti Yü. Toen hadden ze opgezien en verder gelachen in elkanders ogen.
In dat ogenblik was Shen Ti Yü voorgoed een nar geworden. Zijn vogels en vlinders waren weggevlogen; wel had hij nooit geweten, dat ze deeg waren, maar ze waren toch iets geweest dat hij vasthield, en vormde met zijn handen. Nu echter trilden de wieken der vlinders in de ogen van Tuï, nu bloeiden de bloemen op de welving van haar borstje. Toen de zij-
| |
| |
den gordijnen van de draagstoel neerzegen voor het gulden licht van Tuї's ogen, bleef Shen Ti Yü staan met gebogen hoofd en zag zijn koeken niet meer. De volgende dag zag hij ze weer en zag tegelijk, dat zijn koeken gebakken waren uit deeg en bestemd om te worden gegeten. Toen wierp hij het deeg dat restte in de rivier en de koeken deelde hij uit aan kinderen. Daarna liep Shen Ti Yü op jonge, sterke benen de lange weg langs de rivier tot aan de Glanzende Stad, waar het dochtertje van de Hoge Ambtenaar leefde binnen de omheinde Paleizen van de Heerser.
Het was wonderlijk maar tegelijk zeer begrijpelijk, dat hij reeds na negen avonden de kleine Tuï ontmoette in de Tuin van de Heerser, waar de zilveren klokjes tinkelen in de taxishagen. Het was alleen onbegrijpelijk, dat de bloembladen harer ogen zich wilden oplichten, en dat zijn verlangen mocht rusten in het hart van de bloem, dat het zich mocht verzadigen aan de glanzende gouden honing van haar blik. En, als een droom onbegrijpelijk, de gave van haar zacht voorhoofd, het zachte en vaste, dat niet
| |
| |
terugboog toen hij overleunde om te rusten tegen haar rust. Onder de droomhemel leven veel onbegrijpelijkheden en zijn begrijpelijk.
Shen Ti Yü, aan de voeten van de Heerser, wist nog nu, na drieduizend dagen, dat de buigzame meisjesrug van Tuï begrijpelijk was geweest in zijn arm, voor immer begrijpelijk, en zo zeker het zijne als de schittering der kleurige vlindervleugels, die eenmaal, in zijn kindsheid, waren opgewiekt van een pruimenbloesem naar zijn herinnering.
Doch in het naaste moment was de wereld weder verkeerd tot zichzelve door het kort bevel van de Hoge Ambtenaar, die plotseling stond achter de taxishaag en met zijn beide helpers drie zwarte schaduwen wierp op het maanlichte pad.
Tuï had alleen gezucht als een kind, dat gewekt wordt, toen de vingers van haar vader sloten om haar pols. Maar Shen Ti Yü, in de greep van de twee helpers, had begrepen, dat een paar trillende vlinderwieken hem langs de lange weg naar de Glanzende Stad hadden gelokt, om te sterven in de Hof van de Heerser.
| |
| |
De volgende morgen lag Shen Ti Yü voor de Troon van de Heerser en de vuist van de gevangenbewaarder duwde zijn nek omlaag, dat hij niet verder zou zien dan de voeten van de Zoon des Hemels.
Maar hij hoorde de Stem van de Heerser, die vroeg: ‘Waar is de beschuldiger?’
‘Waar is de beschuldiger?’, herhaalde de Richter der misdadigen, die stond terzijde van de Troon.
De Hoge Ambtenaar der Maaltijden, gekromd voor de treden, lichtte de jaden plaat van de lippen en zeide: ‘Aan uw voeten ligt hij, o Heldere Zon van Begrip. Uw dienaar heeft een dubbele aanklacht uit te spreken’.
‘Laat hem spreken’, zeide de Stem.
‘Spreek!’, gelastte de Richter der misdadigen.
De Hoge Ambtenaar kromde zich dieper: ‘Uw dienaar, de vader van Tuї, nadert de Verheven Troon om deze worm aan te klagen, dat hij zijn slijmerig spoor trok over het albasten pad van Tuï's onschuld. Maar luider nog klaagt hij deze Shen Ti Yü, deze koekenbakker aan, omdat hij durfde raken aan de dochter van een Uwer Ambtsdragers. Een grove ver-
| |
| |
krachter is Shen Ti Yü, die de heining Uwer zilverluidende Tuinen schendt voor een spel van lust’.
‘Wat is de eis?’, vroeg de Stem van de Troon.
‘Wat eist gij?’, sprak de Richter der misdadigen.
De Hoge Ambtenaar legde zich neer voor de voeten van de Heerser.
Shen Ti Yü zag hem liggen, naast zich.
‘Uw Ambtenaar heeft niet te eisen, waar Gij tegenwoordig zijt, o Zuivere Waag van Rechtvaardigheid. Maar indien de klacht van Uwe Ambtsdrager U heeft getroffen door de vorm der juistheid, zo weet gij reeds, dat de schennis Uwer Hemelse Majesteit wordt gestraft met de Dood der Driehonderd Dagen’. Shen Ti Yü hoorde de stem van de Hoge Ambtenaar der Maaltijden en hoorde, dat dit de stem was van een machtige, wiens toorn rustig en koud kon zijn omdat de wraak vaststond. De vuist van de bewaarder drukte zwaar op de nek van Shen Ti Yü.
In de Hof zamelden de ogenblikken zich aaneen tot spanning, als de krachten van de schutter die de boogpees rekt. Eindelijk vroeg de Stem: ‘Is dit de koekenbakker, van wie men mij zeide, dat hij koe-
| |
| |
ken bakt, zoals mijn Bouwmeester tempels bouwt?’ ‘Dezelfde, o Helle Vonk van Inzicht’, antwoordde de Hoge Ambtenaar. ‘Een min koekenbakker is hij, voordat hij Tuï, mijn parel, beroerde, hebben zijn vingers nooit edeler stof aangeraakt dan koekedeeg.’ Voor de onderste trede van de troon lag het gelaat van de Ambtenaar naast dat van Shen Ti Yü en Shen Ti Yü zag, hoe de koude toorn in zijn aanklager smolt en ging gloeien. Maar boven hem en boven de Ambtenaar bleef de Stem koud, als de ijsschotsen der Noordelijke rivier die afdrijven naar zee. De Stem zeide: ‘Wat vraagt ge de Dood der Driehonderd Dagen voor deze onwetende mens? Is de Dood een boete, zelfs de langdurige Dood der Driehonderd Dagen, is hij een boete voor wie het leven niet kent en sterft in zijn waan?’
Het gelaat naast Shen Ti Yü was bleek geworden als ivoor. De smalgetrokken lippen zeiden: ‘Geroemd zij Uwe barmhartigheid, o Heerser over allen. Het was Uwe Ambtsdrager reeds bekend, dat Gij sinds enige tijd de zittingen van de Richter der misdadigen bijwoont, opdat geen doodvonnis worde uitgesproken.
| |
| |
Maar Uw onnozele dienaar meende, dat de schennis Uwer Hemelse Majesteit een Hemelse Wraak eiste, als de Dood der Driehonderd Dagen, die dag na dag het lichaam uitsluit van een gave des Hemels’.
In de Hof stond de tijd stil gedurende een aandacht, als de schutter behoeft voor het richten van zijn boogschot. Toen zeide de Stem: ‘Mens, meent ge, dat de Hemel de aardgeborene straft met Hemelse straffen? De Hemel straft hem door de Aarde. Vernuftig, zeer pijnlijk dienen mijn beulen de langzame dood toe, doch vernuftiger, pijnlijker, langduriger doodt de Aarde de levende. De Zoon des Hemels echter verdeelt op de Aarde de aardse straffen naar de Wetten des Hemels. Nu luister wat de uitspraak is’. De bewaarder greep Shen Ti Yü in de nek en richtte zijn hoofd op, dat hij de Mond zou zien, die hem zijn vonnis meldde.
De Mond sprak: ‘Shen Ti Yü, de koekenbakker, is zekerlijk een rover. Hij drong binnen in de Tuin, hij brak met zijn arm een weg door de heining, wijl de Poort van Lou-men zich niet opent voor de gemene man. Dus zal hij worden gestraft, hij zal zeer
| |
| |
zwaar worden gestraft. Maar Shen Ti Yü is tevens een dwaas, een zeer onnozele, onwetende dwaas, die zijn eigen lichaam niet achtte, die koeken liet kneden door zijn handen, vaardig om de schalen voor het Grote Offer te vormen. Kan de Zoon des Hemels een mens straffen aan zijn lichaam, als het lichaam de straf niet begrijpen zal?
Dus spreekt de Zoon des Hemels: Eerst zal de dwaas de Wetten leren, die de gemene man niet kent. Dag na dag zal hij aanwezig zijn in deze Hof des Gehoors, in de morgen, wanneer mijn Mond de straffen der aarde verdeelt naar de Wetten des Hemels, - drieduizend dagen zal de dwaas zitten beneden mijn voeten, en luisteren, tot zijn lering. Maar omdat hij een dwaas is, klede men hem in het kleed van de Nar, het enge, bespottelijke kleed. Zo zal hij zitten beneden mijn voeten - mij tot lering, dat ik geen dwaas vonnis spreke.
Drieduizend dagen geef ik de Nar om te leren, hoe de lijnen tussen daad en gevolg van de daad strakgespannen liggen langs de Wetten des Hemels. Maar ook de Wet van de Vorm zal hij leren, opdat zijn
| |
| |
lichaam de straf geheel doorproeve als ik straf, - over drieduizend dagen. En wijl de gemene man de Wet van de Vorm slechts begrijpt in de holte van zijn handen, zal hij leren in de Zalen der Welgevormde Vaten, hij zal arbeiden met mijn Pottenbakkers, die de vaten vormen voor de eerbiedwaardige Dienst der Hoge Voorvaderen. Zijn handen zullen werken in de klei. Drieduizend dagen geef ik hem voor zijn werkstuk dat hij mij tonen zal. Daarna zal ik vonnis spreken over de rover Shen Ti Yü. De Ambtenaar der Maaltijden gelast ik tegenwoordig te zijn bij het vonnis, over drieduizend dagen’.
‘De Mond des Hemels heeft gesproken!’, riep de Ambtenaar, en strekte de handen tot dank.
‘De Mond heeft niet uitgesproken’, siste de Stem, snijdend als de wind over de Westelijke woestijn. ‘De Ambtenaar zal tegenwoordig zijn bij het vonnis en ook het dochtertje, ik gelast de Ambtenaar het dochtertje te bewaren gedurende drieduizend dagen. Hij mag haar niet uithuwelijken, wel zal hij zorg dragen, dat zij de danspassen kent en de wijze waarop de siernaalden worden geschikt in de haarlussen, ik
| |
| |
gelast hem, dat hij haar rijkelijk geeft wat meisjes schoner maakt: kammen en haaroliën en huidverven en klederen van geborduurde zijde. Want hij bewaart haar tot Mijn Bezit, over drieduizend dagen.’
‘Uw trouwe Ambtenaar voelt zich overstelpt door de eer, die Gij hem en zijn Huis wilt schenken!’ De vader van Tuї verhief zich uit zijn gebogen houding om recht te staan voor de ogen van zijn aanstaande Hoge Schoonzoon. Maar de ogen van de Heerser zagen hem niet.
De bewaarder schopte tegen de schenkel van Shen Ti Yü, terwijl hij vragend omhoog keek. Toen sprak de Heerser: ‘Kleed hem in het kleed van de Nar die zich dood heeft gedanst op het Oogsfeest’.
In het aangezicht van de bewaarder bleef een vraag openstaan en de Heerser wenkte, dat gesproken mocht worden.
‘Hoe zal ik een recht lichaam persen in de kleding van een bultige dwerg?’, vroeg de bewaarder.
De Heerser wendde zich naar de binnenvertrekken. Omziend langs zijn schouder antwoordde hij: ‘Groeit er geen hennep meer op de aarde? - Bind hem, dat
| |
| |
hij past in de kleding. Hij behoeft geen recht lichaam om de Wet te leren’.
Zo leerde Shen Ti Yü de Wet in het kleed van een bespottelijk mens.
Shen Ti Yü zat aan de voeten van de Heerser. De voeten van de Heerser waren groot en roerloos.
Shen Ti Yü wachtte. De drieduizend dagen waren voorbijgegaan. Op deze dag zou hij worden berecht. Er was geen andere rechtszaak dan de zijne.
Zijn ogen keerden terug uit de schemer der hoge zoldering, waarin zich de rode pilaren verloren. Toen keek hij neer op zijn handen en wachtte verder.
De handen van Shen Ti Yü waren ouder geworden. Ze hadden zich gekromd in de nacht om de pijnen der snoerende koorden, ze hadden zich samengeklemd in de morgen, als hij zat aan de voeten van de Heerser, luisterend naar het doffe smeken der aangeklaagden en de helle triomf der aanklagers, ze hadden zich krampachtiger vastgeknepen als de onbewogen Stem boven zijn hoofd haar onwrikbare vonnissen velde.
| |
| |
Maar iedere middag hadden ze hun wringende angst weer verloren als ze zich drukten in de koele vochtige klei. Want de klei was meedogend en lieflijk, ze suste zijn angst, ze leidde zijn vingers, ze leerde hem de aarzeling en de aandacht, de greep en de streling, zoals vrouwen een jeugdig man de liefde leren. En vele vormen had Shen Ti Yü verwekt uit de klei. De handen van Shen Ti Yü waren wijze, aandachtige handen geworden, ze hadden hun jonge kracht en hun onwetende vreugde verloren, maar ze kenden nu in iedere geleding het geheim van de vorm.
Ook de ogen van Shen Ti Yü waren wijs en aandachtig geworden. Eerst hadden ze zich verheugd om iedere schaal, om ieder vat, dat ontstond onder zijn handen, en wijl hij verliefd was in zijn werk, had hij het schoon genoemd. Maar later was hij rondgegaan in de Paleizen en zijn ogen waren ziende geworden midden tussen de schoonheid van de schoonste der tienduizend dingen. Een rijzende zuil aan het Altaar, de kromming van een zwaardgevest, een smalle hand wuivende uit de dans, hadden zijn ogen gevoed met schoonheid. Nu, na drieduizend dagen, als zijn
| |
| |
vingers grepen in de klei, zag hij met heldere ogen de schoonheid verschijnen, die hij verwachtte.
Shen Ti Yü zag neer op zijn handen. Hij wachtte. Driehonderd dagen had hij gewerkt aan het werkstuk, dat hij naar de uitspraak moest leveren aan de Zoon des Hemels. Zijn handen hadden een vat gekneed, ze hadden het uitgewijd en afgerond op de draaischijf, ze hadden het beroerd met teruggehouden vingertoppen, opdat hoog en laag zich aandoenlijk zouden ontmoeten langs het welvend oppervlak. Ze hadden met fijne penseelstreken de kleuren opgelegd, die de Goden tonen aan ziende ogen, ze hadden het vat geschoven in en uit de oven, en het gloeiend glazuur betast naar zijn hoedanigheid. Het werkstuk was gereed.
Maar de Hoge Ambtenaar der Vaten had zijn oud hoofd geschud, toen hij het werk van de leerling zag. Het was anders dan al het andere in de Zalen. Het was onbruikbaar voor de Dienst der Hoge Voorvaderen, onbruikbaar voor het offer aan Hemel en Aarde. Hiermede viel niet te plengen, viel niet op te dragen; de broze schaal kon geen inhoud dulden.
| |
| |
Dit was geen vat. Het was een vaas.
Met kleine, knerpende streekjes had de Ambtenaar het regeringswaarmerk van de Zalen der Welgevormde Vaten weggeschrapt uit de bodem van het werkstuk, terwijl hij zeide: ‘Dit is het werk van een dwaas, die de Wet van de Vorm minacht’.
Maar met voorzichtige handen had Shen Ti Yü de ongewaarmerkte vaas weggedragen uit de werkplaats. En terwijl hij haar bloeiend glazuur liefkoosde, dacht hij in luidgesproken woorden, zodat de Pottenbakkers opzagen: ‘Ik eerbiedig het Geheim van de Vorm!’
Shen Ti Yü zat aan de voeten van de Heerser. De voeten van de Heerser stonden roerloos naast elkander op de bovenste trede van de troon. Het werkstuk van Shen Ti Yü stond voor de onderste trede op een toontafel van brons.
Shen Ti Yü zag neer op zijn handen. De Heerser zag naar het werkstuk.
Toen, na een spanne tijds als de hoornblazer behoeft
| |
| |
om adem te zamelen tot de hoornstoot, vroeg de Heerser: ‘Is dit het werkstuk, dat de Nar moest leveren op mijn bevel?’
‘Dit is het werkstuk’, antwoordde de Richter der misdadigen.
‘Laat de Nar antwoorden’, sprak de Heerser. ‘Tot welke Dienst is dit vat bestemd?’
Shen Ti Yü zag neer op zijn handen. De voeten van de Heerser stonden zwaar tezamengesteld, Shen Ti Yü voelde het, hij zat naast de voeten.
Toen, na een poze als de hoornsignalen behoeven om weg te sterven langs de berghellingen, zeide Shen Ti Yü: ‘Ik weet niet van de Dienst, de gemene man heeft geen deel aan de Dienst der Hoge Voorvaderen, ook kent hij niet de Dienst des Hemels of der Aarde. De gemene man heeft niet om te dienen en te offeren, hij schiep dit vat tot zijn ogenlust’.
De Heerser beschouwde het werkstuk. Toen, na een stilte als vergaat tussen bliksemlicht en donder wanneer de loden wolk ver weg hangt, hief de Zoon des Hemels zijn hand en wenkte de Uitvoerder der vonnissen. ‘Verbrijzel het onnut vaatwerk’, beval hij.
| |
| |
De broze scherven stoven over de koperen vloer van de Hof als witte bloembladen onder een moedwillige voorjaarswind. Shen Ti Yü zag neer op zijn handen en glimlachte.
Toen vroeg de Heerser: ‘Waarom lacht gij, Nar?’ De borst van Shen Ti Yü ademde als de rustig deinende zee, toen hij zeide: ‘Ik lach, o Zoon des Hemels, omdat in mijn handen de duizend vormen leven, die ik nog scheppen kan tot ogenlust’.
Een stilte stond in de Hof, kort als het ogenblik tussen bliksemlicht en donder, wanneer de loden wolk hangt boven de daken der stad.
‘Klemt zijn handen in de blokken’, gelastte de Heerser. De helpers van de Uitvoerder der vonnissen grepen het lichaam van Shen Ti Yü. Een wand schoof opzij, daarachter stond de marteltafel. Het lichaam van Shen Ti Yü was licht, de helpers zwaaiden het hoog en strekten het in de blokken. Maar omdat het lichaam van Shen Ti Yü sinds drieduizend dagen was kromgebonden in koorden, viel het de helpers zeer moeilijk de wiggen aan te drijven tot het lichaam vlak lag. Recht tegenover de Troon, in de roodbeschenen nis,
| |
| |
lag Shen Ti Yü geklemd in de blokken, maar hij glimlachte.
‘Waarom lacht gij nog, Nar?’
De vraag van de Machtige Stem klonk tot in de nis, het antwoord van de gesnoerde keel keerde terug:
‘Ik lach omdat Shang-Ti de vreugde der tienduizend dingen heeft gelegd in de ogen en de handen van alle aardgeborenen’.
Uit de ogen van de Heerser kaatste Shen Ti Yü's glimlach terug, maar scherp, als de lichtvonken die de zon kaatst uit de ijsschotsen der Noordelijke rivier. De voeten van de Heerser schoven vaneen of hij op ging rijzen, maar ze sloten zich weer aan elkander, toen ze de lege plaats ontmoetten waar de Nar placht te zitten. Nog hingen in de Hof Shen Ti Yü's woorden, ze spreidden een vroom licht over menig aangezicht. Toen werden ze stukgereten door de Stem van de Heerser, die neersloeg van de troon zoals de knetterende hagel neerslaat uit de loden wolk, die openbarst.
‘Drieduizend dagen gaf ik Shen Ti Yü, de dwaas, om de Wet te leren, drieduizend dagen zijn voorbij,
| |
| |
- Shen Ti Yü echter is even dwaas als voorheen. Hoe zal ook een gemeen man de Wet verstaan? De gemene man verstaat slechts de vormloze driften der aarde, die hij draagt in zijn lichaam tot lust of onlust. - Aan zijn lichaam dus zal ik de rover Shen Ti Yü straffen. - Ontboeit Shen Ti Yü, ontdoet hem van het bespottelijk kleed, wikkelt de koorden los, - de Wet van de Hemel verbiedt een mens te richten die in banden ligt’.
De helpers dreven de klemmende wiggen terug. Shen Ti Yü voelde zijn handen vrij worden.
Toen richtten de helpers zijn lichaam op, zij stroopten het enge buis en de belachelijke beenbekleedsels van zijn leden. Shen Ti Yü ademde diep.
Eindelijk wikkelden de helpers de koorden van zijn rug en zijn schouders. Shen Ti Yü hield de adem in, hij verwachtte het ogenblik, dat de laatste band geslaakt zou zijn en zijn rug zich vrij zou voelen om recht te strekken.
Maar het ogenblik liet zich wachten. Shen Ti Yü
| |
| |
verwonderde zich, dat het laatste koord niet viel. Hij zag neer langs zijn naakte borst. Waar lag het koord, dat nog bond?
Shen Ti Yü voelde met haastige hand over zijn borst, hij voelde slechts holten en striemen. Hij greep langs zijn rug, zijn angstige vingers gleden langs gedeukt vlees. Hij vond geen koord, hij was geheel losgebonden. Maar nog steeds was zijn rug onmachtig zich te strekken. Toen begreep Shen Ti Yü, dat hij kromgegroeid was in de koorden. En hij kreunde, diep en smartelijk, hoewel hij geen pijn meer voelde.
Naakt, gestriemd, verbogen werd Shen Ti Yü gevoerd voor de troon van de Heerser. De Uitvoerder der vonnissen boog zich en vroeg: ‘Wat is het kleed, dat de Zoon des Hemels thans bestemt voor Shen Ti Yü?’ ‘Geef hem een lendendoek’, beval de Stem van de Troon. ‘Hij behoeft geen kleed om te lijden in zijn lichaam.’
De helpers van de Uitvoerder der vonnissen droegen zeer bontbestikte kersrode en grasgroene overrokken.
| |
| |
Shen Ti Yü merkte de felheid der kleuren op, terwijl hij werd omsloten door de helpers, ook zag hij, dat zijn eigen grauw, blauwgestriemd lichaam zeer kleurloos was tussen het blinkend rood en groen. In de Zalen der Welgevormde Vaten hadden Shen Ti Yü's ogen de waarde der kleuren geleerd.
‘Leidt de Hoge Ambtenaar der Maaltijden binnen!’, gelastte de Richter der misdadigen.
Brede gordijnen schoven vaneen.
In het licht van de doorgang wachtte de Ambtenaar, gekleed als een feestganger, - zijn dochter Tuï voerde hij aan de hand.
Hoe was het, dat Shen Ti Yü zich plotseling niet meer de kleine Tuï kon herinneren? Was de kleine Tuï achtergebleven in de verre droom? Zeker had Shen Ti Yü nooit deze edele, bloemgelijke godin aangeraakt, deze broze stengel, dit kostbaar vat.
Shen Ti Yü wist niet meer van de waarde der kleuren. De oranje zijde van Tuï's mantel glansde slechts zo hel boven het blauw brocaat van haar onderkleed, wijl haar schouders hun tedere lijnen leenden aan de mantel. Haar goudbestikte gordel schitter-
| |
| |
de slechts zo fel in rode wemeling, wijl haar zachtwelvende heup de gordel droeg.
Shen Ti Yü boog het hoofd. Om zijn ogen te redden, zag hij neer op het grauw van zijn naakte borst, maar zijn verblinde blik vond geen rust, nog staarde hij in een wieling van rood en oranje.
Statig gaande voerde de Hoge Ambtenaar der Maaltijden zijn dochter Tuï tot de troon. Een zeer schone jonge vrouw was deze Tuï, de blanke magnoliaknop had zich ontvouwd in de edele vormen der bloem. Zeer fijnzinnig ook was de hooggeboren Tuï, die dagelijks welvoeglijk gekapt en gekleed werd door vier dienaressen.
Zij wist de zuivere wenkbrauwboog te vormen met geurige zalf op spitse vingertoppen, zij wist de aandoenlijke tint van de appelbloesem in fijngemeten verhoudingen te leggen om haar wang. Een volkomen welopgevoede maagd was Tuï, de adellijke jonkvrouw, die heden door de Hoge Ambtenaar der Maaltijden zijne Gebieder werd gebracht tot geschenk.
| |
| |
Maar de Zoon des Hemels zag voorbij de bevallige Tuï; hij zag naar het feestkleed van de Ambtenaar en vroeg: ‘Is de uitvoering van een vonnis een feest van ijdel vertoon, gij aanklager?’
‘Vergeving, o Fonkelende Boog tussen Hemel en Aarde!’, antwoordde de buigende Ambtenaar. ‘Uw toegewijd leenman kleedde zich naar de volheid zijner vreugde, omdat hij U heden zijn dochter Tuï mag brengen tot Uw bezit en Uw zaad loten zal verwekken van zijn stam, die geen mannelijke telg draagt’. Nog zochten de ogen van de Heerser niet naar de trekken van Tuï, wel strekte zich zijn hand, ten teken dat hij de gave aanvaardde. De schriben ter weerszijden van de troon notuleerden, dat Tuï, de dochter van de Hoge Ambtenaar der Maaltijden, was overgegaan uit het bezit van hare vader in de have van de Zoon des Hemels.
De Ambtenaar spande zijn gehoor naar een enkel woord van de Heerser. Maar deze zweeg. Zijn ogen zagen ver weg, door het verschiet der beide poorten van binnen- en buitenhof naar een blauwe bergrug, die wazig vervloeide tot hangende nevels.
| |
| |
Onrustig wiegde de Ambtenaar van linker- op rechtervoet. Eindelijk zeide hij: ‘Ga, dochtertje, en roep de ogen van uwe Heer tot uw leden. Breng hem uwe groet’.
Onder de vingers der dienaressen begonnen de snaren te ruisen en nijgende vatte Tuï de slippen van haar zilverdoorweven sjerp. Drieduizend dagen hadden de leraren haar polsen en enkels doen buigen in subtiele wendingen en haar schouders geleerd zich soepel te keren naar de maatval van de eerbiedwaardige gezangen der Vaderen. Drieduizend dagen had Tuï in de vrouwenvertrekken zich dansend bewogen naar de onderwijzing der leraren. Maar soms, als dezen waren heengegaan, had het wieken van een vreemd verlangen onbekende danslijnen doen beven langs haar armen en heupen en haar lichaam overgebogen en gestrekt in een onbeantwoorde vraag.
Nu echter hield Tuï met fijne vingers de zilverdoorweven sluier, gelijk haar was onderwezen. Haar kleine voetjes gleden in zuivere maatgang, haar hooggewrongen, diepzwarte haarlussen bogen en rezen als de toppen der pijnbomen op de wind. Haar ge-
| |
| |
heven, gespreide armen schreven lijnen van eerbiedig betoomde aandoening in de ruimte der zaal. Want Tuï bewoog langs de lijnen, die sinds de dagen der Vaderen het evenwicht tekenen in het gemoed van de bewegende en de aanschouwende, tot beiden verzinken in aandacht.
Over de Hof des Gehoors daalde weldadig de stilte der bevrediging, gebonden in genot ademde de schare der omstanders, want nooit nog was de traditionele groet der adellijke maagden zo volmaakt gedanst binnen de Heining der Paleizen.
De ogen van de Heerser waren weergekeerd uit het nevelig verschiet, helder aanschouwende rustten ze op het feilloos evenwicht der dansbeweging, er stond goedkeuring op de lippen van de Heerser.
Toen hielden de dienaressen haar vingers voorzichtig terug van de snaren. Binnen de stilte van de Hof hoorde nu ieder het zwevend geritsel van de brocaatzijden mantel, die in val van glanzige plooien neerzeeg voor de troon, waar Tuï haar fijngelijnde handjes eerbiedig samenlegde om de voeten van de Zoon des Hemels.
| |
| |
De ogen van de Heerser schenen van koel licht, in effen maatval sprak zijn stem: ‘Een waardevol bezit is Tuï, de jonkvrouw. Zeker draagt zij in haar gang het eerbiedwaardig evenwicht der Edelen, zij gaat, zoals de sterren glijden langs toegemeten banen. Zeker is zij waardig deel te hebben aan Mij en Mijn Taak’.
Hoofs strekten zich de vingers van de Heerser, ze lichtten Tuï's handen weg van zijn voeten en richtten haar gebogen gestalte recht. Zeer slank en zuiver stond Tuï voor de troon, gans de Hof werd licht door haar blank voorhoofd.
‘Leidt nu de rover voor, dat ik vonnis spreke!’, gelastte de Heerser.
‘De Zoon des Hemels spreekt vonnis!’, verkondigde de Richter der misdadigen en hief de dynastieke Standaard omhoog.
Als een waaier opende zich de groep der rood- en groengerokten, zodat allen in de Hof het naakte lichaam van Shen Ti Yü aanschouwden. Dof en bloedloos was het lichaam, een vod, ineengeknepen om te worden weggeworpen. Shen Ti Yü wist het,
| |
| |
zijn wijsgeworden ogen hadden zijn naakt lichaam gezien zoals een ander het ziet.
De Stem van de Troon vroeg: ‘Rover, herinnert ge u de roof?’
Shen Ti Yü boog het hoofd. Hij gaf geen antwoord. Hij wist niet meer het geluid van zijn stem. Heeft een naakt, grauw lichaam stem, als het staat tussen lieden in kleurig gewaad?
Koud, doch met harde drang, als de ijsschotsen van de Noordelijke rivier, sprak de Stem: ‘Zie op, rover! Ik toon u de buit!’
Shen Ti Yü boog het hoofd dieper. Hij had gezien, hij had reeds te lang gezien. Hij had Tuï gezien, bewegend langs de lijnen, die de Wet van de Vorm voorschrijft aan de adellijke maagden, vast getrokken langs vele eeuwen zijn die lijnen.
Hoe was het dan, dat de maanbeschenen droom weer was opengegaan, hier in de naakte dag van de Hof des Gehoors? Hoe was het dan, dat ook hier, over de hoofden der menigte die zoele sterrenwind waaide, die zoetgeurende blijdschap, die hij kende uit de heimelijk genoten uren, als zijn vingers zich verloren in
| |
| |
de klei? Droeg dan Tuï op de palm van haar handjes het Geheim onbeschadigd langs de wegen der Wet? Een onnut en zeer terecht verworpen vod voelde zich Shen Ti Yü, en zijn hoofd boog zich, tot het rustte tegen de blauwzwarte groef, die over zijn ingedrukte borst streepte.
Maar de Stem van de Heerser riep hem terug tot zichzelven, onheilspellend was de Stem, als het kruiende ijs, dat grommend zich stapelt tot een sperdam. ‘Zie op, rover, ik beveel!’
Shen Ti Yü zag op. Naast de gulden Drakenzetel stond Tuï. Haar ivoren handjes lagen aaneen tegen haar borst, haar amandelogen, schuw als een ree in de bergen, rustten op zijn verbogen lichaam. Haar kleine mond trilde als een stervende vlinder, want nooit nog had de fijnzinnige, bloesemschone Tuï, die drieduizend dagen was verbleven in haar vrouwenvertrekken, een zo naakte, misvormde mens gezien. Maar omdat Tuï behoorde tot zeer edele stam, bleef zij recht staan in haar angst, zo recht als een heilig beeld in sluiers van zijde. Alleen lichtte ze haar ogen weg van zijn lichaam en staarde in zichzelve.
| |
| |
Hoe was de Hof plotseling zo leeg en grauw en deed de adem stokken, als de aanblik ener uitgemoorde stad? Een kille mist zakte over Shen Ti Yü, hem overviel het besef, dat Tuï de maanlichte droom had vergeten, diep vergeten, alsof ze nooit had gedroomd.
De Stem herhaalde: ‘Ik spreek vonnis!’
‘Shen Ti Yü de koekenbakker is een schennend rover. In overmoed brak hij de heining, die de Verboden Tuinen afsluit voor het gemeen. Hij greep naar buit met haastige handen. Nu zal dit zijn straf zijn: Tot aan het eind van zijn dagen zal hij gebonden worden aan de buit, hij zal die dragen, zwoegen zal hij tot hij valt onder de last.
Gij, Shen Ti Yü, zie, de Aarde straft u met bezit. Ik laat u de buit, ik geef u de edele Tuï tot uwe echtgenote. Neem haar mee naar uw koekbakkerij of uw pottenbakkerswerkplaats, gij ontvangt Tuï tot uw daaglijks genot. Maar iedermaal als uw armen zich naar haar strekken, zult gij weten, dat ge een kromme pottenbakker zijt, en dat zij schoon is en van edele bloede. Ga nu, rover, ontvoer het geroofde.’
| |
| |
Langzaam daalde de dynastieke Standaard, de Richter der misdadigen trad voor en verkondigde: ‘De Zoon des Hemels heeft vonnis gesproken!’
Naast de gulden Drakenzetel stond Tuï, nog hoog opgericht in hare mantel van zijde, maar de mantel stond star, als de gehouwen mantels der beelden langs de Keizerlijke Dodenweg. Op de laagste trede van de troon echter wrong zich Shen Ti Yü in pijnen, zijn handen bedekten zijn ogen, zij drukten zich in zijn oogholten.
‘Waarom bedekt ge uw gelaat?’, vroeg de Heerser, ‘draagt ge niet de vreugde der tienduizend dingen mede in uw ogen, lof zij Shang-Ti! En is Tuï niet zeer schoon om te zien?’
In afweer strekte Shen Ti Yü zijn handen, een woeste angst kneep zijn ingewand. - Tuï, de godin, de maagd, de bloemrank, - zij was veroordeeld om te worden geschonden. Hij zelf moest haar schenden, als echtgenoot, volgens de Wet.
Hels kwelde het denkbeeld zijn lichaam, helser zijn geest. Had hij niet zelf het Geheim van de Vorm
| |
| |
ontdekt, ontdekt met zijn eigen handen? Een wetende was hij geworden, nu wist hij met bloedige scherpte, dat het ranke lichaam van Tuï zich nimmer zou voegen tegen zijn kromme romp. En hij kermde.
Naast Shen Ti Yü wierp zich de Hoge Ambtenaar der Maaltijden neder. Dof sloeg hij zijn voorhoofd tegen de troon van jade, onophoudelijk, zoals de wachter zijn bekkens slaat. Het bloed droop over zijn wenkbrauwen.
‘Genade, o Heerser over de vier Windstreken,’ schreide de vader van Tuï. ‘Laat mijn stam niet ondergaan in de vloed der lage menigte!’
‘Weg met de huilebalk’, gelastte de Heerser. ‘Hij ontvangt zijn straf, wijl hij een onnozele dwaas, die hij met stokslagen had mogen straffen, haastig sleepte voor het Hoge Gerecht van de Zoon des Hemels. Het vonnis aan Shen Ti Yü wordt voltrokken. Gij helpers, brengt klederen voor de bruidegom van Tuï.’ De helpers traden toe op Shen Ti Yü. Maar deze, opstandig, weerbarstig als de gemene misdadiger, die ter marteling wordt gevoerd, weerde hen af, verdedigde zijn naakt lichaam met vuisten.
| |
| |
Spottend nepen zich de lippen van de Heerser, eer hij zeide: ‘Tuï, bevallige vogel, uw aanstaande echtgenoot blijkt afkerig van de vreugden, die gij hem bieden zult. Ga hem tegemoet en breng hem de groet der echtgenote, dat hij uw schoonheid ziet’.
Shen Ti Yü lag neergedrukt op zijn knieën; aan iedere zijde hield een helper zijn schouder in de greep die machteloos maakt. De Uitvoerder der vonnissen klemde zijn vuist in Shen Ti Yü's haarvlecht, zodat hij het hoofd niet kon afwenden.
Toen daalde Tuï van de troon. Langzaam naderde zij op haar kleine voetjes, ieder pasje klonk met een helder tikje op de koperen vloer. Shen Ti Yü zag haar naderen. Haar wangen waren zacht als de rijpe perzik, haar ogen diep als de kom waarin de rijstewijn wacht, haar handen gesmijdig als de wiekende vlucht van vogeltjes. Maar haar angstig, halfopen mondje was aandoenlijk, als het snikje van een zuigeling in het oor der moeder.
Zo zag Shen Ti Yü haar naderkomen, en haar nadering werd zijn marteling. Als de roodgloeiende staaf die zal brandmerken, was de nadering van
| |
| |
Tuï. Een vlijmende snede, een brandende pijn werd iedere beweging van Tuï waar ze zijn zinnen raakte. Want Shen Ti Yü droeg de driften der aarde in zijn krom lichaam, hij leed in zijn lichaam.
De handen van Shen Ti Yü kromden zich in pijnen, ze knepen zich samen in doodsangst. Eindelijk, in opperste nood, strekten ze zich tot een smeking.
Toen eindelijk zag Tuï de handen van Shen Ti Yü en haar lippen verloren hun angst. Want Tuï hervond die handen, zoals men de woorden van een langvergeten lied hervindt bij de weke melodie, die een ander uit trillende snaren grijpt in de schemer’. Tuï herkende in de smartelijk uitgestrekte handen het schuw smekend gebaar van de minnaar, die eens, in een langvergeten meisjesdroom, haar heimelijk sidderende schouder had gestreeld.
Het licht van de droom scheen opnieuw over de handen van Shen Ti Yü.
Maar Tuï, de adellijke dochter, het eerbiedwaardig eigendom van de Zoon des Hemels, joeg de uitgeleefde droom weg uit haar ogen. Niet in de droom mocht de zeer edele, zeer zuivere Tuï gaan tot Shen Ti Yü,
| |
| |
hare echtgenoot. Zij ging, wetende en willende, zoals haar was geleerd te gaan in de dans der adellijke maagden, die, al dansende, het gelaat van de Heerser bewaren binnen haar neergeslagen oogleden. Zij ging in de edele overgave der deemoedige die slechts één weg kan gaan, de weg die de Wet haar wijst. Gehoorzaam en nederig ging Tuï tot Shen Ti Yü en zag naar zijn handen met heldere ogen, die niet droomden.
Hoe was het, dat Tuï dan toch plotseling en ganselijk Wet en Heerser vergat? Hoe was het, dat zij zichzelven vergat, en het vonnis dat haar voerde in de armen van een mismaakt pottenbakker? Hoe was het, dat de fijnzinnige, welopgevoede Tuï doof werd voor het gehuil van haar vader, voor het gefluister der omstanders, en dat de glimlach die men slechts lacht voor zichzelven alleen, nu gleed om haar mond? Met heldere ogen, die niets zagen dan wat zij moesten zien, ging Tuï de weg, die haar leidde tot Shen Ti Yü, haar voetjes voelden zich getrokken in de lege afstand die lag tussen hen beiden. Want machtig, als nooit zijn aandoenlijk onwetende minnaars-
| |
| |
handen, noodde Shen Ti Yü's hulpeloos smekend gebaar haar tot zich, zij wederstond het niet. Zij naderde en voor haar uit ging haar lichte glimlach. Nader trad Tuï en naar het licht van haar glimlach hief zich Shen Ti Yü's verloren starend gelaat. De droom, deze droom, waaruit hij maar niet kon ontwaken, duurde te lang, veel te lang, straks moest de pijn van het ontwaken nog volgen. Een eeuwige duur van waanzinnige angst, van ontstellend geluk was de droom, bleef daarachter nog angst en geluk voor dromen of waken?
Toen stond Tuï stil waar Shen Ti Yü lag neergeperst tussen de helpers. Ze zag omlaag in zijn starende ogen, peinzend nijgde haar hoofd zich terzijde. Maar nog lag de vreemde, lichte lach om haar mond. Toen zag ze neer op zijn verloren handen. En de glimlach viel van haar lippen.
Want Tuï zag hoe deerlijk Shen Ti Yü's handen waren geschonden. In ruwe vezels hingen de nagelflarden langs bloedige vingertoppen, blauw en zwart geplet lagen de gewrichten, en de pezen spanden in rauwe wondplekken. De helpers hadden die handen
| |
| |
wel zeer zwaar gekneusd in de blokken, en nooit nog was Tuï een gemartelde zo nabij geweest.
Haar kleine mond sloot zich tot ernst. Aandachtig bogen haar knieën zich neder, zoals een vrouw zich nederlaat voor de spijstafel van hare echtgenoot om hem te reiken wat hij verlangt. Langzaam boog zich haar rank bovenlijf, de sierlijke haarlussen nijgden zich zeer diep, tot op de aarde. Met haar zachte, blankgepoederde vingertjes, waaraan de vergulde nagels blonken, hief Tuï de bloedig gepijnigde handen van Shen Ti Yü omhoog en voegde ze tezamen tot een schaal.
Toen legde ze behoedzaam haar vlinderlicht voorhoofd in de holte van Shen Ti Yü's handen.
En Shen Ti Yü, overgebogen naar de gave, erkende in een snik het grondeloze Geheim der Wet.
Door de Hof des Gehoors liep een murmelende welling. Diepe, stille stemmen zegden elkander na: ‘Kwan-Yin, de Barmhartige’.
Toen rees de Zoon des Hemels omhoog van zijn zetel,
| |
| |
over zijn ogen hing het waas, dat hangt over de vochtige velden, waarop een te late herfstzon haar schamele warmte schijnt.
Hij zeide: ‘Lieflijk is Kwan-Yin, de Barmhartige, zij troost hen die lijden op aarde. Doch zendt deze dwazen in de Zeer Zachte Dood, opdat de Aarde hen niet aan elkander doe lijden’.
DECEMBER MCMXXIX
|
|