De biecht
(1986)–Marianne Philips– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
[pagina 95]
| |
Ik wist dat je komen zou. Ik heb naar je verlangd. Vreemd was dat - ik kon weer iets verlangen. Toen zuster Marie vanmorgen vertelde dat je hier in de wacht kwam bij de geïsoleerden, heb ik door alle uren heen naar je verlangd. Het was de eerste keer dat zuster Marie iets vertelde, het was vreemd dat ze tegen me praatte als een gewoon mens, even dacht ik: ‘misschien wil ze proberen of ik ook tegen haar praten ga.’ Maar ik heb niets gezegd. En toen kwam de dokter om te kijken hoe ik nu alleen lag in dit kamertje. Tegen hem heb ik heus iets kunnen zeggen. Toen hij vroeg of ik tevreden was met de verandering, zei ik: ‘dank u, het is veel beter zo.’ Het is hier ook beter, ik ben alleen. Natuurlijk moet de deur naar de gang openblijven omdat zuster Marie daar surveilleert. En ik kan ook nog de geluiden horen uit de andere kamertjes langs de gang, er liggen daar patiënten die heel vreselijk zijn om aan te horen. Maar ik hoef ze niet te zien. Dat is veel rustiger. Als ik nu met open ogen lig, hoef ik niets meer te zien dat moe maakt. Ik kan nu voor me uit kijken en toch niets zien. Wil je weer bij me zitten vannacht? De deur is open naar de gang en de anderen zullen misschien wel slapen. Vreemd, dat gekke mensen nog verschil voelen tussen de dag en de nacht. Ik voel ook verschil. Overdag zou ik niet tegen je kunnen praten. In het donker gaat dat wel, je moet maar geen licht maken, zo zie ik je gezicht maar half en je zit zo stil. Vreemd - zo zou ik wel van je kunnen houden. Ja. Nu merk ik dat ik de hele dag op jou heb gewacht om te kunnen spreken. Bij zuster Marie heb ik mijn lippen stijf dichtgehouden - ik wist: zij zal alles doorvertellen aan de dokter. Gek - en het kan me niet schelen of jij het vertellen gaat - jij zult het misschien ook wel vertellen - maar anders. Ik kan niet hardop praten tegen mezelf. Dat doen alleen gekken. | |
[pagina 96]
| |
En ik geloof toch niet dat ik helemaal gek ben. Ik geloof niet dat ik de dingen zo anders zie dan ze zijn. Ik zal ook maar gewoon verder vertellen hoe de dingen zijn gebeurd. Maar natuurlijk gaat het niet zo goed als die vorige nacht. Ik heb nu geen verhaal - dit is iets heel anders - ik weet wel niet wat, ik kan er zelf zo slecht uit wijs. Mijn hoofd doet zo'n pijn als ik hierover denken moet, omdat dan mijn hart in elkaar wordt geknepen. Stil - ik zal wel proberen of ik het begin kan vinden.
Het begin is geweest dat de zon scheen. De zon hoort bij Hannes - ik zie hem hardlopen op een zonnige baan - of op een zonnig grasveld honkbal spelen met kinderen, of duiken van een zwemtoren in water waar de zon op schijnt. Het eerst heb ik hem gezien toen Lientje voor haar diploma moest zwemmen. Hij stond aan de kant in zijn zwempak en riep tegen haar: ‘Goed zo! Kalm aan, je komt er best!’ zijn stem galmde over het water en Lientje keerde op haar rug als een forelletje. De gele vaantjes wapperden boven het zwembassin en iedereen riep en lachte omdat het mooi weer was. Ik kwam haast nooit aan de zwemschool, omdat ik niet kon zwemmen en omdat Lientje toch onder toezicht van de gymnastiekleraar ging met de klas. Ik was blij dat ze na school nog een tijd in de buitenlucht kon blijven en dat er dan op haar werd gelet, ik had zelf geen tijd daarvoor omdat ik door moest blijven werken. Nee. Ik moet het na elkaar vertellen, zoals het is gebeurd. Toen ik het huis van Charles ben uitgelopen, had ik toch al gauw een beetje zorg, het heeft niet lang kunnen duren dat ik alleen maar blij was. Ik was vrij, maar we moesten natuurlijk eten, Lientje en ik. Ik was er niet meer aan gewend dat men geld nodig heeft om te leven. Natuurlijk heeft Charles iemand gestuurd die me zijn geld kwam aanbieden. Het was heel zorgzaam van Charles dat hij | |
[pagina 97]
| |
daaraan dacht, hij was heus een heer als hij rustig kon nadenken. Maar ik heb bedankt voor het geld - ik kon toch niets aannemen als ik niets teruggaf. En ik wilde ook liever nooit meer van hem horen. Dus toen zocht ik werk, waarvoor ik betaald kon worden. Camelot had geen chef nodig en voor bediende deugde ik natuurlijk niet - ik had daar ook niet meer zo terug kunnen gaan. Toen zocht ik maar werk waarbij ik thuis kon blijven. Ik moest dan wel minder verdienen, maar ik wist hoe men zuinig kon zijn, ik kon wel met Lientje zuinig leven in een gewoon woninkje. Ik heb confectiewerk aangenomen voor een deftige zaak, ‘Robes et Manteaux Louise Rey’, de vergulde letters staan nog op de daklijst van dat mooie herenhuis tegenover het Park. Het was wel aardig werk. Ze gaven me een Parijse modeljapon en verschillende coupons stoffen, dan moest ik de grondvorm houden van de modeljapon, maar door de afwerking en de combinatie van de stoffen moest elke japon die ik afleverde weer een origineel model zijn - want bij Louise Rey garandeerden ze de cliëntèle dat iedere japon een uniek stuk was. Het was wel aardig werk en het betaalde niet eens zo heel slecht. Als ik de hele dag werkte met een leermeisje en dan nog een paar avonden alleen, konden Lientje en ik wel wonen en eten. Als ik nu en dan 's nachts werkte, plukte ik ook nog wel het schoolgeld en de belasting en het ziekenfonds bij elkaar. Ik heb nooit zo weinig geslapen als in die tijd - maar het deed me geen kwaad, ik had toch schik in mijn leven - als ik nog wel eens aan Charles dacht, zuchtte ik van geluk om mijn vrijheid, dan was ik dankbaar dat ik zitten mocht in dat kleine rommelige naaikamertje. Ik ben altijd tevreden geweest in die tijd. Ik woonde op een derde bovenhuis met een balkon waar Oostindische kers kon staan, ik had ook een zitkamer met een tafel en een kastje, en vier stoelen die ik bij een uitdrager had gekocht omdat die van het afbetalingsmagazijn te lelijk waren. Ik had een witte poes die bij het bloemenrek zat en een jampot met | |
[pagina 98]
| |
een goudvis van Lientje. De goudvis was prachtig, tussen mijn werk door bleven mijn ogen wel vaak hangen aan zijn glanzig, beweeglijk ruggetje - maar de jampot was akelig lelijk. En toch was ik tevreden, ik wist dat ik niets mooiers hebben kon als ik vrij wilde zijn. En het was ook heel gezellig in dat kale woninkje. Ja. Maar de gezelligheid was niet van mij. Die was van Lientje. Ik verwonderde me wel eens dat zo'n kind al een hele woning gezellig kon maken. En zij was nog zo'n echt kind, ze wist nog niets van de wereld, ze dacht er ook niet over, geloof ik. Ze was ook heel klein voor haar leeftijd, een tenger, lichtblond kindje - maar als ze door de kamer liep en de dingen op hun plaats schikte en kopjes vulde en neuriede met haar licht stemmetje of schoolverhalen vertelde, was er niets aan haar dat kinderachtig was. Ze vertelde veel van school, het was haar hele wereld. Ik kende ieder kind bij naam en de juffrouw en de gymnastiekmeester kon ik uittekenen voor ik ze had gezien. De gymnastiekmeester. Grappig. Voor ik Hannes had gezien, dacht ik alleen dat hij de gymnastiekmeester was. Lientje was erg trots op hem. Dat is ze altijd gebleven. Ja. -
Moeilijk is dat. Moeilijk is dat om alles te vertellen alsof er later niets is gebeurd. Alsof het gewoon is dat Lientje trots was op Hannes sinds haar elfde jaar. En dat Hannes al van haar heeft gehouden toen ze een kind was. Het kan niet verteld worden, ik kan het niet, het is te moeilijk. Ik kan niet meer bedenken dat er een tijd was toen alles gewoon was in de wereld en toen Lientje en Hannes hielden van mij en van elkaar zonder dat iemand schuld had. Maar ik moet het toch vertellen, anders kan ik niet komen tot het laatste - en het is juist om het laatste dat ik het vertellen moet - ik moet iets weten, ik moet iets begrijpen - ik mag niet helemaal gek worden. Ik lig en ik probeer te begrijpen - ik zoek, en telkens vind ik een andere reden waarom het ongeluk gebeuren moest. Maar nergens kan ik de eerste | |
[pagina 99]
| |
reden vinden. Lientje had geen schuld, nee, ze was geboren, dat kon zij niet helpen. - En ze is altijd zo'n lief zacht kindje geweest dat hield van iedereen en nooit eigenzinnig was - ze heeft ook al die jaren met mij en Hannes zo rustig en vriendelijk meegeleefd - ik begrijp nog altijd niet hoe ze mij opeens zo schuldig kon maken.
Dat eerste jaar, toen we samen ons kleine huishoudentje bedisselden, Lientje en ik, hebben we veel plezier samen gehad. Kleine pleziertjes natuurlijk, alles beleefden we in huis - soms had ik een verrassing - gepofte kastanjes in de winter of de eerste dotterbloemen in het voorjaar - en soms bracht zij kartonnagewerk mee van school, een brievenhanger of een kalender, er was altijd wel plaats op onze kale muren. Gek. Als zij aan kwam stappen met een nieuw werkstukje, zag ik alleen in het allereerste ogenblik hoe lelijk het was - later als ze het had opgehangen keek het me toch wel vriendelijk aan - dan had ik het niet meer willen wegnemen van de wand. Ze was zo blij met alles wat ze me brengen kon. Ja, Lientje heeft nooit goed geweten wat mooi is en lelijk, zij hield van alles. Eens heb ik moeders gebloemd porseleinen kopje, mijn eigen erfenis, laten stukvallen in de gootsteen, ik was wel geschrokken, maar ik wist meteen dat het nu niet meer zo zou afsteken tussen mijn geel aardewerk servies. Maar Lientje heeft erom gehuild, ze heeft de scherven aan elkaar gelijmd - natuurlijk kon niemand het toen meer gebruiken maar ze heeft het toch weer op het theeblad gezet. Ik vond haar overdreven gevoelig - maar ik heb toch wel veel van haar gehouden, geloof ik. Ze liet zich zo graag knuffelen en ik vond het prettig om het zachte kleine ding in mijn arm te voelen - ze was al elf maar ze wilde toch nog graag in mijn arm kruipen - dan voelde ik haar lijfje onder de plooien van haar jurkje als een vogeltje onder zijn dons. | |
[pagina 100]
| |
Ik was ook zuiniger op haar dan op mezelf. Ik lette op dat ze genoeg zou eten en bijtijds slapen ging. Die dag toen ze voor haar diploma moest zwemmen, ben ik meegegaan om te zorgen dat ze geen kou zou vatten als ze nat aan de kant bleef staan. Toen ik Lientje in haar badhanddoek pakte, na de laatste proef, kwam Hannes me feliciteren met haar succes. Eerst schudde hij heel gewichtig en grappig haar hand en toen beleefd de mijne. Het was heel wonderlijk om zo'n koele, natte hand te krijgen van iemand die er niet aan denkt dat hij juist uit het water komt. Ik schrok en lachte, toen lachte Hannes ook, maar hij maakte geen excuus. Hij tilde Lientje boven zijn hoofd en vroeg: ‘Waar blijven de taartjes?’ Lientje zat op zijn schouder, ze trok aan zijn oor. ‘Bij de banketbakker!’ zei ze toen. Het was zo'n jolig lawaai bij dat zwembassin - iedereen had plezier, men moest wel meelachen. En Hannes bleef Lientje plagen dat ze niet trakteerde na zo'n overwinning, tegen mij zei hij: ‘Ze heeft me beloofd dat ze me zou trakteren, mevrouw. Uit haar spaarpot.’ Ik geloof dat ik een kleur kreeg - ik vond het heel akelig dat het kind geen spaarpot had - ik had daar nooit aan gedacht en zij had niets gevraagd, maar toen merkte ik dat ze op school hoorde wat andere kinderen hebben en krijgen. Om Lientje een plezier te doen, heb ik toen gevraagd of hij wilde meegaan om bij ons thuis taartjes te eten en Lientje was zo verrukt dat hij ja zei. Vreemd, hoe zo'n zonnig middaguur de hele wereld kan veranderen. Toen hij weg was gegaan om zich aan te kleden, stond ik nog te luisteren naar het geroep en gelach van de mensen die zwommen en doken van de kant. Ik voelde me erg warm en te keurig in mijn nette namiddagkleren, ik was jaloers op de mensen die met water spatten en zich los durfden te laten vallen van de springplank. Toen kwam Hannes terug. Hij droeg in die tijd al slappe boorden - nu dragen alle mannen die wel - ook de professor hier en die advocaat - maar maar toen vond ik het een | |
[pagina 101]
| |
verrassing dat hij geen stijve hoge boord wilde dragen. En toen zag ik ook voor het eerst hoe los een man lopen kan in een flanellen sportpak. Hoeveel malen heb ik Hannes wel nagekeken als hij 's morgens het huis uitging? - dat kan niet geteld worden, het lijkt één lange, heerlijke minuut - ik sta voor het raam en wacht tot ik beneden de straatdeur hoor dichtslaan - dan is hij beneden mij, ik zie dat hij zijn haar heeft gladgeborsteld maar toch springt het al weer terug, en nu gaat hij verder door de straat, hij loopt recht maar toch zwiepen zijn schouders zo'n beetje heen en weer, dat komt omdat hij het prettig vindt zijn pas te vinden - ik kan voelen hoe hij loopt - ik ken hem helemaal - ik heb hem helemaal gekend, zuster...
Ik kende hem al toen hij die middag tegenover me zat tussen de Oostindische kers van het balkon. Ik kan de mensen zien zoals ze zijn - dat heb ik altijd gekund - Hannes kon ik dadelijk helemaal zien - hij was eerlijk met zijn lichaam. Eens heb ik naast een paar journalisten gezeten, toen hij aan het speerwerpen was bij een atletiekdemonstratie. De ene journalist wees hem aan de ander en zei: ‘Kijk eens naar dat ritme - wat een mooi, expressief lichaam!’ Nee zuster, ik weet wat je denkt. Je denkt aan iets dat je een beetje minderwaardig vindt, misschien noem je het wel ‘de stof’ of ‘het vergankelijke’ - ik denk haast wel dat je het zo noemt. Maar dat mag je niet denken van Hannes, zo was het niet. Hannes leefde met zijn lichaam, hij had het niet zoals wij, om het te gebruiken. Hij leefde met zijn voeten en zijn handen en zijn schouders, helemaal - hij voelde hoe de wereld was met zijn lichaam. Daarom is hij zeker ook gymnastiekleraar geworden. Hij was eerst gewoon onderwijzer geweest - dat vertelde hij me al die eerste middag - maar hij had het zo moeilijk gevonden om de kinderen altijd hetzelfde te leren, daarom was hij voor gymnastiek verder gegaan. ‘Ik had eigenlijk helemaal niet bij het onderwijs gewild,’ zei hij, ‘maar ik kon een beurs krijgen door de burgemeester. | |
[pagina 102]
| |
Mijn vader was gemeentewerkman.’ Toen raakten we op dreef samen - ik vond het zo heerlijk om te kunnen praten met iemand die ook een armeluiskind was geweest en nu toch de wereld kende. Ik kon helemaal mijn conversatie vergeten - we zaten tegenover elkaar en Hannes speelde met de klosjes borduurzij die op het ijzeren tafeltje lagen, hij legde figuren van de gekleurde rolletjes, maar eindelijk veegde hij alles door elkaar en bleef me aankijken. En toen zag ik dat hij op zijn stoel zat om te blijven. Hij had zijn handen om zijn knie geslagen - hij had lange, bruine handen - en rechte vingers met flinke vingertoppen. Onzin - hij had niet die handen - hij heeft ze - hij heeft ze nog. Dat medium heeft ze gezien. Moeilijk is dat - ik weet niet meer het verschil tussen leven en doodzijn. Ik denk aan Lientje, dan is ze er, altijd - ze is er ook nog als ik niet aan haar denk - maar toch weet ik zeker dat ze dood is - die wond heeft maar even gebloed, toen ging het bloed al stollen. En Hannes is dood - hij is zeker dood, ik heb alles gelezen wat de kranten over hem schreven - en toch bestaat hij ergens, op dit ogenblik, die vrouw heeft hem gezien en gehoord. Maar als ik voel naar hem, is hij voor altijd gestorven. Vinden jullie mij dan gek, omdat ik zelf soms niet weet waar ik ben, in de hel of in een gekkenhuis? Kan mijn eigen hel dan niet gewoon op een gekkenhuis lijken?
Ach, zo zal ik nooit kunnen vertellen hoe alles is gebeurd. En ik wil het toch vertellen, tot het einde. Hij zat daar, tegenover me, Lientje stond naast hem, maar hij praatte tegen mij. We praatten en luisterden om de beurt, het was jammer als de ander ophield. Toen Hannes wegging, zei hij dat hij gauw terug zou komen - ik had er niet eens aan gedacht om hem dat te vragen - hij was zo bekend. De volgende maal kwam hij op een avond, toen ik zat te naaien. Lientje bracht hem in triomf naar mijn rommelka- | |
[pagina 103]
| |
mertje - toen wilde hij daar wel blijven. Ik schoof het raam wijder voor hem op en hij ging zitten op het krukje van het leermeisje dat al lang naar huis was. Maar toen het ging schemeren en ik licht wilde maken om verder te naaien, heeft hij de japon uit mijn handen genomen. ‘Zonde voor uw ogen,’ zei hij. Er was niets om boos over te worden, hij deed niet anders dan wat ik zelf verlangde. Ik ben met hem naar het balkon gegaan, daar hebben we gezeten tot de schemer en de lichte zomeravond voorbij waren. Toen noemde hij mij bij mijn naam en wist ik alles van hem. Hij was vijfentwintig, ik vond dat jong, maar hij was heel tevreden dat hij niet ouder was, hij wilde voorlopig wel zo blijven. ‘Over een paar jaar word ik bang voor reumatiek,’ zei hij, ‘al mijn oudere collega's zijn daar bang voor. Maar nu durf ik nog in een tent te slapen, elk weekend kampeer ik buiten de stad.’ Toen vertelde hij dat hij alleen een benauwd klein slaapkamertje bezat, hij kon geen betere kamer huren omdat hij geld had opgenomen voor zijn gymnastiekstudie, dat moest eerst worden afbetaald - het volgende jaar was hij daar doorheen, dan kon hij zijn hele salaris zelf houden. ‘Wat gaat u dan doen met al dat geld?’ vroeg ik. Toen lachte hij en rekte zijn armen. ‘Alpentouren maken. En een zeilboot kopen, dan mag je ook eens mee, met Lientje.’ Ik zei dat ik nooit zwemmen had geleerd, toen plaagde hij dat ik zeker bang was voor mijn teint, maar toen ik hem uitliet, laat in de avond, riep hij nog van de trap: ‘Denk erom dat je zwemmen kunt als ik mijn boot heb, anders neem ik je niet mee!’ En hij lachte - zijn eigen diepe, losse lach - hij is altijd zo blijven lachen, als een jongen die blij is. En ik was ook zo blij, zo onzinnig dom en kinderlijk blij, dat ik diezelfde week nog zwemles ben gaan nemen om mee te mogen in de zeilboot die Hannes nog lang niet betalen kon. | |
[pagina 104]
| |
Maar ik had hem nog niet durven vertellen dat ik het volgende jaar al dertig werd. En dat er al een lang stuk van mijn leven bestond dat ik wilde vergeten. Ik begrijp wel dat ik het toen wilde vergeten. Maar ik had het moeten onthouden, ik had niet mogen vergeten dat ik al veel te lang had geleefd. Nu ik alles vertellen moet, merk ik pas hoe lang ik al had geleefd voor Hannes kwam - de helft van mijn leven was al voorbij. Ik begrijp niet hoe ik dat ooit heb kunnen vergeten. Ik heb er eerst nog wel aan gedacht. Maar ik durfde niet te veel eraan denken. Ik was zo blij en zo bang tegelijk. Ik had op mijn knieën kunnen vallen van dankbaarheid omdat Hannes van me wilde gaan houden, ik zag dat - het was geen geheim - niet voor hem en natuurlijk ook niet voor mij - maar tegelijk was ik zo vreselijk bang dat ik hem kwaad zou doen. God, zuster, ik zag hoe hij was - zo eenvoudig en waar en sterk en jong - hij was alles waarvan ik nog houden kon - en ik wist dat ik zo anders was. Toen heb ik me voorgenomen dat ik hem vertellen zou hoe ik was, hoe mijn leven was geweest - heus, ik heb me dat voorgenomen. Op een avond heb ik het geprobeerd - ik had 's middags mijn twee eerste grijze haren uitgetrokken - ik wist die middag zo zeker dat ik niet jong genoeg meer was voor Hannes. Hij was toen al vaak bij me geweest, hij was al helemaal bekend in mijn kamer, hij liep rond en zocht het melkkannetje voor de thee en sputterde tegen me dat ik de boel niet op zijn plaats zette. ‘Jij bent ook een zonderlinge huisvrouw,’ zei hij, toen hij het kannetje op de schoorsteenmantel vond met een toef jasmijn. ‘Als je niet netter wordt, mag je niet mee kamperen.’ Toen lachte hij en keek me aan, hij wachtte wat ik zeggen zou. Hij had al meer daarover gesproken - of hij zichzelf iets beloofde - in de vakantie zouden we met zijn drieën kamperen op de hei. Ik had nooit antwoord gegeven. Maar die avond bleef hij me aanzien en wachten. Hij | |
[pagina 105]
| |
wachtte heel rustig - Hannes deed nooit nerveus, hij kon heel goed afwachten wat gebeurde. Hij wachtte tot ik iets zeggen zou. Ik heb mijn hoofd geschud, ik kon niet praten. Ik wist dat ik nu moest gaan uitleggen waarom ik niet mee kon met hem naar de hei, waarom ik niet mee wilde naar zonnige zomerdagen en nachten waarin de sterren boven een vlakte staan, ik moest uitleggen waarom ik geen goed gezelschap voor hem was. Ik had mezelf honderdmaal beloofd dat ik het zeggen zou voor het te laat was. En toen, die avond, toen het de uiterste tijd was, kon ik niet praten. Ik heb mijn hoofd in mijn armen gelegd en ik heb gehuild - hete tranen noemen de mensen dat, ja - ze deden pijn. Ik kon Hannes niet aanzien - toen voelde ik opeens zijn hand, die om mijn twee polsen greep. Ik keek hem aan, ik keek in zijn open, grijze ogen - ze waren heel ernstig - ik dacht: ‘nu doe je hem al verdriet.’ Hij zei: ‘Vertel het maar.’ Toen heb ik in zijn open ogen verteld wat ik vertellen kon. Maar ik kon niet alles vertellen. Natuurlijk, ik heb namen genoemd en de mensen en de dingen beschreven, ik heb achter elkaar verteld wat er in mijn leven was gebeurd. Maar er waren dingen die hij niet begrijpen kon - dan zag ik dat zijn ogen me niet verstonden - en dan kon ik niets uitleggen - ik heb hem niet kunnen vertellen hoe ik met Charles had geleefd. En ook niet al die gewone, moeilijke dingen uit mijn jeugd - die heb ik me nu pas herinnerd. Toen ik mijn leven had verteld, wist ik wel dat hij het nog niet kende - en toch had ik mijn best gedaan om eerlijk te zijn. Hij hield nog altijd zijn hand gesloten om mijn polsen. Zo heeft hij me naar zich toe genomen. Hij keek op me neer en zei: ‘We gaan dus zesentwintig juli. Zorg, dat je dan vrij bent.’ Ik heb mijn best gedaan. Ik heb nachten doorgewerkt om geld te maken voor de reis van mij en Lientje. Maar toen het geld klaarlag was ik nog niet vrij - ik wist nog altijd niet of ik gaan mocht. | |
[pagina 106]
| |
Lieve God, ik heb mijn best gedaan om vrij te worden. Soms heb ik mezelf gezworen dat ik niet gaan zou, dat Hannes me niet lief mocht hebben zoals ik was - dat ik dat rijke, grote verlangen naar hem uit me weg zou scheuren. Maar dan opeens, als hij voor me stond en ik hem zag zoals hij was - zijn blonde hoofd, dat zo recht en sterk op zijn nek stond, en zijn bruingebrande armen, die alles konden nemen en vatten zoals ze wilden - dan schoot er een streep van licht door al mijn voornemens - en dan voelde ik dat er maar één ding was dat me vrij zou maken - alles willen wat hij wilde. Ik heb niet gebeden - natuurlijk niet - ik wist niet eens meer dat men bidden kon. Eens vond ik mezelf liggen voor mijn bed, op mijn knieën - ik heb gelachen en ben opgestaan - het was een vergissing. Ik moest maar zelf weten of ik Hannes hebben of missen wilde. Nu weet ik, dat ik al die tijd heb gewacht op het ogenblik dat ik bij Hannes mocht blijven. Al mijn getob en mijn angst waren maar een scherm voor de waarheid - het was al lang zeker dat Hannes mijn hele leven was. En toch, nog toen ik naast hem zat in de trein die ons naar buiten bracht, voelde ik me niet vrij genoeg voor hem. Hij zat te lachen en te spelen met Lientje - maar ik keek hoe de telegraaf palen wegschoten en ik telde ze: even of oneven - ik wist nog altijd niet of ik van Hannes houden mocht. Ja. Ik had nog angst dat ik slecht gezelschap was - dat ik te lang had geleefd zonder hem te kennen. Die avond, toen Lientje al sliep in de tent, hebben we op een heuveltop gezeten en gewacht of de maan wilde gaan schijnen over de hei die glooide naar de bosrand. Maar er was geen maan, wel veel schitterende sterren. We hebben samen omhooggekeken, toen keek ik naar hem en ik zag dat hij glimlachte tegen die prachtige wijde nachthemel - ik heb mijn hoofd tegen zijn schouder geleund en hij heeft zijn hand om mijn borst gelegd. We zijn die nacht niet in de tent gegaan - even heeft de donder gerommeld, toen heb ik voorzichtig het tentdoek | |
[pagina 107]
| |
weggeslagen om te zien of Lientje nog sliep. En toen ben ik naar Hannes teruggegaan. Heb je wel eens een bos zien wachten bij zonsopgang? Het staat zo donker en stil, je voelt dat het koel moet zijn onder de bomen. En dan, opeens, lachen de boomtoppen, ze krijgen gloed, alles wordt goud en de bomen hebben hun eigen vorm en veel diepten in het groen van hun kronen. Zo heb ik de zon zien opkomen over de bosrand - en ook over het gezicht van Hannes toen ik mezelf helemaal aan hem had verloren. Nu moet ik verder maar stil zijn. Over Hannes kan ik niet verder vertellen, er zijn geen woorden voor. Ik zou het niet eens aan God willen vertellen - ik zou het niet behoeven te vertellen - die zou het weten - er is niets dat mooier kan zijn in de wereld. Alle eeuwigheden die ik in de hel moet blijven, zal ik dit nog hebben om te onthouden.
Ja. De liefde bestaat, ze leeft. Ik heb op school zoveel teksten geleerd over de liefde, ik heb ze nooit begrepen - ik had niet die meester kunnen liefhebben met zijn lijmerige stem, of het kind dat naast me zat en me met spelden prikte. Ik geloof niet dat er ooit iemand is geweest die dat zou kunnen - men kan zoveel opschrijven, ik geloof niet dat Jezus die meester zou hebben liefgehad als hij iedere dag tegenover hem had moeten blijven zitten, zes jaar lang. Alleen door Hannes heb ik geleerd dat er werkelijk liefde bestaat in de wereld. Zo, dat men de hele wereld aanneemt, omdat de liefde ook bij de wereld hoort. Ik heb voor het eerst de liefde gevoeld en gezien en geweten in die paar zomerweken met Hannes - op die paarse, bloeiende hei. Langs de afgraving van de heiderand lagen weilanden - we zaten vaak uit te kijken over dat lage land. Midden in de afgeschutte weide stond heel hoog en breed een grote, zware beuk - die was daar vroeger zeker wel geplant door een boer die zijn vee schaduw wilde geven. Als het heet was, bleven de roodbonte dieren rustig staan tegen de stam, de takken en blaren bouwden een groen dak boven de groene wei - men kon zich het weiland niet voorstellen zonder de | |
[pagina 108]
| |
beuk. Zo kon ik me de wereld niet meer voorstellen zonder Hannes - hij stond boven mijn leven als die prachtige boom, ik dacht: nu mag ik eindelijk uitrusten, in zijn schaduw. Ik heb wel vaak zachtjes gelachen tegen de beuk, toen ik dit eenmaal had bedacht. Maar tegen Hannes kon ik niet zo lachen - altijd voelde ik mijn ogen ernstig worden als ik naar hem keek. Ik wist voor de eerste maal in mijn leven dat men ademloos kan zijn van ernst en geluk tegelijk. Zo heb ik hem liefgehad - zo heb ik in zijn armen gelegen, zo heb ik iedere beweging van hem opgenomen in mij zelf, diep in mijn eigen lichaam en mijn eigen ziel - tot ik niets meer zeker wist dan een enkele volmaakte zekerheid: dit is liefde - wij zijn samen.
Toen we weer naar de stad gingen, was het heel zeker dat Hannes niet meer alleen terug kon naar zijn kleine, benauwde huurkamer. Ik heb de grote achterkamer, die leeg was gebleven, voor hem in orde gemaakt - samen hebben we gekocht wat daar noodzakelijk moest wezen - een bed en een stoel en een zinken kuipbad - ik heb met mijn vingers langs het katoenen boerenbont gestreken waarvan ik zijn gordijnen naaide, ik was zo gelukkig. De winter die volgde, was de eerste waarin we 's avonds met zijn drieën om de tafel zaten, Hannes en Lientje en ik. Ik geloof dat Lientje heel goed begreep hoe Hannes en ik bij elkaar hoorden - ze keek nooit op wanneer hij zijn hand uitstak om de mijne daarin te voelen komen. Ze zat altijd te lezen en te leren, ze leerde niet erg vlug, maar ze was vlijtig. Ze vond het heel goed dat we zo rustig met zijn drieën zaten, ze is stellig nooit jaloers geweest dat ik niet meer alleen voor haar zorgde, ze genoot er zelf zo van dat Hannes bij ons woonde. Als ze hem 's morgens vroeg hoorde zingen in zijn kamer, stak ze haar vinger omhoog dat ik luisteren moest. Ze vertelde ook dat hij in het gymnastiekuur nooit kon laten om mee te zingen als hij piano speelde bij de ritmische oefeningen. Eens, toen ik haar van school afhaalde, heeft ze me meege- | |
[pagina 109]
| |
nomen tot onder de ramen van het gymnastieklokaal, daar hadden de jongens nog les. Ik hoorde hoe Hannes zijn commando's galmde, het was heel grappig, de ramen trilden van zo'n metalen geluid - toen greep hij zijn marstempo op de piano en daar bovenuit klonk nog zijn sterke stem. Het was heel heerlijk om daar te staan en te luisteren, ik voelde me zo vrolijk of mijn bloed ook zingen moest. En naast me stond Lientje te springen van blijdschap. Ja. Dat heeft Hannes altijd, overal meegebracht, zijn eigen blijdschap en zijn eigen levenslust. Hij wist het zelf niet - hij deed heus niet zijn best om de mensen blij te maken, hij was eenmaal zo. Hij kon zelf niet leven zonder blij te zijn. Hij zag ook nergens zwarigheden. Toen hij een paar weken bij ons woonde, werd op een ochtend een mooie, grote piano bij ons afgeladen. Ik begreep dat die voor Hannes moest zijn - ik had nog nooit aan een piano gedacht, ik kon niet spelen en ik verdiende niet genoeg om Lientje les te laten geven. Maar ik wist dat Hannes ook geen geld had om zo'n duur instrument te betalen. En toch had hij die piano gekocht. Op afbetaling natuurlijk - alleen maar omdat hij niet langer zonder piano kon wezen. ‘We hadden er een op de kweekschool,’ vertelde hij, ‘ik heb op die ouwe kast hele concerten gegeven, maar ik was ook de enige die hem aanraakte, want de anderen vonden dat een schoolmeester al genoeg leren moest. Nu heb ik dat mirakel op school, het kleppert als een schrijfmachine, ik gebruik het ook alleen omdat ik zo het land heb aan dat dooie gestamp met een stok. Maar deze piano is nu eens helemaal voor mijn eigen plezier en voor jullie. Ik ga Lientje een hele ris moppen leren. Laat je handen eens zien, Lien!’ Hij zat al aan de piano die daverde - mannenhanden grijpen anders in de toetsen dan zulke voorzichtig spelende vrouwenvingers. Lientje keek toe, ze stond doodstil van verwachting: toen zette hij haar tussen zijn knieën en legde haar vingers op het klavier. Ik heb niet durven vragen hoe hij de piano afbetalen moest, ik wilde niet ouder zijn en wijzer dan hij - maar ik | |
[pagina 110]
| |
heb wel eens een termijn betaald als ik zeker wist dat hij geen geld had, ik was zo dankbaar dat ik zijn muziek mocht horen door het huis terwijl ik daar zat en naaide. En het jaar daarna had hij geld, toen was hij door zijn oude schuld heen en toucheerde hij zijn hele salaris. Het was een behoorlijk inkomen, hij had een lagere school en een H.B.S. en dan nog een grote gymnastiekvereniging, waar hij het damesturnen leidde. De avond dat hij voor het eerst zijn maandsalaris helemaal voor zichzelf kon houden, zat hij te kijken naar de keurige nieuwe bankbiljetten die hij netjes uitgestreken op tafel voor me had gelegd. ‘Ziezo,’ zei hij, ‘nu gaan we de wereld veroveren.’ ‘Hoe ben je dat van plan?’ vroeg ik. ‘In je zeilboot?’ Hij lachte en rekte zijn armen - dat deed hij altijd als ik tegen hem praatte, of hij een jongen was. Toen zei hij: ‘Kijk me eens aan.’ Ik keek en ik zag in zijn ogen dat hij mijn man was - ik moest mijn werk neerleggen. Hij zei: ‘Voor dat geld gaan we trouwen en kinderen krijgen.’ Toen sloeg er zo'n grote, helle straal van geluk door me heen - ik heb me aan zijn borst gegooid en ik heb gehuild aan zijn borst omdat zijn hart met zulke sterke slagen klopte onder mijn oor. Ik weet nog wel hoe onzegbaar gelukkig ik was, tot ik mijn zoute tranen proefde en mezelf vroeg of ik alleen huilde van geluk. Ja. En toen merkte ik dat er ook angst was bij mijn tranen. Vreselijk was dat toch - vreemd en vreselijk dat ik nooit gelukkig kon zijn zonder angst. Toen ik merkte dat Hannes me lief zou krijgen, was ik al zo angstig geweest en toen hij me trouwen wilde, voelde ik weer diezelfde vreselijke angst - ik was nog altijd bang dat ik hem ongelukkig zou maken. Die nacht heb ik hem gevraagd: ‘Waarom wil je kinderen van me hebben?’ Hij heeft me op mijn ogen gekust en niets gezegd. Maar ik wachtte op antwoord, toen zei hij: | |
[pagina 111]
| |
‘Ik wil geen kinderen van jou, domme meid, ik wil kinderen van mezelf met jou.’ Toen heb ik hem iets verteld van mijn angst - ik had toch vroeger ook geen kinderen gehad bij Charles. Hij heeft me dichter naar zich toe genomen en gezegd: ‘Dat was een oude man. Wij krijgen wèl kinderen samen.’ En hij was zo zeker van zichzelf en van mij - hij was zo rustig blij dat we trouwen zouden en een gezin hebben met eigen kinderen, dat ik het zelf een tijdlang heb kunnen geloven. We zijn getrouwd en het duurde wel een paar jaar eer ik begreep dat ik zo iets niet had mogen geloven. Ik had het beter moeten weten - ik was ouder dan Hannes, ik had verstandiger moeten zijn, ik had het hem niet mogen laten geloven. Ik had hem niet mogen aannemen zoals hij was, met zijn vrolijk hart dat alles verwachtte van het leven - hij was te jong en te eenvoudig en te gezond voor mij - ik heb hem kwaad gedaan. Lieve God, dat is mijn grote schuld - ik had hem nooit mogen aannemen toen hij me gegeven werd. Wie heeft hem dan aan me gegeven? Wie heeft hem voor me neergezet, dat ik naar hem verlangen zou? Ik had wel een beetje kunnen bestaan en zeker ook kunnen sterven als ik hem nooit had gekend - waarom moest ik eerst al dat grote geluk beleven met Hannes, om het later zo vreselijk te missen? Nee. Het is niet mijn eigen schuld. Iedere vrouw zou hem hebben aangenomen als hij haar gegeven werd - er is geen vrouw die hem had kunnen opgeven. - Maar Lientje heeft hem willen opgeven... Geef me je hand, zuster, houd mijn hand vast - ik kan niet zo denken aan Lientje, ik mag zo niet denken, ik hoef geen medelijden te hebben - ik had haar verzorgd en opgevoed, en ze heeft toch naar Hannes verlangd - al heeft ze hem wel willen opgeven. O zuster, laat me niet los - ik weet niets meer. Elk woord dat ik zeg, wijst een andere weg, ik ben verdwaald - ik weet niet eens meer zeker dat Lientje ook schuld had. Ja. Ik moet toch verder gaan. Ieder woord dat ik zeg, bete- | |
[pagina 112]
| |
kent iets - ik moet toch nog zoeken of ik een betekenis kan vinden voor dat laatste einde.
Het heeft wel een paar jaar geduurd voor ik zeker was dat ik Hannes kwaad deed. We waren nog wel altijd gelukkig samen - natuurlijk niet meer zo dwaas gelukkig als in de eerste tijd. Maar Hannes was nog heel rustig en blij met mij en met ons leven samen. Hij deed zijn werk en had plezier daarin, en hij deed ook nog veel aan sport. Hij heeft in die tijd zelfs een kampioenschap hardlopen gehaald bij een internationale wedstrijd. Prachtig was dat op die zonnige baan - ik zag hem rennen, zijn vuisten voor zijn borst en zijn haar in de wind, ik voelde me zo trots dat hij mijn eigen man was en ik was zo dankbaar dat hij van me houden wilde. Maar op de persfoto die ze van ons maakten na de wedstrijd, heb ik me toch een beetje achter hem verscholen - ik was toen al wel vaak verlegen. Ja, toen is het al begonnen, in die tijd was ik al verlegen voor de mensen. En voor Hannes. Ik schaamde me zo dat ik geen kinderen kreeg. Als ik voor hem stond en hij zijn handen op mijn schouders legde, schaamde ik me voor mijn mooi, slank, kaal, onvruchtbaar lijf. Natuurlijk wist hij nooit waarom ik niet meer zo lang achtereen in zijn open ogen kon kijken als hij me kuste - een man weet zo iets niet. Misschien had ik het hem moeten zeggen, maar dat ging niet, ik voelde me zo klein en zo armoedig. Ik zou alles hebben willen geven aan Hannes - ik gaf hem ook wat ik kon, ik zorgde voor hem en voor ons huis, ik maakte kleine verrassinkjes voor zijn eten en zijn kleren, ik maakte mezelf zo mooi mogelijk voor hem. Maar dat was het niet wat hij verwacht had van mij - dat had ik hem alles al gegeven voor we trouwden - daarvoor alleen trouwt men niet - ik wist dat hij me zijn eigen vrouw had gemaakt om de kinderen die van hem en mij samen zouden zijn. En die kon ik niet voor hem dragen. Ik had hem de hele wereld willen brengen op mijn armen, | |
[pagina 113]
| |
en ik kon hem niet eens tegemoetgaan met een klein kind daarin. Och ja, het was natuurlijk iets heel gewoons, er zijn duizenden mannen en vrouwen die geen kinderen krijgen - men behoeft er zelfs geen oorzaak voor te zoeken, meestal vindt men die toch niet. En de meeste mensen wennen er ook wel aan, zij vinden dan later dat kinderen eigenlijk lastig zijn. Maar zo was het niet met Hannes. Je begrijpt, hij gaf dagelijks les aan zoveel kinderen, hij vertelde me zelf van al de grappige dingen die kinderen doen. Hij speelde ook graag met ze, hij was dol op de kleintjes van de bovenburen, die liet hij kunsten maken op zijn schouders, en soms liet hij ze vallen om ze in de val te grijpen - de kinderen vonden dat heerlijk en hun moeder werd niet bang - Hannes was zo zeker van zichzelf. Later, toen we wel wisten dat we geen kinderen zouden hebben, heeft hij een hond gekocht, een herder, die heeft hij leren springen en apporteren. Het was aandoenlijk om te zien hoe die bruine hondeogen aan hem hingen, en als hij op straat liep, volgde het dier precies in zijn voetstap. Hannes hield zelf ook van de hond; als hij in zijn stoel zat en Tjor tegen zijn been aankroop, liet hij zijn hand langs de stoelleuning hangen, dan wist Tjor dat hij die hand likken mocht. Er zijn wel meer mensen zonder kinderen die een hond gaan houden. Maar het helpt niet. Op een zondagmiddag, na het eten, liepen we langs de parkvijver, daar laten de kinderen hun bootjes varen. Er was ook een kleine jongen, hij lag op zijn knietjes aan de kant en keek of zijn botter mooi overstak. De vader van de jongen stond achter hem, hij keek vergenoegd, zoals vaders dat doen die op zondag uit zijn met zo'n jongetje. Hannes liet Tjor zwemmen, hij had het talhout dat geapporteerd moest worden, heel ver in het water gegooid. De hond kwam ermee aan, hij proestte en deed erg zijn best. Maar toen hij vlak bij het bootje van dat kind was, liet hij het hout los en greep naar het scheepje. Het jongetje huilde en de vader riep. Hannes stond heel | |
[pagina 114]
| |
stil aan de kant, maar toen Tjor met het speelgoed aan land kwam en het bij hem neerlegde, nam hij de hondenzweep, die hij anders nooit gebruikte, en sloeg op Tjor tot die jankend naar mij toekroop. Toen wist ik voor het eerst heel zeker dat Hannes verdriet had. Die avond zat hij in de krant te kijken, ik zag dat zijn ogen de regels niet lazen. Toen ben ik naar hem toegegaan, ik heb hem op zijn hand gezoend. En hij heeft over mijn haar gestreken, maar hij heeft me niet aangezien. Oja, dat was een enkele avond - de eerste keer - er waren nog maanden daarna dat we nergens aan dachten, dat ik alleen maar blij was met hem, om hem, en om zijn jong sterk lijf - en dat hij van me hield zoals hij van me houden moest, en zonder te denken. Maar toen werd het sinterklaas en iedereen liep met pakjes en de bovenburen kwamen Hannes vragen of hij Sinterklaas wilde spelen. Natuurlijk heeft hij het gedaan, ik heb hem netjes aangekleed. Hij was een statige, brede Sinterklaas, zijn witte baard golfde. Lientje heeft om hem heen gewalst van plezier - toen stond ze stil te kijken en zei: ‘Hannes, wat kan jij een pracht van een grootvader worden.’ En toen schrok ze dat ze zo iets had gezegd, ze was al vijftien. We zijn naar boven gegaan om met de buren sinterklaas te vieren. Alle drie de kinderen hebben in hun witte hansopjes bij Hannes op schoot gezeten en hebben met hun lieve benauwde stemmetjes sinterklaasliedjes gezongen. En hij heeft ze over hun hoofdje gestreken, toen zag ik dat zijn vingers voelden hoe zijzacht de haartjes van kleine kinderen zijn. Na die avond heeft het langer geduurd eer ik vergeten kon dat ik Hannes niet had mogen trouwen. Ja. Zo is het begonnen. Zo is het verder gegaan. En iedere keer als ik merkte dat Hannes de kinderen miste die hem toekwamen, heb ik me schuldiger gevoeld. Misschien heeft hij het mij wel nooit kwalijk genomen. | |
[pagina 115]
| |
Wie kan dat weten? - misschien had hij wel medelijden met mij - hij heeft me nooit een verwijt gemaakt. Maar ik heb langzamerhand mijn angst voelen groeien, die eerste angst dat ik Hannes kwaad zou doen kwam terug, en toen merkte ik dat mijn angst gelijk had gehad. Ik voelde me schuldig, omdat ik niet geluisterd had naar mijn angst. En toen werd ik bang dat ik Hannes niet zou mogen houden. O, er zijn jaren voorbijgegaan eer het zover was; ik heb gevochten tegen mijn angst. Maar het heeft niet geholpen, de angst kwam terug, juist altijd als ik hem niet verwachtte. Ik was vierendertig en Lientje was al zestien toen ik voor het eerst zag dat ik rimpels kreeg rondom mijn ogen. We stonden samen voor de spiegel - het was een oud spelletje van Lientje, ze noemde dat ‘een kiek maken’, we hadden het al gespeeld toen ze pas bij me woonde in het huis van Charles. We legden dan ons hoofd tegen elkaar, het stond heel aardig, zo'n blond en zo'n zwart hoofd, en dan trokken we portretgezichten in de spiegel. Grappig, nu moet ik opeens denken aan Sneeuwwitje en de boze stiefmoeder. Ik was ook altijd zo zeker geweest dat ik de mooiste was. Maar die dag zag ik opeens de rimpeltjes bij mijn ogen. Toen zag ik ook dat tussen mijn wenkbrauwen een fijne streep liep - wreef daarover, maar de streep bleef, en die maakte mijn voorhoofd ontevreden. En toen zag ik het gezicht van Lientje. Ze was nog een echte bakvis, haar mond was een beetje groot en haar wangen te schraal. Maar ze had heel heldere blauwe ogen en haar voorhoofd was glad, om haar voorhoofd wuifden haar blonde krullen. Anders lachten we wel tegen elkaar in de spiegel wanneer we dat portretspelletje deden, maar toen kon ik niet lachen, ik moest blijven kijken. Ik zag dat Lientje ieder jaar mooier zou worden - en dat ik alleen nog maar lelijk worden kon. O nee. Ik ben niet jaloers geweest op Lientje, ik wist dat het niet anders kon gaan - zij was nog een kind en ik was al een mens geweest. Maar sinds die dag leefde ik voorgoed in | |
[pagina 116]
| |
angst, ik wist voorgoed dat ik iedere dag ouder zou worden, en dat Hannes het eens voor het eerst zou zien. Nee, jaloers zijn is toch anders. Ik ben ook niet jaloers geweest op die meisjes van de turnclub die met Hannes gymnastiek deden en in zijn armen sprongen van de bok - ik was alleen maar bang dat hij op een dag merken zou hoe jong en lenig zij waren en hoe stevig hun slanke armen konden vatten - en dat hij dan meteen zou weten dat mijn vlees al slap werd. Dat is mijn ellende geweest. Lang voor ik Hannes missen moest, had ik hem al verloren, ik heb geweten hoe het met ons gaan zou, ik heb alles geleden, honderdmaal, voor iets werkelijkheid was. En hij mocht niets merken. Dat was het enige waarvoor ik leefde in die tijd - Hannes mag niets merken, dacht ik - hij mag niet merken hoe bang je bent - hij mag niet merken hoe oud je wordt - je mag hem niet helemaal ongelukkig maken. Ik heb stuk voor stuk mijn grijze haren uitgetrokken, en met een tangetje voorzichtig mijn bovenlip geëpileerd, ik heb me laten masseren, mijn gezicht en mijn lichaam, ik heb elektrische baden genomen - maar de rimpel tussen mijn wenkbrauwen werd dieper - toen ging ik me heel voorzichtig schminken. Eerst heeft Hannes me daarom uitgelachen, later zat hij me wel eens verwonderd aan te kijken - eens heeft hij gezegd: ‘Veeg die rommel van je gezicht.’ Maar ik durfde het niet meer te laten, ik wist dat ik zonder de schmink zo oud zou lijken als ik werkelijk was. Ik had me altijd goed gekleed, maar toen ben ik heel precies geworden op mijn toilet, ik liet me corselets aanmeten en ik naaide voor mezelf zacht zijden ondergoed. De verzorgde in de puntjes onze woning, die was heel modieus en comfortabel ingericht, met schemerlampen en de gemakkelijke fauteuils, die ik eigenlijk heel lelijk vond maar waarin Hannes zo heerlijk lui zijn sigaret kon liggen roken; al wat ik overhield van mijn huishoudgeld, gebruikte ik om luxueuze dingen te kopen. Hannes lette wel niet erg op zijn omgeving, | |
[pagina 117]
| |
maar ik wilde een woning die hem naar huis zou trekken, ik zorgde voor wit tafellinnen en verse bloemen op de gedekte tafel en voor een zalmroze kapje over mijn elektrisch nachtlampje. En toch voelde ik altijd door de angst waardoor ik niet meer gelukkig in de armen van Hannes kon liggen, ik wist voorgoed dat ik bezig was oud te worden, vóór Hannes. En dat ik sterven moest als hij me alleen zou laten.
Maar ik wilde niet sterven. Ik wilde leven en gelukkig zijn. Ik wist hoe het was om gelukkig te wezen, ik hoefde maar te denken aan die eerste jaren met Hannes - ik had geen hemel nodig, Hannes was voldoende. Ik had zoveel tijd om daaraan te denken. Ik was 's morgens al vroeg klaar met mijn huishouding, dan had ik niets meer te doen dan te wachten op Hannes en Lientje. Ik naaide al lang niet meer voor anderen, dat zou het huis ongezellig hebben gemaakt en Hannes had altijd al een hekel gehad aan mijn naaiwerk. Hij verdiende ook meer dan genoeg voor ons drieën, hij had best een groter gezin kunnen onderhouden. Soms als hij naar school was en ik niets in huis te doen wist, lag ik op mijn divan en dacht aan hem en aan dat grote, lichte geluk dat we vroeger samen hadden gemaakt. En dan verwonderde ik me dat het niet meer te vinden was. Als ik lang zo lag en dacht en me herinnerde, vergat ik soms dat ik het wezenlijk was kwijtgeraakt, dan voelde en zag ik weer hoe alles vroeger was geweest, soms droomde ik mijn hele geluk weer terug met open ogen. Maar dan schrok ik daarna met zo'n vreselijk angstige schok wakker in de gewone dag. Een gewoon geluid kon dat doen, een trambel of de toeter van een auto of een voddenkoper die schreeuwde in de straat. Dan zag ik op de klok dat ik mijn tijd had verdroomd, en dan merkte ik dat ik wel in mijn eentje op mijn divan kon liggen om een vroegere tijd terug te denken, maar dat die tijd al lang gestorven was. Dan vloog ik overeind van de rustbank en gooide me op mijn knieën; met mijn handen voor mijn ogen zocht ik dan | |
[pagina 118]
| |
of er niets was overgebleven waarop ik nog hopen kon. Ik wilde nog gelukkig zijn in de tijd zelf, niet in het verleden - ik wilde niet geloven dat ik al het geluk van mijn leven al had beleefd. Ik wilde hetzelfde geluk weer terug, ik wist dat ik op de wereld niet meer gelukkig zou kunnen zijn door iets anders. In die tijd heb ik nog geprobeerd om te bidden, ik heb gewild dat God me helpen zou - als ik op mijn knieën lag, gebeurde het altijd dat ik eindelijk geen raad meer wist en niet anders meer doen kon dan bidden. Misschien was het wel niet wat de mensen bidden noemen - ik heb nooit kunnen bedelen en ik kon heel slecht bedanken. Maar ik heb God geroepen, ik heb tegen hem gesproken, en al mijn gedachten naast elkaar voor hem neergelegd, mijn hele leven - al mijn daden en mijn wensen en mijn angst en mijn eigenzinnigheden - ik zag toen zelf wat een raar onafgewerkt leven dat gaf, zo bij elkaar. Ik heb nog gehoopt dat God, op een goede dag, dat hele stuk leven van me zou opnemen en in orde maken, tot alles paste op zijn eigen plaats - God moest dat kunnen, ik wachtte op de hand van God die het zou doen. Maar God doet zo iets niet - of misschien heb ik niet lang genoeg gewacht. Ik ben ongeduldig geworden; toen wilde ik God dwingen. Ik wist toch dat God de mensen helpen kon - dat was me geleerd, ik wist dat er mensen bestonden die gelukkig werden gemaakt door God. Ik vroeg en ik riep en ik dwong - soms zocht ik scherpe brutale woorden, die zei ik hardop, dat ik het zelf horen kon - ik zei tegen God dat hij niet eens een gewoon mens van zijn gewone narigheid kon afhelpen; de minste chirurg deed nog meer voor de mensen dan God zelf, die de wereld had geschapen. Maar dan opeens sloeg er zo'n groot verdriet om mijn hart, dan verlangde ik zo verschrikkelijk, met zo'n heet verlangen naar God die me mijzelf en de wereld zou laten begrijpen, dan kroop ik op mijn knieën rond langs de vloer en drukte mijn hoofd in mijn handen, dan riep ik om God zoals ik nooit om Hannes had geroepen. | |
[pagina 119]
| |
En dan gaf God nog geen antwoord. Toen ben ik op een ochtend van mijn knieën opgestaan, mijn gezicht was nog nat van tranen. En ik ben naar de badkamer gegaan om mijn gezicht te wassen en opnieuw te poederen, daar heb ik mezelf beloofd dat ik voor de laatste maal op mijn knieën had gelegen. Ik had genoeg geroepen - God luisterde stellig niet naar mij - misschien kon hij de mensen niet eens verstaan. En toen, daar voor mijn toilettafel, terwijl ik de vanishing cream over mijn oogleden legde, zag ik opeens heel duidelijk voor mijn dichte ogen de twee omhooggestoken vingers van vaders rechterhand, en toen wist ik meteen de hele tekst, waarvan vader het laatste gedeelte had gezegd, die avond toen ik met hem vocht om los te komen van huis, ik zei in mezelf: ‘Psalm I vers 6: Want de Here kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan.’ Toen schrok ik eerst zo ontzettend - ik dacht dat ik toch nog Gods antwoord had gehoord. Maar toen herinnerde ik me weer dat God niet zelf die psalm had opgeschreven en dat mijn vader een zelfzuchtige huichelaar was geweest - ik heb mijn tanden op elkaar gezet en ik ben verder gegaan met mijn huidmassage, ik heb mijn oogleden en mijn voorhoofd en mijn kin gemasseerd tot ze niet meer klam en heet voelden. En toen mijn gezicht weer koel was onder de poeder, heb ik rustig in de spiegel gekeken, ik zag mijzelf, ik voelde over mijn gezicht en mijn hals en ik dacht: ‘Zo. Dat is voorbij, nu laat ik me niet meer bang maken door een vogelverschrikker. Als God nu nog wil dat ik luister, moet hij zelf tegen me spreken.’
Toen kwam die dominee. Ik weet eigenlijk wel niet waarom ik dit nu vertel, het heeft niets hiermee te maken. Die dominee kwam niet voor mij, hij kwam om Lientje. Lientje ging op de kweekschool, ze wilde ook bij het onderwijs. ‘Net als Hannes,’ had ze gezegd, toen ik haar vroeg hoe ze haar brood wilde gaan verdienen in de wereld. | |
[pagina 120]
| |
Op de kweekschool werd ook godsdienstonderricht gegeven, iedere week kwam daarvoor een dominee. Maar men behoefde de kinderen niet zijn lessen te laten volgen, men kon ook een vrijstelling krijgen. Ik had voor Lientje een vrijstelling gevraagd. Ik wilde niet dat zij ook weer al die dingen zou leren die mij vroeger in de war hadden gemaakt. Toen bezocht de dominee ons zelf om erover te spreken. Hij was een verrassing, die dominee. Het was een jonge man in een lichtgrijs pak met een flapdasje - ik had nog nooit zo'n dominee gezien. Hij praatte heel opgewekt, of hij blij was dat hij tegen de mensen mocht spreken over zijn godsdienst. Hij vroeg waarom ik Lientje niet bij hem stuurde - toen vertelde ik hem natuurlijk hoe ikzelf op school was geplaagd met de godsdienst. En dat ik later mijn eigen leven ook wel had kunnen leven zonder godsdienst. Hij was een beetje verlegen, ik was ook zoveel ouder dan hij. Maar hij deed toch zijn best om antwoord te geven - hij zei dat men niet heeft geleefd voor men sterven gaat. Ik heb mijn schouders opgehaald en ik heb gezegd: ‘Waarschijnlijk zal ik wel sterven zoals ik heb geleefd; ik zal wel altijd, tot ik sterf, blijven doen wat ik niet kan laten.’ Toen kreeg hij een kleur - hij was niet boos maar hij deed zijn best om over Lientje te gaan praten, hij zei: ‘Ik leer de kinderen om voor zichzelf te weten of ze iets mogen doen of niet doen.’ Maar toen wilde hij toch nog iets zeggen voor mij, hij was zo jong en ijverig, ik moest eventjes om hem lachen; maar hij fronste zijn wenkbrauwen en zei met een heel ernstige stem: ‘Als men geen geloof heeft, kan men zelfs zondigen uit liefde.’ En toen geneerde hij zich zeker toch een beetje dat hij zulke grote woorden had gezegd, hij ging met Hannes spreken over schoolzaken. Maar voor hij wegging, vroeg hij aan Hannes of die dan Lientje niet sturen wilde, en Hannes bedacht toen dat ze maar zelf moest zeggen wat ze wilde, ze | |
[pagina 121]
| |
was toch al zestien. En hij heeft haar binnengeroepen. Toen bleek dat Lientje juist heel graag die les wilde volgen. Die jonge man vroeg of ze wel eens gebeden had, toen lachte ze en was helemaal niet verlegen, ze zei dat ze nog iedere avond haar kleine kindergebedje opzegde dat ze geleerd had van moeder. De woorden vond ze natuurlijk wel kinderachtig, maar er was toch nog nooit een avond geweest waarop ze het voor de eerste keer had willen overslaan. Die dominee was al lang weg, toen we nog met zijn drieën in de kamer stonden en niet goed wisten wat we zeggen moesten - ik vond het wel grappig van Lientje dat ze nooit dat dwaze gebedje had opgegeven, maar ik keek haar toch een beetje anders aan, ik merkte dat ik haar niet kende. En Hannes stond voor het raam en tikte tegen de ruiten. Toen vroeg ik hem: ‘Begrijp jij dat een jonge man gelovig kan zijn?’ Hij keerde zich om, hij keek over ons hoofd heen en zei: ‘Och, alle mensen zijn anders, ik begrijp mezelf niet eens. Maar ik heb genoeg aan wat ik weet - ik weet tenminste wat ik moet doen en laten, dat is voldoende.’ ‘Hoe weet je dat dan?’ vroeg ik. ‘Omdat ik me beroerd voel als ik verkeerde dingen doe. Als ik op school een jongen onverdiend heb uitgeveterd, krijg ik hoofdpijn.’ Ik maakte een grapje, ik zei dat het dan voor die jongen aangenamer zou zijn als hij zijn hoofdpijn kreeg voor hij begon met uitveteren. Maar toen werd hij ernstig, hij keek recht in mijn ogen. ‘Jij mag niet meepraten over goed en verkeerd,’ zei hij, ‘jij weet daar niets van af. Jij weet alleen het verschil tussen mooi en lelijk. Als jij vroeger Lientje verbieden wilde, zei je: “Dat mag je niet doen, dat staat lelijk.” Jij merkt alleen dat iets verkeerd is als je het ook lelijk vindt.’ Toen floot hij Tjor om te wandelen - en ik heb hem staan nakijken - ik had nooit kunnen denken dat Hannes zulke dingen opmerkte. En hij had wel gelijk. Maar toen ik nadacht, merkte ik dat hij toch niet helemaal gelijk had, hij kende me toch niet hele- | |
[pagina 122]
| |
maal. Ik wist heel goed dat ik verkeerd had gedaan toen ik hem niet op wilde geven, al hadden we elkaar nog zo prachtig liefgehad. Daarover had ik lang nagedacht. Ik heb zoveel nagedacht in die tijd - meer dan ik kon verdragen. Ik kan niet goed nadenken en niet lang na elkaar denken, dan gaan de dingen zich verwarren in mijn hoofd. Ik moet altijd maar wachten tot ik opeens iets te weten kom. Ik heb in die laatste jaren met Hannes steeds maar geprobeerd om te denken - er was zoveel dat ik denken en wegdenken moest, telkens was er een andere gedachte die me plaagde - dan moest ik me weer voorhouden dat ik me vergiste, dat ik bezig was verkeerd te denken. Hier, aan de overzijde van de gang, ligt een patiënt die de hele tijd zuchten moet - ik weet natuurlijk niet waarom, ik weet niet eens of het een oude vrouw is of een jong meisje dat daar ligt - er wordt geen woord gepraat, men hoort alleen maar zuchten. Soms doet ze het zachtjes, dan schaamt ze zich zeker nog een beetje - maar soms haalt ze heel hoog haar adem op en dan laat ze die langs haar stem terugzakken, dan is het of iemand wordt gepijnigd. Ik weet precies hoe ze het doet - ik heb net zo gezucht als ik alleen in huis was en ik niet meer wist hoe ik nog verder kon denken.
Ik dacht natuurlijk altijd over Hannes en mij. Ik durfde niet meer te hopen dat hij zijn leven lang van me zou blijven houden - ik nam hem niets kwalijk, ik wist zelf dat ik zo niet de vrouw van Hannes blijven kon. Ik heb in die laatste jaren altijd uitgekeken, overal en altijd heb ik gezocht wie het wel zijn zou die hij liefhebben zou na mij. Ik ben met hem meegegaan naar alle uitvoeringen en naar wedstrijden en sportfeesten en naar een congres voor ritmische gymnastiek en nergens heb ik iets gezien of gehoord van wat daar voorviel - ik heb alleen opgelet welke vrouwen er waren in de zaal of op het veld en hoe ze naar Hannes keken. Ik had niet thuis kunnen blijven om af te wachten wat gebeuren zou. Ik wilde zelf zien, ik wilde dadelijk al bij de eerste keer weten of Hannes een vrouw ontmoette van wie hij meer zou kunnen houden dan van mij. | |
[pagina 123]
| |
En ik zag veel vrouwen en ook wel mooie vrouwen, elegant of goedgebouwd - ik lette heel goed op elke vrouw. Van de ene dacht ik: haar heupen zijn ronder dan de mijne - van een ander: haar enkels zijn fijner. En altijd, als ik keek naar een meisje dat aan de brug werkte of estafette liep, dacht ik: ze is jonger. Dan voelde ik achter mijn ogen dezelfde pijn die men heeft als men lang en strak staart - aan elke beweging van zo'n kind zag ik dat ze jonger was. Maar altijd zag ik ook weer dat Hannes niet op ze lette, dat hij kalm zijn werk deed, of luisterde, of keek naar het werk van anderen. Als ik dan met hem terugkwam in ons eigen huis, was ik zo onbeschrijflijk opgelucht dat hij nog van mij alleen was - maar tegelijk schaamde ik me zo. En toch ging het de volgende maal weer precies hetzelfde. Eindelijk dacht ik dat ik wist van wie hij houden ging. Het was een meisje dat hij opleidde voor het middelbaar diploma. Ze mocht hem helpen bij zijn schoollessen en ze kwam ook wel thuis om haar theoretisch werk te laten controleren. Het was een klein donker ding, ze had iets van een rijpe kers, haar wangen gloeiden in haar bruingestoofd gezichtje. Ze had ronde bruine armen en onder haar dunne mouwloze jurken gloeide altijd iets door van een warme donkere huid. Ze deed niet koket tegen Hannes, helemaal niet, ze was alleen heel vrij. Ze rookte zijn sigaretten en zei allerlei dingen die men nooit hardop zegt, ze had, geloof ik, plezier om alles zo naakt mogelijk uit te drukken. Maar ze was niet ordinair, in 't geheel niet. Ze was alleen maar sportief. De eerste keer dat ze bij ons kwam, heb ik lang naar haar en naar Hannes zitten luisteren eer ik iets zeggen kon - ik zocht wat Hannes in haar zou kunnen vinden, maar ik ontcijferde haar niet, ik zag alleen dat ze heel anders was dan ik. Ze praatte tegen Hannes alsof ze een jongen was, maar ze had toch een heel zacht en vast vrouwenlichaam. Natuurlijk heb ik haar beleefd ontvangen - ik was nog altijd heel beleefd tegen iedereen, ik hield nog altijd van goede manieren. Maar terwijl ik keurig thee schonk en bonbons presenteerde, stampte ik mijn hakken in het voet- | |
[pagina 124]
| |
kussen dat ik zelf had geborduurd. Ik had me nog nooit zo machteloos gevoeld als tegenover dat jonge, sportieve kind. Ik moest haar wel verdragen. Hannes behandelde haar vriendschappelijk als een leuke kameraad, hij had ook veel gemak van zo'n hulpje, en ik kon niet weten hoe zij dacht over hem, ik kon nooit bij de gymnastieklessen zijn waar zij Hannes hielp. Ik kon niet zien hoe ze deed als ze met hun beiden waren. Maar eens hoorde ik haar zeggen dat ze de volgende morgen aan de zwemschool zou komen, om hem te helpen met een paar leerlingen die zich oefenden in duiken. Toen ben ik die volgende morgen ook naar het zwembad gegaan, ze wisten niet dat ik daar zou zijn. Ik had al jarenlang mijn diploma, ik zwom met een lange slag, niet vlug maar wel sierlijk - Hannes was er niet tevreden mee, hij zei dat ik wandelde door het water. En ik had nooit leren duiken. Ik had zeker te laat zwemmen geleerd, ik durfde me niet meer los te laten in de leegte beneden me. Toen ik 's ochtends op de steiger kwam in mijn badpak, stond de badmeester te kijken, hij wenkte me en zei: ‘uw man geeft demonstratie.’ Het was heel mooi om Hannes de zweefsprong te zien doen, ik kon daar vroeger heel lang naar staan kijken, het water was zijn element. Maar die ochtend zocht ik waar het kleine bruine meisje was. Ze stond op de hoogste toren en wachtte of Hannes terugkwam. Toen zag ik hem weer naar boven klimmen tot ze naast elkaar stonden. En toen werd het daar op die toren een grappig gevecht, hij wilde op de springplank stappen, maar dan was zij hem voor en zelf springen wilde ze toch ook niet, ze bleef wiegen op de plank maar ze was niet van plan om te duiken. En toen opeens zag ik hoe Hannes haar om haar middel greep en haar op zijn schouders zette. Zo stonden ze aan het eind van de plank, ik zag haar kleine bruine voeten, ik voelde die staan op de blote schouders van Hannes. Toen sprongen ze samen omlaag en de schoolkinderen klapten in hun handen. | |
[pagina 125]
| |
Maar ik ben teruggegaan naar mijn kleedhokje en ik heb me weer aangekleed in mijn keurige dameskleren, ik weet wel niet hoe, mijn ogen waren blind van de tranen die ik niet wilde huilen. Ik ben naar huis gegaan, daar heb ik lang tegenover de spiegel gestaan en tegen mijn gezicht gesproken - telkens als ik zag dat mijn gezicht wilde huilen, heb ik hardop gezegd dat ik Hannes toch houden zou. Die avond in het donker, heb ik mijn handen uitgestoken om Hannes te vinden - Hij vergat toen al wel eens om me goedenacht te zeggen. Ik heb hem naar me toegetrokken, ik verlangde zo om te weten dat hij nog van mij was. Hij was wel heel vriendelijk, maar hij had slaap, hij bromde een beetje grappig tegen me dat ik hem niet met rust liet. En toen keerde hij zich weer naar zijn eigen kant. Ik bleef stil liggen, maar mijn tanden klemden stijf tegen elkaar of ze breken zouden, ik voelde dat het pijn deed en toch kon ik er niets tegen doen. Ik lag nog met mijn armen uitgestrekt naar hem, maar mijn armen bleven leeg, ik hoorde aan zijn ademhaling dat hij slapen ging. God almachtig, toen werd ik radeloos, ik dacht: nu is het uit, ik ben niets meer voor Hannes, ik ben alleen nog maar zijn huishoudster - al zijn vrolijkheid en al zijn levenslust zijn voor dat jonge kind. En toen, terwijl ik in het donker voor me uit lag te kijken, moest ik opeens aan Charles denken - ik begrijp nog niet waarom - maar opeens heb ik me herinnerd hoe ik met Charles had geleefd - ik moet gek zijn geweest van angst en van verlangen dat ik daaraan kon denken bij Hannes. Maar ik voelde die oude, vuile gewoonte nog leven in mijn lijf - ik heb me tegen Hannes aangedrukt, ik wilde hem niet missen. En toen voelde ik hoe Hannes me van zich afduwde, hij was meteen klaar wakker, ik hoor nog zijn harde stem. Hij zei: ‘Bah - hoe kom je daaraan? - Je zou ons van binnen en van buiten bederven.’ Lieve God, lieve God, laat me niet meer daaraan denken. Ik moet juist altijd hieraan denken - het is het begin gewor- | |
[pagina 126]
| |
den van het laatste einde. God. Waarom laat je ons slecht worden als je zelf zo goed weet hoe we anders kunnen zijn? Waarom help je ons niet? Je had me zo vaak kunnen waarschuwen wanneer ik verkeerd ging doen - waarom heb je niet gesproken met een stem die ik kon horen? Dat is het waarover ik nu denken moet, ik denk al dagen en weken hierover. God heeft alles kunnen weten en zien - waarom heeft hij niet geholpen? Een gewoon mens grijpt nog wel een kind vast als het onder een auto zou kunnen raken - waarom heeft God al dat zware ongeluk over me heen laten gaan zonder zijn hand uit te steken?
Na die dag en die nacht is het ongeluk voorgoed begonnen. Ik durfde niet meer met Hannes mee te gaan onder de mensen, ik wist dat ik toch altijd zou moeten lijden aan wat ik zag, daarom bleef ik thuis. Maar thuis zag ik hetzelfde, altijd hetzelfde, ik zag altijd Hannes die een andere vrouw naar zich toenam. Soms was het iemand die ik kende, en soms een heel gewone vrouw die juist voorbijging langs het raam - ik wist dat ik onzin dacht, maar ik kon niet anders denken. En als ik Hannes aanzag, dacht ik meteen aan de vrouwen die ik met hem had samengedacht. Het was de hel, de hel, zuster - een gewoon mens kan niet weten hoe zo iets is. Misschien ook wel. Er moeten wel meer mensen zijn die gewoon doen aan de buitenkant en toch van binnen zulke vreselijke dingen moeten denken. Ik deed zo op het oog ook niets wat men abnormaal kan noemen, Hannes en Lientje hebben eerst niets hiervan gemerkt. Ik zag het natuurlijk wel aan mezelf - als ik in de spiegel keek, zag ik mijn ogen strak staan, dat kwam omdat daarachter steeds datzelfde tolletje draaide met dezelfde vuile gedachten - maar niemand kon nog iets aan me merken. Zo heb ik nog wel een jaar geleefd. Ik ben ontzettend mager geworden in dat jaar - ik zag het aan en ik wilde niet | |
[pagina 127]
| |
eens meer iets daartegen doen. Ik wist al lang dat ik lelijk werd, ik streek vaak met de top van mijn wijsvinger langs mijn hals om te voelen hoe diep de kuilen al werden, waarvan de huid zo'n donker, bruinachtig tintje kreeg - ik begreep dan heel goed dat Hannes niet meer zo naar me kon verlangen als vroeger. Ik verwachtte niet anders, ik begreep best dat men niet houdt van iemand die lelijk is en daarbij slecht. Ik was zelf bang en vies van me - ik heb heel goed begrepen dat alles voorbij was. Ik was toen achtendertig jaar en Hannes drieëndertig. Lientje was juist eenentwintig geweest toen het laatste einde is begonnen. Dat was toen Hannes ging zien hoe jaloers ik was. Ja. Men moet het toch wel jaloers noemen. Het eerst heb ik ruzie gemaakt over dat donkere meisje, zijn kwekeling. Ik zei dat ik haar niet vertrouwde en dat hij haar over moest doen aan een andere leraar. Hij heeft zijn schouders opgehaald en gezorgd dat het kind niet meer bij ons aan huis kwam - later hoorde ik dat ze al een paar jaar een verhouding had met een student in de rechten - ik heb Hannes niet eens durven zeggen dat ik ongelijk had gehad. Toen heb ik gewild dat hij zijn werk bij die gymnastiekvereniging zou omruilen met een andere leraar die oefende met de mannen, hij heeft zijn lippen samengeknepen en niets gezegd. Ik heb het hem telkens en telkens weer gevraagd - het gaf niet - hij gaf geen antwoord. Ik heb gehuild en op mijn knieën voor hem gelegen, ik heb over zijn handen gestreken en altijd hetzelfde gezegd - maar ik kon niets uitleggen, ik kon hem niet vertellen wat ik lijden moest terwijl hij bezig was te turnen met die meisjes - natuurlijk heeft hij me van zich weggeduwd. Hannes raakte me niet meer aan na die tijd. Er was altijd een reden waarom het heel gewoon leek dat hij me geen kus gaf - ik behoefde hem nooit iets kwalijk te nemen. Eindelijk durfde ik niet eens meer mijn hand op zijn arm te leggen. Er was iets tussen ons geschoven waar ik niet overheen kon reiken, ten slotte legde ik er mij bij neer, het | |
[pagina 128]
| |
was ook wel beter zo - soms meende ik zeker dat mijn vuile gedachten Hannes konden besmetten en daar was ik zo vreselijk bang voor. Ik hield nog zoveel van hem. En ik was nog zo woedend verliefd op hem. Als er niemand in huis was, gooide ik me op zijn bed, dan sloeg ik mijn armen om zijn kussen dat rook naar zijn haar. Maar als hij dan thuiskwam, kon ik hem toch niet laten zien hoe wanhopig ik naar hem had verlangd, ik durfde hem niet eens meer aanzien. Ik wist zelf hoe rot en wrak ik van binnen was, en ik wist ook dat hij een afkeer had van vuile zieke dingen - ik kon hem niet meer tegemoetgaan als ik een hele dag mijn vuile gedachten had gedacht. Ik kon nog maar alleen uit de verte heel ingespannen letten op alles wat hij deed. En al wat hij deed, maakte me meer jaloers. Als hij uitging, telde ik de uren tot hij terugkwam, dan rekende ik hem voor dat hij lang was weggebleven. En als een vrouw bij ons op bezoek was geweest, kwamen mijn tranen al omhoog eer de huisdeur achter haar dichtviel - ik kon hem nooit zeggen waarom ik huilde - maar hij begreep het. Toen zag ik dat hij ging veranderen. Hij was een man, hij was helemaal geen martelaar. Hij raakte zijn geduld kwijt, hij viel dikwijls tegen me uit, ook als ik het niet verdiende. En hij kwam niet meer geregeld naar huis, hij bleef soms weg na schooltijd als ik zat te wachten met het eten; dan wist ik dat hij met een andere leraar, een oudere ongetrouwde man, in een café zat. Als ik hem dan eindelijk zag aankomen door de straat, moest het me wel opvallen dat hij langzamer ging lopen tot onze woning. Eens, op een late regenmiddag toen ik door het bewasemde raam naar hem probeerde uit te zien en hij opeens al dichtbij was onder het lantarenlicht, merkte ik voor het eerst dat hij zijn eigen flinke stap was kwijtgeraakt. Ik zag dat zijn schouders zich niet meer naar achteren strekten - toen dacht ik: ‘nu voelt hij zeker ook al dat hij oud moet worden.’ Maar toen viel me in: ‘Hij kan ook hebben gedronken.’ De gedachte was niet nieuw, ik had het verwacht, ik had | |
[pagina 129]
| |
het al lang vooruit gedacht; als ik hem 's middags zo laat thuis zag komen, verwachtte ik altijd dat hij naar drank ruiken zou - ik was er al niet bang meer voor, ik wist dat het hoorde bij al het andere. Het hoorde bij al het kwaad dat ik Hannes al had gedaan. Ik heb het gezien en geweten. Ik moest alles altijd vooruit zien en weten - als later de dingen dan toch anders gebeurden dan ik ze vooruit had gezien, wist ik dat een ander weer in orde had gebracht wat mijn vuile, lelijke gedachten hadden bedorven. Het kwam ook alleen door Lientje dat Hannes niet werkelijk is gaan drinken. Zonder Lientje hadden we helemaal niet zo samen kunnen leven. Maar ze zat nog iedere middag tussen ons aan tafel en vertelde grappige dingen uit haar klasje en praatte over gewone dingen met Hannes en streek over mijn haar als ze dacht dat ik hoofdpijn had. Die middag, toen hij thuiskwam en naar drank rook, heeft mij dat natuurlijk niet verwonderd - ik zag dat dit ook weer precies gebeurde zoals ik het had gedacht. Ik wist ook dat nu alles verder zou gaan zoals het hierbij paste, ik wist dat Hannes zou blijven drinken en dat hij dan niet meer in training zou kunnen blijven, en dat hij een verzopen en kapot mens zou zijn door mijn schuld. Maar toen zag ik dat Lientje schrok en haar boek neerlegde. Ze ging opstaan - ze liep Hannes nog altijd tegemoet als hij thuiskwam en vaak gaf ze hem ook nog haar oude kinderzoen op zijn wang. Die middag bleef ze voor hem staan op haar tenen, zo deed ze dat altijd, maar toen moest ze haar hoofd wegdraaien, ze nam alleen zijn hand en ze zei: ‘Wat heb je gedaan, Hannes - zo kan ik je geen zoen geven.’ Hannes keerde zich om, hij ging zich wassen in onze slaapkamer; daar hoorde ik iets vallen en breken, toen dacht ik: ‘hij is niet eens meer zeker van zichzelf, nu wordt hij ook al onhandig.’ Maar toen merkte ik dat Lientje voor me stond en iets zeggen wilde - en opeens zag ik hoeveel ze op moeder | |
[pagina 130]
| |
leek, ze had dezelfde wijze, schuwe mond. ‘Je moet beter op Hannes passen,’ zei ze. Ik wachtte, ik wist dat ze nog meer zeggen zou, ze kon ook maar langzaam de woorden vinden die ze nodig had, net als moeder. Ik zat op een stoel aan de gedekte tafel en keek haar aan, ik wachtte lang, maar ze kon nog niets zeggen. Hannes kwam terug uit de slaapkamer - toen bukte Lientje zich naar me toe, haar ogen stonden heel wijd in haar wit gezicht. ‘Ik heb zoveel verdriet om jullie,’ zei ze. En toen ging ze aan tafel zitten, tussen ons beiden in, zoals iedere middag, en ze reikte de schalen aan en schilde de sinaasappel van Hannes, zoals ze had mogen doen sinds hij bij ons woonde. ‘Ik heb zoveel verdriet om jullie.’ Dat had moeder ook zo kunnen zeggen. Het was of moeder het gezegd had. Vreemd, ik had er nooit aan gedacht dat Lientje verdriet kon hebben. Ik was zo gewend dat ze met haar lief, wijs gezichtje bij ons zat, ik was zo aan haar gewend dat ik haar niet meer zag. Ik had nog nooit gezien dat ze een groot mens was geworden, een vrouw - dat ze dingen zag en wist - dat ze haar eigen verdriet kon hebben. Ik kan nu nog de tafel zien waaraan we zaten met ons drieën, en de gezichten van Hannes en Lientje boven hun borden. Ik zag die middag voor het eerst heel duidelijk dat we alle drie bij elkaar hoorden en dat we samen verdriet hadden. Ik heb nooit gedacht dat Lientje verdriet kon hebben voor zichzelf alleen. Ik heb nooit anders gedacht aan Lientje dan aan iets dat hoorde bij ons beiden, bij Hannes en mij samen. Tot de laatste avond heb ik niet geweten dat Lientje verdriet kon hebben om Hannes alleen. Ja, vreemd is dat. Ik heb alle vrouwen met Hannes samengedacht, aan alle vrouwen die ik kende en zag, heb ik geleden om Hannes. Maar ik heb nooit gedacht dat Lientje de vrouw kon zijn naar wie ik zocht, de vrouw van wie hij houden kon, dat ze meer voor hem zou kunnen zijn dan ik. Ik had haar zelf nodig, ik leunde op haar, ze was zo'n | |
[pagina 131]
| |
kleine ogentroost in huis. Als ik niet meer durfde kijken naar het donkere gesloten gezicht van Hannes, zocht ik naar de ogen van Lientje en naar haar vriendelijke wijze mond, of die nog tegen me lachen wilde. En dan lachte ze ook wel tegen me, maar altijd een beetje schuw - of het pijn deed. Zo hebben we nog een jaar geleefd. In die tijd heb ik geprobeerd om me van kant te maken - dat hoorde er natuurlijk ook bij. O, niet omdat ik wanhopig was, ik was toen al niet wanhopig meer - ik had me toen al overgegeven - ik zakte alleen nog iedere dag een beetje verder weg in een put zonder bodem. En ik heb me immers ook niet echt van kant gemaakt - als ik werkelijk wanhopig was geweest, had ik het wel beter aangelegd, het is natuurlijk mijn eigen schuld geweest dat het niet lukte - ik ben nog te slap en te lam geweest om me behoorlijk van kant te maken. Ik heb het geprobeerd met gas - men hoort wel eens dat zo iets lukt - maar ik was zo ellendig en slap dat ik niets precies heb uitgerekend. Ik heb het in de keuken willen doen omdat het gasfornuis een wijde aanvoerbuis had, maar ik heb niet gedacht aan de ventilator boven de schoorsteen. Ik heb om negen uur 's morgens de kranen opengezet, nadat Hannes en Lientje het huis uit waren, en om twaalf uur, toen Hannes terugkwam, heeft hij me alleen een beetje bewusteloos gevonden, de volgende dag merkte ik er niets meer van. Alleen liep Hannes toen nog rond met een verband om zijn arm, hij had een diepe snee boven zijn pols omdat hij het glas van de keukendeur had moeten stukslaan eer hij de sleutel kon terugdraaien. Het is een breed wit litteken geworden, dat heeft hij altijd gehouden. Onze dokter heeft me naar een zenuwinrichting willen sturen, hij heeft heel lang met Hannes gepraat nadat hij zijn arm had gehecht en verbonden. Maar er is niets van gekomen, wel zijn we op zijn raad nog een paar weken met ons beiden naar buiten geweest. Het was ook de heide - o, een heel andere hei dan die waarop we kampeerden in die allereerste tijd. We woonden | |
[pagina 132]
| |
ook niet meer in een tent - we hadden kamers in een keurig pension met een huistelefoon en een badkamer - we luisterden naar de bel voor de maaltijden en zetten onze schoenen buiten de deur als ze stoffig waren. Grappig - altijd als ik 's avonds onze schoenen voor de deur zette, moest ik denken aan het tentzeil dat niet flapperen mocht als Lientje sliep en ik naar buiten wilde, naar Hannes. In dat pension waren we met ons beiden, Lientje had haar school, het was nog vroeg in het voorjaar. Hannes had extra verlof moeten vragen om een lange paasvakantie te maken voor zichzelf en mij. En het was niet eens meer een geluk voor mij om met hem alleen buiten te zijn - ik had zo'n medelijden en zo'n groot verdriet om hem. Ik zag wel dat hij zijn best wilde doen om goed voor me te zijn, ik wist dat de dokter hem had gewaarschuwd om voor me te zorgen. En hij deed ook goed en lief, maar op zo'n droevig onhandige manier - hij had vergeten hoe hij iets voor me kon zijn. Het was alles te moeilijk voor hem - hij kon alleen leven als hij zichzelf leefde, hij kon niet leven zoals het nodig was voor een ander. Ik wist het wel - het was natuurlijk altijd hetzelfde, hij was te jong en te gezond voor mij. Ik wist altijd, iedere minuut, wat hij voelen moest, ik had immers hetzelfde meegemaakt bij Charles. Hij heeft zijn best gedaan, er zijn nog wel een paar dagen geweest dat hij me gelukkig maakte. We hebben nog gelopen door dennenbossen waar de jonge witte toppen naar hars roken, we hebben de jonge konijntjes zien wegspringen en naar de lokroep van de merel geluisterd tot we hand in hand konden verder gaan langs het bospad. We hebben ook nog samen op ons balkon gestaan en toegezien hoe telkens andere donkere wolkenslierten over de maan trokken - als die prachtige lichte schijf dan weer gaaf en helder stond in de lentenacht, zag ik dat Hannes toch nog even stil kon genieten als vroeger. Maar als we later tegenover elkaar wachtten, alleen, in onze pension - slaapkamer, zag ik ook dat ik niet meer de lief- | |
[pagina 133]
| |
ste van Hannes was. Ja, hij heeft zijn best gedaan, maar het kon niet meer. O, hij heeft me nog wel gekust, natuurlijk, ik had zo'n hele dag naast hem gelopen, we hadden samen ons verzorgd diner gegeten en ons tegelijk uitgekleed. Maar ik heb nooit meer de ogen van Hannes teruggevonden waarmee hij naar me keek of de zon opging - in die tijd heb ik gezien dat Hannes ook kon kijken zoals andere mannen, of hij struikelde over zichzelf. Het was heel vreselijk om dat te zien van mijn eigen man - ik had hem liever dronken gezien, soms leek het ook wel of hij maar dronken wilde worden. Ik heb in die laatste vakantie toch nog veel verdriet gehad. En toen we weer thuis waren, wist ik dat de vakantie niets geholpen had - ik wist dat ik nog wel dood wilde zijn. Alles was hetzelfde gebleven. Nee. Eigenlijk is niets meer hetzelfde geweest daarna. Maar dat heb ik nu eerst begrepen, nu alles voorbij is. Lientje is nooit meer dezelfde geweest, ik begrijp alleen niet dat ik het toen wel opmerkte en toch niet heb nagedacht wat het betekende. Ze was anders geworden, heel anders. Ze zat nog wel tussen ons in, maar ze hoorde niet meer bij ons, ze zat verstopt in zichzelf. Als Hannes wat tegen haar zei, schrok ze, dan kon ze ook opeens hoog en hard lachen, dat had ze nooit gedaan. En tegen mij was ze heel stil, wel raadde ze nog altijd wat ik nodig had en bracht wat ik verlangde, maar dan dook ze meteen weer weg in haar eigen stilte. Toen kwam ze ons vertellen dat ze een zondagsschool had aangenomen. Dat was ook vreemd en nieuw. Ze had er eigenlijk nooit een echte godsdienst op nagehouden. Ze ging wel eens naar de kerk - dat had ze nog overgehouden van de uren met die dominee - maar ze had niet een vaste kerk waar ze íedere zondag haar eigen plaats had, zoals vader en moeder indertijd. Ze wilde ook best op zondag met ons uitgaan, al had ze zich eerst voorgenomen om ergens naar een preek te gaan | |
[pagina 134]
| |
luisteren. Maar toen kwam ze opeens vertellen dat ze in het vervolg iedere zondag bezet zou zijn. Ik zie nog hoe het gebeurde. We zaten in de boot, die lag tussen het riet en de waterlelies bloeiden, want het was middenzomer. Lientje had haar arm in het water gestoken, ze voelde naar de lange stengel van een lelie die ze plukken wilde. ‘De volgende zondag moeten jullie alleen gaan,’ zei ze, ‘dan begint mijn zondagsschool, om elf uur.’ Hannes zat opeens recht overeind op de voorplecht, hij had op zijn rug liggen dutten maar hij was meteen klaar wakker en zocht in zijn zakken naar zijn sigarettenkoker. ‘Wat betekent dat?’ vroeg hij. Lientje keek een beetje afwezig in de waterlelie die ze omhoogtrok tussen het riet - ik moest denken aan Gretchen, die de margrietenblaadjes telde, en ik verwonderde me. Toen zei ik ook: ‘ja, wat heeft dat nu te betekenen?’ Ze heeft niet opgezien, ze zei: ‘Ik wil de kinderen meer leren dan ik ze op school leren kan.’ Hannes was heel ongeduldig aan het zoeken naar zijn sigaretten, hij wist nooit precies waar hij ze stak omdat al die sportkleren zakken hebben op een andere plaats. Hij zei ook heel ongeduldig tegen Lientje: ‘Onzin, dat is het niet. Waarom wil je je zondagen voor jou alleen houden?’ Toen keek Lientje naar Hannes zoals ik moeder vroeger wel had zien kijken - of ze gewend was pijn te hebben. Ik schrok daarvan, ik zei: ‘Ze moet toch zelf weten wat ze wil.’ En toen merkte ik dat ik hetzelfde zei wat Hannes vroeger tegen mij had gezegd, toen die dominee bij ons was. Hannes had zijn zilveren sigarettenkoker gevonden, hij tikte zijn sigaret daarop af met kleine tikjes, hij was opgestaan en keek neer op Lientje. Hij kon haar gezicht niet zien, ze hield haar hoofd gebogen over haar handen, daarin lag de waterlelie die ze van de stengel had geplukt. Hij zag op haar neer met zo'n vage, vragende blik, ik dacht: ‘wat ziet hij nu voor zijn | |
[pagina 135]
| |
ogen?’ Toen vroeg hij: ‘Wat zou je een kind dan nog meer willen leren, je leert ze toch al genoeg op school?’ Lientje kreeg een kleur, ze kon zo slecht zeggen wat ze dacht, ik vond het wel lief van haar dat ze toch een zondagsschool wilde nemen. Eindelijk zei ze: ‘Ik wil de kinderen leren leven.’ Toen maakte ik een grapje - het was zo'n mooie, zonnige zondag, ik voelde me die dag niet zo ongelukkig als anders, ik zei: ‘Daarvoor hoef je geen les te gaan geven op een zondagsschool. Wacht dan nog maar even tot je een man hebt en eigen kinderen.’ En toen wist ik dat ik iets gezegd had dat ik niet zeggen mocht, ik voelde een schok van angst. Opeens viel me in dat Lientje al een vrouw was van tweeëntwintig jaar, ik wist het meteen voorgoed. Ik keek naar Hannes en ik zag dat die het ook had begrepen, in hetzelfde ogenblik - hij keek niet meer zo vaag, hij fronste zijn wenkbrauwen en zag scherp voor zich uit over het water, zoals hij wel kijken kon wanneer een bui ging opkomen. Toen bukte hij zich voorover, hij nam de lelie weg tussen de handen van Lientje, zijn vingers bogen de bloembladen achteruit en hij keek in het gele hart - maar opeens gooide hij de bloem overboord, die bleef daar hangen in het riet. Hij zwaaide de tros los en stootte de boot van wal, ik nam het roer. Maar Lientje bleef voorover zitten, haar handen lagen nog rondgevouwen in haar schoot zoals ze om de lelie hadden gelegen. Toen de boot verder gleed, terug door het gladde water langs de sluis en onder de wal waar die onsmakelijke stadsfaecaliën drijven, voelde ik al de benauwdheid die ik in de zon was kwijtgeraakt, weer over me heen zakken - en nog een nieuwe angst daarbij - ik had voor het eerst gemerkt dat Lientje maar schraaltjes en eenzaam leefde, en dat ik schuld daaraan had. Het geeft niet of ik nu nog veel meer vertel, men kan toch ook niet een landschap schilderen dat de zwarte nacht voor- | |
[pagina 136]
| |
stelt. Het was helemaal zwart om me heen die laatste zomer - nee, ik zeg het verkeerd - van binnen was alles zwart bij me, alles wat ik zag en dacht werd donker, of er modder overheen druppelde. Ik zat overdag in mijn stoel voor het raam en alles wat voorbijging of omhoogkeek werd hetzelfde, vuil en donker en toch onverschillig. Ik was er ook al onverschillig voor geworden hoe mijn huis er van binnen uitzag, het was daar nooit meer helder en opgeruimd en ik lette niet eens meer op mijn kleren - ik geloof dat ik toen ook mijn beschaafde damesvoorkomen ben kwijtgeraakt. Het enige dat ik nog niet helemaal had zien wegzakken in de modder was Hannes en Lientje, ik kon ze nog zien. Ik was wel niet blij om ze, natuurlijk niet, maar ik had ze nog - ik leed tenminste nog verdriet om ze. Ik heb zoveel verdriet en zoveel angst uitgestaan om Hannes en Lientje die ik allebei kwaad deed - het is haast onmogelijk dat er zoveel angst en verdriet tegelijk in de wereld zijn. Natuurlijk, ik weet wel, jullie noemen zo iets een melancholie of misschien wel de een of andere fobie, jullie noemen zo iets een ziekte, jullie geven onze ziekten mooie namen en dan bergen jullie ons op in een inrichting met gouden letters boven de deur. Maar we zijn niet alleen maar ziek, dit is geen gewone ziekte, zet maar uit jullie hoofd dat we arme zieken zijn. Het begin is altijd te vinden; als je je best doet, kun je altijd vinden waar en wanneer het vast is gaan staan dat we ziek moesten worden - zoek het maar op, je zult altijd vinden dat we ergens verkeerd gekozen hebben. God, als er toch iemand was die waarschuwde: nu is het de tijd, dit ogenblik, je staat juist op de plaats en de tijd waar je kiezen kunt. Maar alle dagen lijken gelijk en alle plaatsen zijn gewoon, nergens is er een wijzer die wijst - nu valt de beslissing. Een mens kan toch niet zo leven alsof hij altijd en overal voor de beslissing staat?
Daarom is het misschien maar goed dat we mogen sterven zonder dat we er zelf over te beslissen hebben. Daarin | |
[pagina 137]
| |
hebben we tenminste geen keus, men sterft niet, men wordt gestorven. Zoals men geboren wordt - zonder iets te weten of te willen. Je weet natuurlijk hoe Hannes gestorven is, het heeft in alle kranten gestaan. Zo opeens, zonder dat hij het wilde of eraan dacht. Doordat het touw brak, waaraan hij hing boven een gletsjerspleet. Er is veel over geschreven in de kranten. Hij was een bekend sportsman en het was zo'n tragisch ongeval, het lag niet eens aan hemzelf. En hij was ook nog zo jong, pas vierendertig. Allerlei mensen, die ik nooit had gezien, zijn gekomen om me te condoleren - het was alleen zonderling dat ik niemand kon vragen om hem de laatste eer te bewijzen, zijn lichaam lag daar toen nog ergens in het ijs. Vreemd, dat heb ik nooit zo vreselijk gevonden, ik vond het eerder een troost dat hij daar lag, stil en nog onverteerd, zonder dat iemand hem kon aanraken. Heimelijk was ik zelfs een beetje trots dat zijn lichaam nog zo was als ik het vroeger in mijn armen had gehouden - dat hij meer was dan andere mensen, dat hij nog mooi en gaaf mocht blijven na zijn dood. Ja. Nu zal ik je iets vertellen, iets heel ontzettends, ik begrijp zelf niet dat ik het vertellen durf. - Ik ben niet eens bedroefd geweest, toen Hannes gestorven was. Onmenselijk is dat, nietwaar? Ja, ik wist zelf dat het onmenselijk was en toch kon ik nergens een spiertje verdriet in me vinden. In het begin toen hij pas dood was, heb ik wel eens met mijn vingers langs mijn voorhoofd gevoeld of het nooit in rimpels wilde trekken, dat mijn ogen tenminste konden gaan huilen. Maar het is altijd gewoon glad gebleven - alleen met die paar rimpels die ik al had. Ik had zoveel angst om Hannes uitgestaan, ik was zo voortgezweept en gepijnigd door al de vreselijke dingen die ik moest denken van hem en van anderen. Toen ik wist dat hij dood was, voorgoed, gaf dat eindelijk rust. Zoals het ook opeens heerlijk rustig kan zijn op zaal als mevrouw Thysselt in elkaar zakt na een aanval. - | |
[pagina 138]
| |
Toen alles achter de rug was, later, toen ze hem eindelijk gevonden hadden en begraven op dat kerkhofje daar, heb ik mezelf zachtjes voelen lachen om die heerlijke rust, zonder angst. Ja. Nu zal ik je vertellen wat er is gebeurd, ik kan het heel gemakkelijk vertellen, ik ben nog altijd niet bedroefd om Hannes. Hij is naar Zwitserland gegaan op de avond voor de drieëntwintigste verjaardag van Lientje. Toen voelde ik me zo ellendig als ik eerder en later nooit meer ben geweest. Niet omdat hij wegging en mij alleen liet, daaraan was ik gewend en ik verwachtte niets anders meer, maar omdat ik al zover in mijn eigen zwarte modder was weggezakt dat ik me niet meer kon bewegen. Ik was even leeg van binnen en even gekneusd als een uitgegeten eischil die in elkaar wordt geknepen en in het asvat gegooid - ik kon nog maar alleen zitten en afwachten wat er met me gedaan zou worden. Hannes stond klaar om te gaan, hij had geen koffer, alleen een zware rugzak, hij hield niet van bagage. Ik zag aan hem dat hij graag van huis wilde gaan, ik wist hoe dat kwam - ik wist alles - hij hoefde dan niet bij mij te zijn, dat was heel begrijpelijk, natuurlijk. Ik was alleen nog maar een last, ik was niets anders meer; na die vakantie in het voorjaar had hij me niet meer aangeraakt en ik begreep best dat hij niet anders kon, ik was ook al te vuil met mijn vieze besmette gedachten. Ik wist dat allemaal heel zeker. Hij stond voor me en nam mijn hand - ik had heel magere handen in die tijd. Hij bukte zich over me heen, maar opeens stond hij weer rechtop, met een ruk - dat was wel vreselijk - hij deed als Tjor wanneer die de zweep zag. Toen kwam Lientje binnen, ze had gehuild, ik zag haar rode ogen, - ik dacht: ‘ze huilt, omdat ze nu met mij alleen moet blijven’ - en ik had medelijden met haar, het was ook wel erg dat ze met zo'n hinderlijk bedorven schepsel leven moest. Hannes stond al bij de deur om weg te gaan, maar toen opeens gooide hij zijn rugzak af - hij ging naar Lientje en | |
[pagina 139]
| |
nam haar hoofd tussen zijn beide handen, ik zie nog zijn handen om haar hoofd, die flinke bruingebrande handen van Hannes. En toen legde hij zijn wang tegen haar voorhoofd. Toen de huisdeur beneden dichtsloeg, heeft Lientje haar ogen pas weer opengedaan. Ze lachte daarbij, heel wonderlijk, of ze een zware pijn leed en die toch wel lijden wilde. Ja. Nu zie ik het. Nu weet ik waar ik dit heb gezien. Charles had zo'n kleine Piëta, van een onbekende meester - ik heb daar wel eens voor gestaan en nooit begrepen hoe Maria nog glimlachen kon - het leek zo vreselijk om die dode bebloede Christus op schoot te houden. Maar dat was toch dezelfde lach waarmee Lientje die avond luisterde naar de voetstap van Hannes beneden in de straat, tot we die niet meer konden horen. Ik weet dit alles nog precies. Ik heb toen heel goed gelet op Hannes en op Lientje, ik moest wel opletten - ik moest altijd maar kijken hoeveel kwaad ik ze deed. En een week later kwam het telegram. De werkster bracht het binnen. Lientje nam het aan en opeens zag ik haar heel vreemd en slap wegvallen naar de vloer. Toen wist ik wat er gebeurd was. Ik hoefde niet eens meer het telegram te lezen. We hebben Lientje op haar bed gelegd - ik heb er zelfs niet over gedacht om naar Zwitserland te gaan, het leek te nutteloos. Een broer van Hannes is daarheen gereisd en ik heb bij Lientje gezeten en kompressen op haar hoofd gelegd, dagenlang. Dit is alles wat ik van zijn dood kan vertellen. En het komt precies uit met wat ik nu weet - hij is immers niet dood. Na die eerste dagen begon ik al te twijfelen of hij wel voorgoed dood en weg kon zijn - ik droomde iedere nacht van hem, dan leefde hij en praatte tegen me, gewoon, zoals hij de laatste jaren nooit meer had gepraat. En dat was zo heerlijk - denk eens - hij was weer van mij, hij kwam bij me in mijn droom! Als ik 's morgens wakker werd, was ik nog | |
[pagina 140]
| |
altijd gelukkig, dan wachtte ik geduldig op de volgende avond. Al die vreselijke angst om hem was voorbij en geleden - hij was nog maar alleen van mij, hij was weer mijn eigen man, niemand kon hem mij meer afnemen. Ik was toen zeker dat ik hem voorgoed houden mocht. Hij kwam, soms legde hij zijn arm om me heen en altijd had hij zijn gewoon levend gezicht, ik heb nooit iets akeligs van hem gedroomd. Ik ben heus nog gelukkig geweest in die tijd, kort na zijn dood, ik ging er ook weer wat beter uitzien. De mensen zeiden het wel tegen me - ze deden dan een beetje verlegen, maar ze zeiden het toch: ‘U ziet er gelukkig niet meer zo erg slecht uit.’ Het komt wel meer voor, meen ik, dat een vrouw er beter gaat uitzien als ze weduwe is. Ik voelde dat ik gezonder werd, ik kon ook weer gezonder denken, al de andere dingen om me heen werden weer gewoon, zoals ze vroeger altijd waren geweest. Ik was ook niet meer onverschillig voor mijn huishouding, ik werkte weer mee met de werkster en ik kon ook wel weer eens met haar lachen. Altijd door zei ik tegen mezelf: ‘nu mag je weer aan Hannes denken, nu is hij weer van jou.’ Je moet niet geloven dat ik mezelf sprookjes vertelde om me zoet te houden. Onzin, daarmee zou ik niet tevreden zijn geweest - en ik was tevreden, de mensen zagen het immers, ik werd dikker. Ik was heel zeker dat Hannes zelf me opzocht, 's nachts als ik droomde, ik was daar zo zeker van als van mijn eigen ademhaling. Ik weet wat je zeggen wilt. Dromen zijn bedrog. Natuurlijk, nu weet ik dat weer, dromen dienen alleen om onszelf te bedriegen. Maar toen had ik nog niet gemerkt dat ik alleen maar mezelf droomde. Al had ik Hannes helpen begraven, al had ik hem dood tussen mijn handen gehad, dan had ik nog geloofd dat hij in mijn droom bij me terug kon komen als hij wilde. Er zijn mensen die niets geloven dan wat ze zien. Ik zie altijd dat alle dingen mogelijk zijn, totdat ik eindelijk weet wat ik kan geloven en wat niet. Ik heb nooit kunnen geloven dat een mens helemaal dood en weg kan zijn - het is wel | |
[pagina 141]
| |
grappig - ik ben altijd minder zeker geweest van God, dan van de mensen. Ik wist heel zeker dat Hannes met al zijn levenslust en zijn energie niet opeens helemaal weg kon zijn alsof hij er nooit was geweest, ik kon zelf toch ook niet voorgoed dood en weg zijn. Ik zag heel duidelijk dat hij nog moest bestaan, ik wist alleen niet waar. Daarom kon ik best geloven dat hij bij me kwam in mijn droom. En daarom kon ik ook over hem praten, ik praatte zelfs over Hannes met de werkster. Ik durfde weer gewoon aan hem te denken - ik vond het ook wel heel prettig als ik zijn naam kon zeggen, al was het maar tegen de werkster. Met Lientje kon ik niet spreken over Hannes - ze gaf geen antwoord. Ze sprak maar heel weinig in die tijd, wel liep ze veel te denken. Maar haar handen deden alles nog even aandachtig en keurig als vroeger, ze verzorgde ook heel oplettend de planten op onze veranda, die ik wel eens vergat. En voor haar schoolkinderen bedacht ze allerlei verrassinkjes, ze had een klas met de heel kleintjes. In de kastanjetijd maakte ze poppetjes en beestjes voor die kindertjes, en in deze laatste kerstweek heeft ze de hele klas versierd met dennegroen en verzilverde sparappels. Ja. Voor deze laatste kerstweek. Vreemd, nu hoef ik bijna niets meer te zeggen. Lientje had ook dennegroen mee naar huis gebracht om het in onze eigen kamers te hangen, het rook heerlijk naar hars, het herinnerde me aan de wandelingen die ik in het voorjaar met Hannes had gemaakt door het jonge dennehout. Op die laatste woensdagmiddag heeft ze groene slingers gebonden langs de lamp en de spiegel en de schilderijlijsten, ze was er lang mee bezig, ik heb in die tijd het hele ochtendblad gelezen, tot aan de advertentiepagina. Het was heerlijk geurig en rustig in de kamer, ik was zelf ook heel plezierig en tevreden. Ik keek nog maar even de advertentiepagina door omdat Lientje nog altijd niet klaar was. Toen zag ik een advertentie die ik lezen moest, de vette letters sprongen zo in het oog - er stond: ‘Spiritistische Seance’. | |
[pagina 142]
| |
Ik was nooit naar een seance geweest, maar ik had er wel eens iets over gehoord. Een vriend van Hannes had kort na de oorlog in Engeland gewoond en hij had ons verteld dat daar in die tijd veel seances werden gegeven, omdat de mensen zo verlangden iets van hun doden te horen. Men moest dan naar zo'n seance een voorwerp meenemen dat in het bezit van de gestorvene was geweest, daaraan kon het medium zich oriënteren. Dat herinnerde ik me terwijl ik de advertentie las, toen wist ik meteen zeker dat ik naar die seance zou gaan. Ik zocht de datum en de plaats, het was diezelfde avond in een verenigingsgebouw. Lientje was klaar met haar denneslingers, ik liet haar de advertentie zien, ik zei dat ik daarheen ging en ik vroeg of ze mee wilde. Ze keek me aan en begreep me niet, toen legde ik haar uit dat we daar misschien iets zouden kunnen horen van Hannes. Ze bleef me aankijken, ze knipte met haar ogen, dat deed ze wel meer als ze de dingen beter wilde zien, ze was een klein beetje bijziende. En toen zei ze: ‘Dat mag je niet doen.’ Ik vroeg alleen: ‘waarom wil je niet mee?’ Want ik wist heel zeker dat ik zelf zou gaan. Lientje gaf geen antwoord, ze ging door de tussendeur naar de kamer die van Hannes was geweest, daar ben ik later naar haar toegegaan, ik wilde dat ze begrijpen zou waarom ik ging naar die seance. Ik heb haar gevonden voor het kleine tafeltje bij de deur, waarop Hannes zijn sigarettendoosjes en zijn bokshandschoenen en zijn magazines neergooide als hij thuiskwam, er lag een hele stapel rommel die ik nog niet had uitgezocht. Lientje had een grote vaas met hulst tussen die dingen gezet, er stond ook hulst op het tafeltje voor de divan. Ik vroeg waarom ze in zijn kamer geen dennegroen had gehangen, toen zei ze: ‘Hannes hield meer van hulst.’ En toen bleef ze aan de takken schikken of ik er niet meer was. Ik begon te spreken over de seance, ik wilde stellig gaan, | |
[pagina 143]
| |
maar ik wilde ook dat ze weten zou waarom ik ging - ik zei dat ik al zo vaak van hem had gedroomd en dat hij me misschien nog wat zou willen zeggen - hij had immers geen afscheid kunnen nemen. Ik praatte en praatte, zij schikte de hulst - heel mooie hulst, de trossen waren zwaar en vuurrood en de bladeren glimmend donkergroen. Ik praatte heel lang - eindelijk liet ze de vaas los - en toen opeens hield ze haar handen voor haar oren, ze stampte met haar voet en ze riep: ‘Stil toch! Wees toch stil, in godsnaam! Het mag niet, je mag niet - je mag het niet doen.’ Ik had haar nog nooit zo gezien, ik vroeg: ‘Waarom niet? Wat weet je van die dingen?’ Ze keek recht in mijn ogen, ze was al niet driftig meer, ze zei: ‘Ik weet er niets van. Maar als jij eraan gelooft, mag je niet gaan.’ Ik heb gevraagd: ‘Mag ik dan niet proberen om iets van Hannes te horen?’ Toen stond ze opeens voor me, rechtop, ze greep me bij mijn armen en schudde me door elkaar - het was zot - ze was nooit driftig geweest en het stond haar gek - ze had geen gezicht om driftig te worden - dwaas was het, alsof een muis opstand maakte tegen de kat. Maar ze liet me niet los en ze riep met een heel schelle stem die ik niet kende: ‘Je mag niet, je mag niet gaan, je hebt hem geen rust gegund toen hij leefde, moet je hem nu nog plagen na zijn dood?’ Toen liet ze me los en hijgde - ik ben de kamer uitgegaan en heb niets meer gezegd. Ik was niet eens boos op haar, zij kon niet weten wat ik wist - dat Hannes in mijn droom had gezegd dat hij naar me verlangde. Ik heb alleen gegeten, het was de eerste keer na veel jaren dat ik weer alleen zat aan tafel, zonder Lientje en zonder Hannes. Lientje had de deur van zijn kamer achter me gesloten - het was wel grappig dat ze zo opstandig deed, ik mocht zo iets wel en ik dacht: ‘ze is natuurlijk een beetje zenuwachtig. Maar ze schijnt nu toch flinker te worden.’ Ik was werke- | |
[pagina 144]
| |
lijk in een plezierige stemming omdat ik naar die seance zou gaan. Na het eten heb ik me netjes aangekleed, op mijn gemak, ik heb mijn beste mantel aangetrokken en ik heb ook weer eens mijn neus gepoederd. Toen ik mijn nieuwe groenfluwelen hoed wilde opzetten, zag ik dat mijn haar al bijna wit was aan de slapen, toen heb ik met mijn hoed in de hand staan kijken of ik het zwart of bruin zou gaan verven. Ik heb lang gekeken, toen koos ik roodbruin en daarna heb ik pas langzaam mijn hoed opgezet, voorzichtig, dat de witte haren niet buiten de rand te zien zouden zijn. En ik was toch nog te vlug klaar met kleden, een half uur voor de tijd ben ik al de straat opgegaan. Maar halverwege het gebouw merkte ik dat ik had vergeten een voorwerp mee te nemen dat aan Hannes had behoord, toen moest ik weer helemaal teruggaan. Ik heb het zilveren potlood bij me gestoken dat hij altijd in zijn vestzak droeg, ik gebruikte het op mijn schrijftafeltje. Toen was er nog juist tijd genoeg om met de tram naar het gebouw te komen. Ik moest drie kwartjes entree betalen, dat leek me een krom getal - ik weet nog dat ik een gulden gaf en het kwartje, dat de juffrouw terugschoof, kalm heb laten liggen. De zaal was gewoon verlicht, er was niets dat geheimzinnig of griezelig was, alle stoelen waren bezet en ik rekende al die kwartjes uit, het was een heel aardig bedrag. Ik was helemaal niet zenuwachtig of geagiteerd, rondom zaten allemaal gewone mensen net als ik, die ook geld hadden betaald omdat ze iets te weten wilden komen of alleen gewoon nieuwsgierig waren. Voordat het medium binnenkwam, is een meneer rondgegaan met een groot houten dienblad, daarop konden we onze voorwerpen neerleggen. Toen hij mij het blad voorhield, legde ik dadelijk het potlood neer waarmee ik al de hele tijd in mijn hand had gezeten, het lag toen tussen een hele verzameling doodgewone dingen - portefeuilles en ansichtkaarten en horloges en een roodfluwelen tas - het was een collectie van voorwerpen die iedereen in huis heeft en waar | |
[pagina 145]
| |
niemand op let. Maar toen het blad was neergezet op de tafel, naast de karaf en het glas die altijd staan op zo'n groen laken, leek het toch of al die gewone dingen ergens op wachtten. Het medium dat de seance gaf, was een heel gewone vrouw; als ik tegenover haar had gezeten in de tram, had ik niet eens naar haar gekeken. Ze was gezet en had een onderkin, ze droeg ook een zwart zijden japon die niet meer in de mode was, zoals fatsoenlijke burgerdames die dragen. En toen ze ging praten had ze ook de stem van een nette burgerdame. Maar haar eerste woorden waren al vreemd, ze zei: ‘Ik zal eerst enige intelligenties beschrijven die ik hier aanwezig zie.’ Toen werden haar ogen strak en een beetje glazig - gewone mensen die in gedachten zitten, kijken zo. Ze zag uit over de hoofden van de mensen en wees in de zaal, toen ging ze beschrijven: ‘Achter die heer op de eerste rij - die meneer met de bontkraag - staat een oude dame. Ze heeft een vol gezicht met een brede mond, nu lacht ze, ze mist een hoektand - aan haar arm hangt een zwarte boodschappentas.’ Natuurlijk keek iedereen naar die heer, het was eigenlijk geen heer, het was een chauffeur. Ik was blij dat achter mij niemand stond. Het medium beschreef nog een heleboel andere verschijningen, men kon aan de mensen zien of ze de beschrijving kenden, het was heus een amusante bezigheid om op te letten hoe de mensen zich hielden. Toen keerde ze zich naar het blad en nam een voorwerp op. En toen was er opeens niets meer dat amusant leek. Ik keek steeds of haar handen nog niet het zilveren potlood zouden nemen. Er was al een uur voorbijgegaan, ze had al veel voorwerpen betast en bijzonderheden verteld van de mensen aan wie ze behoorden - men kon toch niet altijd aan de gezichten zien of alles uitkwam wat ze zei. Enkele mensen knikten wel en de meesten lachten, maar sommigen bleven heel stijf en recht zitten. | |
[pagina 146]
| |
Ze gaf ook raad aan het publiek, wanneer het voorwerp aan een levende behoorde. Er was een oude heer, ze vertelde hem dat zijn huishoudster, van wie hij die roodfluwelen tas had meegebracht, wel een erg lastig vrouwspersoon was, maar dat hij haar nog lang zou mogen behouden; toen keek hij heel ongelukkig, hij had bedoeld te vragen hoe ze van haar hoofdpijn af moest komen, en daarop gaf het medium hem goede raad over natte windsels en dat soort dingen. De andere mensen hebben veel plezier gehad om dat oude heertje. Ja, het waren een paar dwaze uren - niets was te groot en niets te klein voor die vrouw, ze zei alles - ze sprak tegen een moeder die haar kind had verloren, ze beschreef het kind en bracht lieve woordjes over - en toen had ze het opeens over een tramabonnement dat was zoekgeraakt en op de onderste plank van een boekenkast moest liggen. Het was alles heel menselijk en ik vond het al niet gek meer dat we per persoon drie kwartjes hadden betaald - geld was ook een heel gewoon ding waarmee we allemaal te maken hadden. Eenmaal had ze het zilveren potlood in haar hand - toen stond mijn hart stil. Maar ze keek op of ze geroepen werd en legde het potlood weer neer. Daarna begon ik de avond eigenlijk vervelend te vinden, het werd eentonig op de duur, dat medium had ook geen prettige stem. Als ze geïnspireerd sprak, ging het nog wel, maar dan opeens nam ze weer haar seancetoon op, dan keek ze rond en vroeg met haar nette damesstem: ‘Wilt u even controleren of dit juist is?’ En toch kon ik nog niet weggaan, ik wist dat het potlood nog lag tussen al die andere dingen, ik hoopte nog altijd een beetje dat ze me iets zeggen zou wat ik nodig had. Maar toen zag ik op mijn horloge dat de tijd voor de seance haast voorbij was. En toen herinnerde ik me dat men mensen kan dwingen iets te doen als men het zelf maar volstrekt en zeker wil, en toen keek ik met mijn eigen sterk verlangen naar die vrouw, ik zocht naar haar lichte, strakke ogen en ik perste mijn eigen wil in de hare - ik wilde dat ze het zilveren potlood van | |
[pagina 147]
| |
Hannes nemen zou. Opeens legde ze neer wat ze in haar handen had, ze bewoog haar vingers over het blad of ze iets zoeken moest en toen hield ze het potlood in haar hand. Ik kromp in elkaar, ik was zelf geschrokken dat ze gedaan had wat ik wilde. Maar ze keek al naar mijn kant, ze keek over me heen naar iets dat achter me was, zoals ik haar had zien doen bij de anderen, en toen woog ze het potlood op haar vlakke hand, ze hield met moeite haar hand omhoog of die iets zwaars droeg. ‘Dat is eigenaardig,’ zei ze langzaam, ‘het is of ik dit voorwerp omhoog moet tillen uit een diepte - wat koud is het daar, mijn vingertoppen worden zo koud, ze zullen bevriezen.’ En ze rilde. Toen keek ze weer gewoon, ze had weer haar zakelijke seancestem, ze zei: ‘Ik zal eerst de voorwerpen beschrijven die bij dit potlood hebben gelegen. Ik zie een sigarettenkoker, een Russisch zilveren sigarettenkoker, er staat een monogram in de hoek - weet hier iemand of er een inscriptie staat in de koker?’ Ik knikte ja, en de mensen om me heen gingen kijken - dat was vreselijk - maar ik wilde volhouden, ik wilde weten wat er te weten was. ‘Er staat een jaartal bij die inscriptie, ik zie een negen en een drie - negentienhonderd drieëntwintig - komt dat uit?’ Ik heb weer geknikt, het kwam precies uit, de sigarettenkoker was een prijs geweest bij een onderlinge zwemwedstrijd in 1923. ‘Nu zie ik ook een zakdoek,’ zei ze, ‘een blauwzijden herenzakdoek - donkerblauw met een witte rand. Is dat in orde?’ Ik zat stil te wachten - ik zag de zijden doek die Lientje aan Hannes had gegeven op zijn laatste verjaardag. Toen zei het medium: ‘Nu ga ik weer een intelligentie beschrijven die ik aanwezig zie. Achter die dame op de zesde rij, die dame met de groene hoed, staat een heer. Een blonde heer, hij is wat | |
[pagina 148]
| |
bleek, maar hij is fors gebouwd. Nu wijst hij op een litteken, een breed wit litteken aan zijn rechterarm.’ En toen moest ik mijn hand voor mijn ogen leggen, ik zag ook zo duidelijk het litteken dat Hannes aan zijn pols had overgehouden toen hij het glas van de keukendeur moest inslaan. Maar het medium ging verder: ‘Hij wil dat ik iets zeggen zal, hij maakt zich ongerust over iemand die hij hier heeft achtergelaten bij zijn overgang. Hij wil dat ik iemand waarschuw.’ Opeens keek ze omhoog of ze luisterde. Toen ze weer sprak, was haar stem heel anders, diep, als een mannenstem. Ze vroeg met die diepe stem: ‘Lene? - Line?’ En toen weer met haar eigen zakelijk geluid: ‘Kunt u controleren of dit juist is?’ Ik kon niets meer controleren - ik was verstijfd - ik wist niet meer dat ik iets zeggen kon, mijn hart bonsde met harde slagen, ik voelde dat in mijn keel. De vrouw legde het potlood neer en nam het weer op, ze streek erlangs met haar vinger, toen ging ze verder: ‘Hij zegt dat ik spreken moet, er is iemand die hij bij moet staan.’ Ik zag haar ogen, ze dreven weg naar opzij of ze ingespannen luisterde; toen ze weer sprak, had ze een hoge, angstige stem, ze sprak heel vlug. ‘Er is gevaar - de blonde jonge vrouw die naast hem staat, is in gevaar, maar hij kan haar niet bereiken - er moet hulp worden gebracht.’ Toen ging ze met haar gewone stem die jonge vrouw beschrijven, ik hoorde dadelijk dat ze Lientje bedoelde - ze sprak over een jong, tenger persoontje met golvend blond haar en blauwe ogen, ze beschreef precies hoe Lientje haar hoofd opzij kon houden. Ze vertelde ook dat de jonge vrouw een lang wit kleed droeg, een ochtendjapon of een nachthemd. Dat was wel grappig - Lientje had nooit een pyjama willen dragen. Ik luisterde en knikte, alles kwam precies uit - ik begreep alleen maar niet waarom Lientje door Hannes moest worden beschermd. | |
[pagina 149]
| |
De vrouw praatte nog altijd verder, haar ogen zagen over mijn hoofd, soms glimlachte ze tegen iets dat ze zag, ze zei: ‘Die jonge vrouw heeft mooi blond haar, het golft - nu strikt ze daar een witte band omheen. De heer naast haar ziet toe - nu legt hij zijn hand op haar hoofd - het is een knap paar.’ Opeens stond ik overeind, ik geloof dat de mensen zich hebben omgedraaid, maar ik heb geroepen: ‘Dat is niet zo, u vergist u.’ ‘Ik vergis me niet,’ zei de vrouw, ze sprak tegen me alsof ik een lastig kind was, ‘deze mensen horen bij elkaar, ze zijn verloofd of getrouwd.’ Ik ben rechtop blijven staan, ik was ijskoud, en toen heb ik over al die mensenhoofden heen door de zaal geschreeuwd dat daar allemaal niets van waar was, dat die twee mensen nooit verloofd of getrouwd waren geweest. Het medium bleef stil staan, alleen maakte ze korte bewegingen met haar handen, zoals men een mug of een vlieg wegslaat. En ik had haar van het podium kunnen wegslaan. Eindelijk ging ze verder, heel kortaf en geprikkeld, ze zei: ‘U moet niet tegenspreken. Als ik zeg dat dit zo is, heb ik daar mijn reden voor, ik kan niet alles zeggen. Wij zien de verhoudingen tussen de mensen anders dan u die kunt zien, wij zien zo'n huwelijksverhouding heel anders.’ En toen, opeens, liet ze het potlood vallen of ze zich gebrand had - ze keek weer gewoon de zaal in en zei: ‘Hierover wil ik niet verder spreken. Die dame met de groene hoed kan aanstonds bij mij in de bestuurskamer komen - dan wil ik haar wel meer zeggen.’ Ik ben opgestaan - ik moest een paar mensen voorbij, ik zette de hele zaal in onrust, maar er was niets meer dat me tegenhield, ik heb niet eens aan dat potlood gedacht, ik wilde naar huis. Ik moest vluchten. Ik heb wel eens gehoord dat een aangeschoten dier terugvlucht naar zijn hol als de wond dodelijk is en dat het daar dan gaat sterven. Ik ben naar huis gevlucht, ik heb met mijn voeten langs de weg geschoven en langs de | |
[pagina 150]
| |
stoepen en huizen gevoeld als een blinde - ik moest ook telkens mijn handen tegen mijn ogen drukken en dan weer op mijn hart dat bonsde van pijn, ik voelde alleen nog mijn hart, ik wist niets meer. Maar toen ik voor mijn huis stond, wist ik toch weer dat Lientje daarbinnen was en dat ik haar iets moest vragen. Ik heb wel niet geweten wat ik vragen moest toen ik voor mijn huisdeur stond en de sleutel maar niet in het slot kon krijgen - ik wist alleen dat ik naar binnen wilde, naar Lientje. Boven was alles donker, ik kon haar niet vinden. Ik heb in alle kamers licht gemaakt, in haar slaapkamer en in de mijne en in de eetkamer, ik vond haar niet. Toen voelde ik dat de deur naar de kamer van Hannes op slot was. Ik stond daar voor die gesloten deur, ik kon niet verder. Ik zag een stofhoekje aan het paneel, dat heb ik uitgekrabd met mijn nagel, ik zag ook een vuile vingerafdruk en ik dacht: ‘Hannes krijgt wel erg zwarte handen in dat sportpark.’ En toen opeens wist ik weer dat Hannes dood was en me met Lientje had bedrogen. Toen is de bliksem bij me ingeslagen. Opeens wist ik alles, ik zag alles. Ik hoorde Lientje bewegen achter de deur - ik wist waarom ze niet mee had willen gaan naar de seance. Ik heb op die deur gebonsd, er werd niet opengedaan. Ik heb gebonsd en gebonkt op die deur, maar er kwam geen geluid meer van de andere kant. Toen heb ik rondgekeken naar iets waarmee ik de deur zou kunnen stukslaan, maar ik vond niets in de kamer, daarom heb ik uit de hoek van de gang de bamboestok gehaald met de loden knop die daar nog altijd stond tussen de hockeysticks van Hannes. Ik heb die stok voelen zwiepen in mijn hand - ik wist dat het een wapen was, daarmee zou ik het paneel van die dichte deur wel doormidden kunnen slaan. Hannes legde die stok naast zich als we buiten in de tent of in de boot sliepen, ik had hem wel eens gevraagd waarom hij niet liever een revolver kocht - toen had hij gezegd dat een vuurwapen hem te ordinair was, een man moest zich kunnen redden met zijn | |
[pagina 151]
| |
handen en een stok. Hij had me ook laten zien hoe hij de stok hanteerde, de loden knop hield hij in zijn hand, hij had genoeg aan de rotting. ‘Met de knop sla ik alleen in geval van nood,’ had hij gezegd, ‘die knop slaat door alles heen.’ Ik was altijd schuw gebleven voor die stok, maar toen nam ik hem stevig in mijn hand, ik wist dat ik met die stok in de kamer van Hannes kon komen. Dat was prettig, ik heb nog niet dadelijk tegen het paneel geslagen, ik heb de stok geprobeerd tegen een trijpen voetkussen - ik sloeg een gat in het trijp. Maar juist toen ik weer voor de kamerdeur stond, heeft Lientje opengedaan. Ze stond in haar nachthemd, ik dacht: ‘ze is dus niet de hele avond hier in de kamer geweest, waarom is ze weer naar zijn kamer teruggegaan?’ - en toen zag ik opeens dat haar witte nachtpon lang was als een peignoir en op haar blote voeten hing, en dat ze om haar hoofd de witte band droeg waarmee ze 's nachts haar krullen bij elkaar bond. Ik ben naar binnen gestapt in de kamer van Hannes en ik heb rondgekeken wat ze daar gedaan kon hebben - toen zag ik zijn witwollen shirt op de divan liggen, dat had daar niet eerder gelegen. Ik heb het shirt opgenomen van de divan, ik voelde de wol in mijn hand, en toen opeens rook ik dat Hannes dat shirt had gedragen - aan zijn lichaam, tegen zijn huid had gedragen - ik rook Hannes zoals hij had geleefd en bewogen onder zijn kleren - daar werd ik duizelig van. Ik heb het shirt weer neergelegd op de divan en met mijn hand over de wol gestreken. Maar toen voelde ik onder mijn vingers een vochtige plek, ik heb omgezien naar Lientje, en ik zag op haar gezicht dat ze tranen had gehuild. En toen ben ik wild geworden, ik weet al niet precies meer wat ik toen heb gezegd - ik geloof dat ik vreselijke dingen heb gezegd, ik zie nog haar wit gezicht en haar mond die open bleef staan. Zij heeft me lang zo aangekeken, ze heeft niets teruggezegd, of ik heb het niet verstaan. Ik weet alleen zeker dat ze | |
[pagina 152]
| |
iets ging zeggen toen ze leunde tegen dat tafeltje waarop de hulst stond, ze zei: ‘Je was hem niet waard.’ En toen ging ze snikken - ze heeft gesnikt met haar vuisten voor haar mond tot ik schreeuwde dat ze stil moest zijn - ze snikte nog net als vroeger toen ze een kind was, zo verschrikt, achter haar handen, en toen heb ik gezegd: ‘Hoe heb je me zo kunnen bedriegen?’ Ja, dat heb ik gezegd, ik heb haar nog iets verweten. Ik had al helemaal vergeten dat Hannes niet meer van mij was geweest, die laatste tijd van zijn leven - ik begrijp nog maar niet hoe ik dat alles zo vergeten kon. Maar ik dacht er niet meer aan, ik voelde me bestolen, door haar, juist door haar - ik wilde weten wat ze had gestolen. Ik heb geschreeuwd dat ze iets zeggen moest, ze heeft geslikt en niet gesproken, toen riep ik ‘Slet!’ en toen vloog ze overeind. God, ik heb niet geweten wat ik allemaal zei - ik had alleen pijn in mijn hart - overal - ik kon niet meer. Maar dat zag ze natuurlijk niet, ze stond heel streng en rechtop tegenover me, ik zag dat ze meer was dan ik. En toen zei ze: ‘Je bent vuil. Het is toch waar dat je vuil bent. Toen je het vroeger zei van jezelf, heb ik het niet geloofd, maar nu zie ik hoe je bent.’ Ik schrok zo vreselijk daarvan, ik werd koud van schrik, ik wist dat ze gelijk had. Maar toen viel me in wat dat medium had gezegd, die had gesproken over een huwelijksverhouding en een knap paar - dat was toch Hannes met Lientje geweest - ik heb mijn tanden voelen knarsen, ik heb gezegd: ‘Slet! Jij bent toch altijd nog vuiler dan ik. Nu zul je me alles vertellen.’ Toen heeft ze voor me gestaan met haar wit gezicht, ze deed heus haar best om iets te vertellen, ze was al niet streng meer, misschien heeft ze wel medelijden gehad. Haar stem beefde wel, maar ze heeft toch gezegd wat ik weten wilde, ze heeft gezegd dat zij van Hannes had gehouden en hij van haar. Gek, en dat was toch niets nieuws - natuurlijk hadden ze van elkaar gehouden zolang hij bij ons in huis was; ik wachtte alleen of ze zeggen zou hoe ze samen hadden geleefd. | |
[pagina 153]
| |
Ik stond en luisterde, ze praatte heel bedaard, maar met zo'n lichte, bevende stem - ik dacht: ‘wat een kind, wat een bang kind is ze toch nog’ - ze praatte of ze haar les opzei. Maar opeens keek ze over me heen, toen kwam er zo'n vreemde gelukkige lach om haar mond en ik dacht: ‘nu is ze blij dat ze eindelijk over hem kan praten.’ Ze vertelde alles, ik zag het gebeuren - hoe Hannes bij haar had gezeten, eerst alleen maar stil bij haar had gezeten als hij verdriet had om zichzelf en mij - en haar later toch veel had verteld - tot hij eens op een zomeravond, deze zomer, op zijn knieën naast haar was neergevallen en zijn hoofd in haar schoot had gelegd. Vreemd. Ik heb Hannes nooit op zijn knieën gezien. Ze sprak verder en zei: ‘Ik had hem lief, al zo lang, misschien heb ik hem wel mijn leven lang liefgehad, en toch wist ik wel dat hij van jou was. Maar hij had me nodig en hij wilde me in zijn armen nemen, toen heb ik gezegd dat dat niet mocht, het was niet goed voor hem, hij was getrouwd met jou. Toen heeft hij me alleen gekust, hij heeft me maar eenmaal zo gekust in zijn leven. Maar nu zal ik me nooit vergeven dat ik hem niet heb liefgehad zoals hij verlangde.’ Ze stond nog te kijken, toen greep ze achter zich naar iets waaraan ze zich vast kon houden, de vaas met hulst kantelde en sprong aan scherven tegen een ijzeren halter. Zij leunde tegen het tafeitje, ik zag dat haar hand in een scherf greep en bloedde, maar zij merkte het niet, ze zei: ‘Ik ben te braaf geweest, ik wilde braaf zijn omdat ik medelijden had met jou, ik dacht dat je hem liefhad. Maar jij houdt alleen van jezelf, nu zie ik voor het eerst hoe je bent, ik heb het nooit geloofd - ik heb Hannes niet willen geloven.’ Toen viel ze in elkaar tegen de divan, ze heeft gesnikt en geroepen. En ze heeft gepraat tegen Hannes - ik hoorde hoe ze sprak, ze lag voorover op zijn wit shirt en ze gaf hem haar eigen lieve namen, die ik nooit had gehoord; ze klaagde dat ze hem weg had laten gaan. Ik hoorde het, ze praatte tegen hem, ze zei: ‘o mijn arme liefste, mijn arme, lieve jongen.’ Ik hoorde het aan, bij ieder woord hoorde ik dat Hannes me was afgenomen, dat ik hem was kwijtgeraakt, tot in der | |
[pagina 154]
| |
eeuwigheid; eindelijk had ik het zo vaak gehoord dat ik iets begon te begrijpen. Ik merkte opeens dat ik geen toekomst meer had, niet eens na mijn eigen dood, ik stond helemaal kaal en alleen - zo armoedig was ik nog nooit geweest. Je moet me geloven - en er zou toch niets zijn gebeurd als ik niet die stok in mijn hand had gehad - als ik eerst naar de gang had moeten lopen, was er stellig niets gebeurd. Ik was niet eens meer woedend of driftig, daar was geen reden voor, iedereen moest nu maar doen zoals hij wilde. Ik wist ook dat er nog iets was wat ik zelf moest doen, maar dat kon ik niet vinden, ik was er ook niet nieuwsgierig naar, ik dacht: ‘straks valt het mij wel in.’ Ik stond daar en verwonderde me alleen dat iemand zo eenzaam in de wereld kon staan. Je moet denken, alles was me afgenomen in één avond - ik had Hannes niet meer, want die droom was bedrog geweest, en Lientje was ik ook voorgoed kwijt. Er was niemand meer die nog van me houden kon - Lientje had zelf gezegd dat ze wist hoe ik was. Ik stond maar zo'n beetje met de stok te spelen tussen mijn vingers - er was niets meer dan dat lastige gevoel dat ik iets doen moest en dat ik niet kon vinden wat het was. Je moet me geloven - als ik toen niet dat mooie blonde haar van Lientje had gezien, zou er niets zijn gebeurd, als ze maar even had opgekeken met haar gewone ogen, zou ik misschien wel tranen hebben gehuild, dan was alles heel anders geweest - de hele wereld zou anders zijn geworden. Maar ze keek niet op, ze lag voorover en haar blonde haren lagen wijduit over het shirt van Hannes, ik keek neer op die golvende zachte haren, er was nog geen enkele grijze tussen - en ik moest mijn haar al gaan verven. Toen dacht ik: ‘geen wonder dat hij nog van haar houdt na zijn dood.’ En toen wist ik dat ik onzin dacht, maar dat maakte geen verschil, die onzin deed pijn. Het hinderde me zo vreselijk dat haar hoofd op het shirt van Hannes lag - ik wist hoe dat rook en voelde, ik had vroeger zo vaak mijn hoofd daartegen gelegd. Ik raakte met mijn hand aan haar schouder, dat ze tenminste op zou kijken, maar ze bleef liggen met haar hoofd op het shirt. | |
[pagina 155]
| |
Toen voelde ik pas dat ik de stok in mijn hand hield met de loden knop naar omlaag. Ik speelde een beetje met de stok, ik zag dat de knop zwiepte als ik maar even de rotting bewoog, het was een spelletje, en onderwijl zag ik altijd het blonde hoofd van Lientje op de witte wol. Maar opeens schoot iets in mijn herinnering - ik moest opeens denken aan de handen van Hannes, ik zag hoe die gelegen hadden om dat mooie zachte haar van Lientje op de avond voor zijn reis, ik zag ook weer hoe hij zijn wang tegen haar voorhoofd had gelegd, zo voorzichtig. Toen kromp ik in elkaar van diezelfde afschuwelijke pijn die me naar huis had gedreven, een onhoudbare pijn - een lichaam vol brandblaren kan niet zo gruwelijk gloeien - dit kan een mens niet vertellen aan een ander. Ik brandde van pijn, achter mijn ogen en in mijn hart. Ik greep naar het shirt, ik wilde dat wegtrekken onder het hoofd van Lientje, ik wilde zelf mijn dichte ogen leggen tegen die zachte wollen trui, die ik had gekend aan het lichaam van mijn eigen man. Maar Lientje heeft de trui vastgehouden met haar twee handen, ze heeft haar handen en haar hoofd dieper in de divan gedrukt, op die trui. Toen heb ik tegen haar knieën geschopt, dat ze op zou staan, maar dat merkte ze niet eens - ze lag voorover met haar armen over het shirt, ik kon daar niet meer bij. En toen heb ik haar doodgeslagen. Doodgewoon. Doodgeslagen. Ik heb het gedaan, ik weet hoe ik het deed, ik heb die zwiepende slag nog in mijn arm - soms sta ik op uit mijn bed en loop rond en sla met mijn rechterarm uit, naar voren - precies zoals ik die avond heb geslagen, Je hoeft niet te denken dat ik buiten bezinning ben geweest - laat die advocaat en die dokter maar praten - ik wist precies wat ik deed, al was ik ook ijskoud van woede. Ik wilde dat hoofd op die trui stukslaan, stellig - stukslaan! Ik wist natuurlijk niet hoe het zijn zou als ik eenmaal had geslagen - ik heb alleen gekeken hoe ik sloeg, op het hoofd | |
[pagina 156]
| |
van Lientje tegen het shirt. Ik heb me verwonderd dat de knop bleef steken en niet terugzwiepte en dat het shirt opeens bloedrood werd, ik heb het heel onsmakelijk gevonden dat ik de knop moest losmaken uit al die haren en schedelsplinters, mijn vingers werden zo akelig kleverig. Ik heb dat alles alleen heel onsmakelijk en vies gevonden - ik weet ook nog dat ik telkens kommen schoon water haalde om dat hoofd te wassen en dan legde ik ook telkens weer iets daaronder dat nog niet bebloed was. Ik heb in de kast van Hannes gegrepen naar alles wat daar lag - zakdoeken en overhemden en een grijszijden scarf - telkens lichtte ik het hoofd op om het neer te leggen op lijfgoed van Hannes dat schoon was en dan weer bevlekt werd - de wond bloedde wel niet meer maar er was zoveel bloed dat nog tussen de haren kleefde, telkens als ik dacht dat ik alles had afgewassen, zag ik weer een nieuwe rode vlek. Maar eindelijk ben ik toch klaargekomen - toen heb ik gemerkt dat het hoofd bij het lichaam van Lientje hoorde - en toen heb ik haar hele zwaarte opgetild in mijn armen en op de divan gelegd, daar heb ik haar toegedekt met de plaid van Hannes. Toen zag ik dat alle deuren openstonden en dat overal licht brandde, daaraan heb ik pas gemerkt dat er iets heel bijzonders was gebeurd Ik weet nog hoe ik al die deuren heb gesloten en alle schakelaars omlaag heb gedrukt, telkens ging een andere lamp uit, dat was heel prettig - ik heb gezucht toen het hele huis donker was - ik dacht: ‘ziezo, nu is de komedie uit.’ Vreemd - het was werkelijk of ik in het theater was geweest - ik had zo'n tevreden gevoel dat nu alles precies was geëindigd zoals het behoorde. Ik ben ook het huis uitgegaan zoals men een theater achter zich laat als het stuk uit is - ik had niets meer met het huis te maken. Toen ben ik gaan lopen in de nacht, heel lang, ik weet wel niet meer waar ik gelopen heb, dat hoefde ik niet te weten - ik had nog altijd zo'n kalm gevoel dat ik niets hoefde te weten. Ik heb door lange straten gelopen, ook langs een gracht - ik heb de maan in het water zien schijnen, daar heb | |
[pagina 157]
| |
ik lang naar staan kijken. En toen, in de morgen, net toen de zon opging, heb ik een raam zien opschuiven, ergens op een bovenhuis, er stond een blond jongetje achter dat raam, zo'n schattig blond krullebolletje - hij was zeker nog geen drie jaar, hij had van die mollige armpjes die uit zijn hansopje staken. Door de raamspleet legde hij een hoopje broodkorstjes neer voor de vogeltjes - hij lag met zijn mondje voor de opening en riep met een hoog uithaaltje: ‘Piet! - Piet!’ Toen zag ik ook dat er sneeuw lag op de vensterbank. En toen wist ik opeens dat de hele wereld nog bestond en dat ik toch mijn zuster had doodgeslagen. Ik heb in de portiek van dat bovenhuis gezeten op een blauwstenen stoep met besneeuwde hoeken, maar er kwamen mensen, toen ben ik opgestaan, en weer gaan lopen. Telkens als ik heel lang gelopen had, ben ik gaan zitten, maar dan kwamen er mensen en ik moest opstaan. Zo heb ik de hele dag gelopen, het was geen lange dag, een winterdag - ik begreep maar niet dat het nog niet donker wilde worden. Eindelijk werd het toch donker, maar toen gingen de straatlantarens licht geven, daarom ben ik zover gelopen tot ik geen lantaren meer zag, tot de stad had opgehouden. Daar heb ik gezeten op een hoop besneeuwd zand. En daar stond toen opeens die politieagent met zijn zaklantaren. Die zei: ‘Wel juffie, wat is er aan de hand?’ Toen was ik blij dat die agent me vond, dat was precies wat nog gebeuren moest, ik heb gevraagd of hij mee naar huis wilde gaan om te kijken naar Lientje. En dat is alles.
Zuster, wat doe je? Huil je? Om mij? Mooi is dat, zo'n traan die langs je wang loopt voor een ander. Kijk - ik vang je traan op met mijn vinger. Het doet natuurlijk geen pijn als je huilt om een ander... Al die tranen die ik ooit heb gehuild, deden pijn - ik heb ze ook alleen maar gehuild om mezelf. Maar het ergst gloei- | |
[pagina 158]
| |
den de tranen die ik niet huilen kon, omdat ze bleven steken achter mijn ogen. Hier, bij jullie, heb ik zo gelegen en de pijn gevoeld tot ik haast gek was geworden - ik kon toen niet eens meer huilen om mezelf, ik was zelf ook al helemaal weg en verloren. Ja. Vader heeft het gezegd. ‘De weg der goddelozen zal vergaan.’ Vreemd, en dat kan me nog altijd niet aan het schrikken maken - God heeft zelf gemaakt dat ik goddeloos moest zijn, hij heeft me laten vragen zonder antwoord te geven. Nu ben ik te moe om nog iets te vragen. En wonderen verwacht ik ook niet meer - God doet geen wonder - hij kon me niet eens een traan laten huilen om Lientje.
Zuster! Wat doe je nu? Bid je? Voor mij? |
|