De biecht
(1986)–Marianne Philips– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Ik kom bij je zitten zuster. Natuurlijk, ik weet dat het niet mag. Maar ik doe het toch - ik heb in zo'n lange tijd niet op een stoel gezeten, zo bij een tafel waar een lamp op staat. Begrijp jij waarom ze gekken in een bed leggen, net of het zieke mensen zijn? Ja, jij weet het natuurlijk, omdat je zuster bent. Jullie leren zeker op cursus dat we geen gekken zijn, alleen maar zenuwzieken. Maar dat is onzin. We zijn wel degelijk gekken hier. Ik lig hier nu al zeven maanden op zaal en alleen juffrouw Engberts is gewoon naar haar eigen huis gegaan, al de anderen zijn naar een gesticht gebracht. Ja, dat kon ik zien, zuster. Als er een auto voorrijdt of een paar zusters of broeders brengen een patiënt naar buiten, zo stijf tussen hun armen gehaakt, dan weet ik immers dat die niet naar zijn eigen huis gaat. Alleen juffrouw Engberts is gewoon met haar man naar huis gewandeld. Je hebt juffrouw Engberts niet gekend, ze was al weg voor je bij ons kwam. Ze was maar een licht geval, zei de hoofdzuster, een beetje overwerkt. Ik was zo blij dat zij er was om naar te kijken, al de anderen waren zo lelijk en griezelig. Ik lag de eerste weken naast haar, ze had nog een heel aardig gezichtje, en ze trok ook geen rare grimassen, alleen was ze vreselijk bleek. Ze wou ook nooit praten, ze keek maar. Ja, zij had gewone ogen, net zulke gewone ogen als de zusters en de dokters. Alleen wou ze niet praten. Dat was zeker de ziekte. Mevrouw Dieken ligt nu in haar bed, naast mij. Die praat de hele dag. Vreselijk is dat zuster, als je ligt naast iemand die praat en die zichzelf niet hoort praten. Het is net of je aldoor luisteren moet omdat anders niemand die woorden zou horen. En dan hoor je allemaal onzin, maar toch probeer je of het niet te begrijpen is. Ze heeft me vanmiddag zo vreselijk moe gemaakt, omdat ze altijddoor sprak over een brief die ze aan het schrijven was. Ze kon de brief niet afkrijgen, en ze bleef maar steeds zoeken naar de laatste zin. Dat doet iedereen wel die een | |
[pagina 8]
| |
brief schrijft, omdat de laatste zin precies moet passen bij alles wat al in de brief staat, maar eindelijk vindt men dan toch wat geschreven moet worden. Maar vanmiddag zocht mevrouw Dieken zo lang. Telkens dacht ze dat de brief af was, dan trok ze met haar vinger een lange streep over het beddelaken, maar dan veegde ze de streep weer uit en ging door met praten en schrijven en spellen. Het was een brief aan haar moeder die dood is. Het is toch eigenlijk komiek, dat een vrouw van zestig nog een brief schrijft aan haar moeder die dood is. Maar ik vond het vervelend dat ze hardop moest zeggen wat ze schreef, en dat ik niet kon ophouden te luisteren. Ze heeft liggen schrijven van theetijd tot de avondpap, altijd maar met haar vinger op het beddelaken. Toen de pap kwam is ze opgehouden, ze rook dat die aangebrand was. Nee zuster, ik ga niet naar bed, ik ben juist helemaal niet moe. Laat me nu toch een beetje bij je zitten. Het is zo heerlijk dat ze allemaal slapen en dat de hele zaal stil is. Nu hoor ik alleen mezelf als ik praat. Nu is het net of ik gewoon in een kamer zit met een kennis bij me die naar me luistert. Zo gewoon, bij een tafel waar licht op valt. Voor wie maak je die doek, zuster? Voor jezelf? Geef nu eens antwoord. - Waarom zeg je helemaal niets? De ga toch niet in bed liggen - het is warm vannacht en ik heb een flanellen nachthemd aan. - En ik zit juist zo heerlijk op een gewone stoel. Daar ligt een schaar in je werkmandje. Grappig, dat zie ik nu eerst. Hij glimt mooi, zuster. He heb in zeven maanden geen schaar in mijn handen gehad en vroeger wel iedere dag. Ik had een etui met vier mooie stalen scharen, allemaal verschillende. Een borduurschaartje en een knoopsgatenschaar en een gewone schaar en een hele grote hapschaar om stof mee te knippen. Wat een mooie sjaal wordt het zuster, die zal je lekker warm houden als je de wacht hebt. Maar natuurlijk maak je hem niet eens voor jezelf. Grappig is dat, hoe jullie in de wacht altijd zitten te breien en te haken voor andere mensen, verveelt dat nooit? | |
[pagina 9]
| |
Ik heb vroeger ook wel voor anderen gebreid en genaaid - o jé - als je uit een groot gezin komt... En later voor Lientje en Hannes natuurlijk - maar dat waren geen anderen. Waarom kijk je me nu aan zuster? Jesses! - heb ik toch gepraat - over Hannes?
Zuster pas op! - opoe wordt wakker, straks heeft ze zich ook al omgekeerd. Je mag haar wel gauw de steek geven, anders moet je haar verschonen! O zuster - waarom sluit je de schaar voor me weg - ik dacht daar helemaal niet meer aan.
Zo, dat is klaar, kom nu weer hier zitten, onder de lamp; opoe slaapt alweer. Ze heeft niet eens gemerkt dat je haar hielp. Verleden week is opoe voor het laatst vies geweest. Maar toen was het ook wel heel vreselijk. Zuster Dora had de wacht, heeft ze het niet verteld? We sliepen allemaal, misschien heeft zuster Dora ook wel een beetje geslapen, want opoe lag al helemaal in de viezigheid - echte viezigheid zuster. En toen ging opoe overeind zitten, ik zag het net gebeuren omdat ik wakker werd, het stonk zo. En ze greep in de vuiligheid en smeet het allemaal op het bed van juffrouw Smit naast haar. Opoe haat juffrouw Smit, ik dacht dat een kinds mens niet meer zo fel kon zijn, maar ze zou haar wel willen vermoorden als ze niet te bang was. Het komt omdat juffrouw Smit haar bedilt. Laatst had de dokter gezegd dat opoe niet meer uit bed mocht, en toen waren haar pantoffels weggebracht en daarom wilde ze die van juffrouw Smit aantrekken, maar die riep de zuster erbij. En toen kreeg opoe knorren - zuster wat gek dat een kinds mens weer precies huilt als een zuigeling. Zuster Dora moest ze allebei in bad doen, midden in de nacht. Maar de zaal stonk zo vreselijk - en al de anderen lachten en schreeuwden. | |
[pagina 10]
| |
Zuster, denk je ook wel eens dat je in de hel bent? Toen ik hier werd gebracht, wist ik eerst heel zeker dat ik in de hel was. Ik dacht dat die mensen hier, die vrouwen, allemaal heksen waren. Heb je wel eens gelezen van heksen, die ronddansen en vliegen door de lucht met hangende haren? Bij mijn grootmoeder hing zo'n plaat, later zag ik dat die een opera voorstelde, maar toen ik klein was durfde ik er haast niet naar te kijken. Juffrouw Smit heeft zulke heksenogen. Of ze ergens vals wordt geknepen en zij nu ook iemand knijpen moet. Op kerstavond... Maar misschien was het wel een andere avond, ik ken de dagen niet meer. We hadden koekjes gehad bij de thee en de zusters zongen, weet u het nog zuster, wanneer dat is geweest? Die avond stonden al die mensen hier opeens rechtop in hun bedden en toen klommen ze eruit. Ik had dat nog nooit gezien want ik was hier pas, er was wel eens een enkele uit bed geklommen maar nooit zoveel tegelijk. O zuster, ze zijn zo verschrikkelijk lelijk. Opoe heeft spataderen en juffrouw Smit een zwarte baard, vroeger schoor ze zich zeker, maar jullie doen dat natuurlijk niet. En mevrouw Engberts haar nachtpon zat vol vlekken en juffrouw Thysselt hinkte en ze had ook geen tanden, want haar kunstvoet en haar gebit waren opgeborgen. En toen gingen ze allemaal samen dansen. Ja, omdat jullie muziek maakten beneden, het was toch wel kerstmuziek, jullie zongen zeker voor de rustigen. Ik kon de muziek goed horen, zuster Eva had de deur opengezet, ik lag naast de deur. Maar toen gingen ze allemaal samen dansen en opoe sprong rond op haar blote voeten, die zijn helemaal blauw, en mevrouw Dieken haar hemd ging los, ze was zo wit en zo dik - als een gebarsten paddestoel. Toen dansten ze hoe langer hoe harder en juffrouw Smit kreeg een gilbui, daarom moest zuster Eva de deur dichtmaken, en toen waren de kerstliedjes weg. Maar al die mensen bleven dansen, ze tolden en vlogen en ze draaiden steeds vlugger - toen moest ik opeens uit mijn bed komen, omdat | |
[pagina 11]
| |
ik dacht dat ik nu ook een heks was en maar mee moest gaan dansen. Maar ik huilde zo vreselijk dat ik een heks was geworden. Ik wist toen zeker, dat ik in de hel was, om Lientje. Je hoeft me niet zo aan te kijken zuster. Ik weet wel wat ik gezegd heb. Lientje - ik weet ook dat ik in de hel ben om haar. Nee, ik ben niet gek - nu weet ik wel dat dit hier niet de hel is - behalve een heel enkele keer, als ik weer vergeet dat dit een zenuwkliniek is in de gewone wereld. Ik ben hier alleen in mijn eigen hel. Nee zuster, kijk maar niet naar de schel, ik krijg geen aanval, ik heb maar eenmaal een aanval gehad - voor ik hier werd gebracht. Laat me maar praten. He weet precies wat ik zeg, ik weet ook dat het tien minuten over half twaalf is op je horloge - je hebt wacht tot zes uur, nietwaar? Nee zuster, ik ga niet naar bed. Laat me nu maar zo zitten. Kijk eens door het bovenraam! - door het ijzergaas heen kun je zien dat de lucht blauw is. Zuster, nu staat de maan ergens boven een gracht of een vijver, en de nacht is warm. Buiten lopen nu nog wel mensen, samen, arm in arm, ze lopen langzaam langs de huizen tot ze bij hun eigen deur zijn. Daar laten ze elkaar los en de man steekt een sleutel in het slot. Vreemd, ik droomde straks, voor ik opstond om bij de lamp te zitten, ik droomde van een sleutel die in een slot wordt gestoken, klik, zegt de sleutel en een bundel sleutels rinkelt - wat een gezellig gehoor is dat, zuster - als een man thuiskomt en zijn sleutel in het slot steekt. Och, dat weet jij natuurlijk niet. Jammer, hè? - Daar moet ik om lachen. Jij bent een nette, lieve verpleegster en ik een slecht mens, die haar eigen zuster... nee... een gekke vrouw die onder observatie is omdat haar advocaat dat nodig vindt. En nu beklaag ik jou. Zot hè? - Hoe oud ben je? Nee, dat vertel je natuurlijk niet aan een patiënt; jullie zijn ook eigenlijk veel te jong om hier te zijn, bij ons. Ik denk wel eens dat alleen de gewone mensen die al helemaal oud zijn geworden, ons kunnen begrijpen. Maar jij hebt pas een enkele grijze haar, je bent zeker niet | |
[pagina 12]
| |
ouder dan een jaar of dertig. Toen ik dertig was heb ik mijn eerste grijze haren uitgetrokken, heel voorzichtig - je moest het ook doen, zuster - waarom zou men ouder lijken dan men van binnen is? Lientje had prachtig haar, goudblond, het golfde zo heerlijk dat het in de diepte van de golven roodbruin was, maar langs de ronding van haar hoofd straalde het als goud. Zulk mooi, zacht blond haar. Zo wijd. Het wuifde als ze in de wind liep, want ze droeg nooit een hoed. Als er maar een paar grijze haren tussen die blonde waren geweest zuster - dan had ik het niet gedaan...
Hoor mevrouw Boenders nu prevelen - ze zegt nog teksten terwijl ze slaapt. Wat voor vreselijke ziekte is dat toch, die ziekte van mevrouw Boenders? Ze zegt de hele dag teksten, achter elkaar, niets dan teksten, maar ze passen niet bij elkaar en toch zie ik aan haar ogen dat ze tevreden is omdat die teksten zo mooi volgen na elkaar. Ik wist niet dat er zoveel teksten waren - ik hoefde op school maar eenmaal per week een tekst te leren - maar zij kan wel een uur lang teksten opzeggen, allemaal andere, tot ze buiten adem is. Dan gaat ze eindelijk helemaal rechtop staan in haar bed, en dan zegt ze met haar schorre stem altijd dezelfde tekst: Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft... dat zegt ze dan nog wel een heleboel keren, tot ze een aanval krijgt. Waarom heeft elke tekst zo zijn eigen dreun, zuster, dat is lelijk, ik vond dat op school al zo lelijk. En u kan ik er nog niet naar luisteren - laatst werd ik zo moe, zo moe - ik schreeuwde tegen mevrouw Boenders dat ze op moest houden, maar toen kreeg ze een aanval en vloog op me af. Ze heeft zulke magere armen en benige handen, ze kneep tot ik blauwe plekken had. De zusters hebben haar toen koude omslagen gegeven. U hebt mevrouw Boenders nog nooit zo gehoord, in de wacht is iedereen rustiger. - Daarom wil ik nu zo graag wakker blijven, het is zo heerlijk als er niets in je oren tuit. - Wanneer een kamer stil is, kan daar wel een vlieg | |
[pagina 13]
| |
gonzen of een keteltje zingen, of een mens bladzijden omslaan, zo dat alles stil blijft. Ik bedoel, zo dat er niets verandert aan de wereld. Kijk zuster, nu berg jij de sjaal weg en je neemt het naaiwerk - dat hebben je handen vanzelf gedaan, niemand heeft gehoord dat iets veranderd is. Zo hebben we een heleboel avonden bij elkaar gezeten, in de stilte, zonder dat iets veranderde - Lientje en ik en Hannes - en Hannes... Ja. Toen Lientje nog aan de tafel haar schoolwerk maakte. -
Zuster, je naait maar door en je kijkt me niet aan. Weet je, dat is het vreselijkste hier. Dat jullie niet luisteren. Als we praten, praten we tegen muren, want jullie hebben je aangewend om niet te luisteren. We zijn toch niet allemaal zó krankzinnig dat je niet naar ons luisteren kunt? Ik weet het wel, soms maakt het al te moe als men luistert, maar wat ik vanavond tegen je zeg, dat kun je toch aanhoren! Ik zou willen praten tegen een ander mens, zelf hoor ik wel mijn stem en mijn woorden, maar vanavond kan ik niet verdragen dat ze ongehoord bij me terugkomen, ik zou willen dat je iets begreep, zuster - als er maar iemand was die iets begrijpen kon... Als ik in de onderzoekkamer ben bij de dokter, kan ik niet spreken, want ik zie altijd zijn hand met de vulpen, die alles op wil schrijven. Hij heeft zwart haar op de rug van zijn hand en vierkante vingertoppen, die knijpen in de vulpen of hij heel graag schrijven wil. Maar daardoor kan ik niet spreken. Ik heb in al die maanden niet kunnen spreken tegen de dokter en toch laat hij me elke week tweemaal naar de onderzoekkamer komen. O, de eerste keer, toen de zuster me kwam halen om me daarheen te brengen was ik zo vreselijk blij. Ik had al een hele week hier in de hel gelegen, ik wist niet dat ik nog zou kunnen heen gaan door die deur, waarvan jullie allemaal een sleutel in je zak dragen. En toen, opeens, kwam zuster Eva met zuster Marie, ze zeiden dat ik op mocht staan, ze deden me een japon om en namen me elk onder een arm - zus- | |
[pagina 14]
| |
ter - wat een gek gevoel is dat, als je denkt in de hel te zijn en je voelt weer een mens tegen je aan - toen brachten ze me weg door de deur en ik liep door een gang, langs een raam waar geen tralies voor waren. En toen, opeens stond ik in een kamer met drie grote ramen - een daarvan was wijd open, en de winterlucht was al zonnig en rook naar het voorjaar. Toen moest ik toch wel denken dat de zusters engelen waren die me uit de hel hadden gehaald om me naar de hemel te brengen, dat spreekt toch vanzelf, dat zou iedereen immers denken! Maar het was de onderzoekkamer, dat weet ik nu wel, en de professor lachte toen ik vroeg of hij de almachtige God was die me richten zou. Tegen de zuster zei hij: ‘Breng haar maar weer weg.’ Zou een professor weten hoe het is wanneer je door een open venster hebt gezien en weer terug moet naar een zaal met tralies en ijzergaas voor de ramen? Ik denk het niet - hij zou niet kunnen leven en een professor zijn. Ik kon later nooit meer antwoord geven als de dokter of de professor me iets vroeg, het was altijd alsof een klem tegen mijn verhemelte drukte, je weet wel, zo'n klem die de tandarts in je mond zet voor hij de vulling gaat maken. Ik heb nog nooit een woord kunnen zeggen tegen de professor, daarom praat hij nu over me of ik een ding ben dat niets hoort en niets ziet - toen zuster Eva me gisteren bij hem bracht, zei hij: ‘Zet haar maar in de onderzoekkamer.’ Gek hè? Een professor moest toch weten dat men nog wel luisteren kan al spreekt men niet. Zie je zuster, nu heb je even naar me geluisterd, maar dat kwam omdat ik over de professor en de dokter sprak. Zou je nu ook niet naar mezelf willen luisteren? Ik heb het zo gehoopt straks, toen ik je gezicht zag onder de lamp. Nu is het twaalf uur op je horloge. - Daar slaat de torenklok ook al - hoor je wel - een, twee, drie... Twaalf slagen. - Nu zijn er al vier uren van je wacht voorbij, zuster. Het kan me ook niet schelen of je luistert. Ik zal toch alles vertellen. Misschien doe je ook maar net alsof je me niet | |
[pagina 15]
| |
hoort, omdat ze je op cursus leren dat je je niet verdiepen mag in de onzin die we praten. Ja, zo zal het wel zijn, jullie zouden misschien wel niet gewoon kunnen blijven leven, als jullie naar ons luisterden. Maar ik praat geen onzin, ik heb nooit onzin kunnen praten - misschien ben ik wel gek - goed - maar onzin praat ik niet, je zult naar me luisteren zuster, voor de aflossing komt zul je alles horen, ik zeg je dat je het niet vergeten zult. Nee. Naar bed ga ik niet, dit is nu de eerste maal in zeven maanden dat mijn mond open wil, nu ga ik niet meer slapen. Als je me naar bed brengt, ga ik schreeuwen tot al de anderen wakker zijn - en dan is het uit met je rustige wachtje - zuster. Och, trek je lieve gezicht maar weer aan. Zoals je straks zat onder de lamp, toen de hoofdzuster de ronde deed. Het kan me ook niet meer schelen of je lief bent - je bent een mens met oren, je moet me aanhoren, of je het begrijpt of niet.
Hoor, nu slaat de andere torenklok - die komt altijd wat later - hij heeft een zwaardere slag dan de eerste - deze hoor ik altijd, ook als ik slaap. Toen ik pas hier kwam, lag ik te wachten, ieder kwartier wachtte ik op het volgende, van kwartier tot kwartier heb ik gewacht op die klokkeslagen. Het is wel heerlijk dat geluiden niet worden tegengehouden door ijzergaas, nu kan ik toch nog altijd de klokken horen die in de toren hangen, in de hoogte waar alleen nog de lucht is. Weet je dat ik geboren ben onder een toren? Ja, nu zal ik bij het begin beginnen, jij naait maar door, het komt er allemaal niets op aan - jij hebt ook geen vulpen om alles op te schrijven voor een advocaat, die het in de krant kan laten zetten - het komt er nu niets op aan - je luistert immers niet eens.
Het huis was laag onder de toren, het had één verdieping, maar de ramen waren hoog, allemaal precies even hoog. De | |
[pagina 16]
| |
deur was in het midden, een brede groene deur met grijs traliewerk, als je binnenkwam in de brede gang met de rode plavuizen, wist je al dat aan iedere zijde een kamer was. Boven waren natuurlijk drie kamers met één hoog licht raam ieder. Als ik uit de bewaarschool kwam, kon ik de ramen tellen, ik kon net tellen tot vijf, boven vijf werd het moeilijk. Toen mijn vierde zusje werd geboren was ik vijf jaar, die volgende zomer ging ik naar de grote school en ik herinner me nog heel goed, dat ik voor 't eerst zes stokjes op een rijtje moest leggen, net op de dag dat mijn broertje geboren werd. Hij was het zesde kind. Mijn moeder heeft tien kinderen gehad, Lientje was het tiende, maar zij was een nakomertje, ik was al zeventien toen zij werd geboren. Ik denk nog altijd in mezelf: ‘we zijn met ons negenen,’ zoals ik in mijn jeugd moest zeggen tegen de mensen die naar zoiets vroegen - later valt me dan pas in: ‘Lientje was er ook,’ - dan zeg ik - ‘moeder had tien kinderen.’ Ik was de oudste, ik heb het huis vol zien worden. Een ‘burgerwoonhuis’, dat stond op het veilingbiljet toen het verkocht moest worden, en dat was het ook, hoor. We hadden tweemaal per week osselapjes en 's zondags een stukje - soms waren de osselapjes alleen maar spek - maar op school zei ik: ‘bij ons thuis eten we driemaal in de week vlees.’ Grappig dat schoolkinderen zo graag alles willen weten over elkanders eten en drinken en kleren en de gewone dagelijkse dingen, tot de w.c.-geheimen toe, je kan er maar niet genoeg van vertellen. Maar de echt belangrijke dingen van ieder kind, die vertelt niemand - dat is iets heel anders en je zou er ook niet over kunnen spreken omdat er geen woorden bij horen. De echte dingen van ieder mens behoeven misschien wel nooit verteld te worden, anders zouden er natuurlijk woorden voor zijn. Maar over de toren kan ik nu wel vertellen, ik ben nu niet meer zo kinderachtig. De toren was een reus, hij stond uit te kijken boven ons huis, als ik aan het begin van de straat | |
[pagina 17]
| |
aankwam, zag hij me dichterbij komen. Ons lage huis was in zijn macht, als het zou proberen om weg te lopen van zijn plaats, kon de reus er zijn zware poot op zetten, daarom liep het maar niet weg, het bukte zich alleen heel diep, omdat het toch bang was voor de poot. Maar ik was niet bang voor de reus, ik liep in de straat en kwam steeds nader, soms sprong ik touwtje en soms schopte ik een hinkelsteentje voort, soms liep ik ook alleen maar zo'n beetje te dansen en altijd wist ik wel dat de reus mij geen kwaad kon doen omdat ik daarvoor te klein was, als hij zijn poot op me zette, zou er altijd nog wel een klein holletje overblijven waar ik in paste. Daarom durfde ik ook best naar hem opkijken, ik kon de grote klokken in zijn open kop tellen; als de grootste ging bassen op de hele uren, dacht ik - ‘ga je gang maar, je doet me niets - al je zware lawaai drijft weg naar de zee.’ Ja. Het stadje lag aan zee. Wel niet de echte, grote zee, maar toch breed zeewater met een golfslag. Voor de zee was ik wel een beetje bang, omdat men nooit precies wist wat men eraan had - ze was zo beweeglijk, soms likte ze heel laag aan de schoeiing waartegen de bosjes wier zo'n beetje lui heen en weer dreven, maar soms stond ze tot heel boven aan de dijk en zwaaide klodders geel schuim over de stenen banden langs de haven. Ik keek maar liever uit de verte naar de zee, dan was het wel prettig om te zien dat de golven gelijk ademhaalden. Vreemd, nu ik denk aan die jaren, is het net of de toren en de zee alleen belangrijk waren. De toren stond boven het huis en de weg naar school liep langs de havenkade. Maar in werkelijkheid waren de school en het huis toch heel belangrijk, dat herinner ik me nu wel. Alleen is het net of ik een gesloten vakje in mijn hoofd moet openmaken voor het huis en de school. Een dichtgemetseld vakje - nu heb ik het opengebroken - wat klein en hinderlijk wordt nu alles. Nu krijg ik weer hetzelfde gevoel dat over me heenschoof als ik stond op de gangmat, wanneer de voordeur was dichtgegaan tussen mij en de straat. Binnen in huis was alles heel echt en belangrijk natuurlijk, | |
[pagina 18]
| |
het enige echte - het was eten en drinken en de bedstee en oppassen om geen tikken te krijgen van vader. Maar het was er vreselijk benauwd omdat er nooit iets anders gebeuren kon dan er iedere dag gebeurde, kopjes die ik moest afdrogen en altijd een klein zusje of broertje dat de fles moest hebben en dat zuur rook uit zijn wieg. Ik heb al de kleinere kinderen flesjes gegeven en luiers aangedaan, ik was de oudste. Ik heb ook altijd in de straat een wagentje heen en weer gereden, altijd zo heen en weer op de stoep, van de drogist tot de manufacturenwinkel. Als ik die lijzige wagen liep te duwen, was het net of de straat ging ruiken naar de huiskamer - het olieluchtje van een pit waarop al heel lang een koffiepot pruttelt. Ik heb zo'n vreselijke hekel gehad aan die lompe rieten kinderwagen, ik heb hem gehaat, ja, gehaat. Omdat hij nooit leeg kwam. Altijd werd hij maar weer opgeschilderd, dan ging moeder het dekentje ook nieuw overtrekken - en dan wist ik wel dat er weer zo'n plat week kindje in zou komen, dat gereden moest worden tot het stevig en lastig werd en op het bankje ging klimmen. Eens, toen ik uit school kwam, vond ik de wagen weer zo opgeknapt wachten op de rode stenen van de gang. Het was net knikkertijd, ik had heel vuile handen. Toen heb ik met mijn nagels twee lange zwarte krassen gehaald door de verse witte verf. Dat was heerlijk, ik heb erbij gelachen. Moeder moet het hebben gezien, ze kwam net de kamer uit, maar ze heeft me geen tik gegeven, ze heeft me over mijn haar gestreken, toen lachte ik niet meer. Die avond in bed heb ik zo vreselijk gehuild, omdat alles in huis niet anders wilde zijn dan het was, omdat elke middag de vuile vaat moest worden gewassen en de luiers gespoeld, en omdat de wagen weer was opgeknapt en niemand er iets aan kon doen dat die altijd vol bleef. Begrijpt u, zuster? - och nee, u begrijpt het natuurlijk niet. U hebt zo'n deftig, fijn gezicht - u weet dat allemaal niet. U bent zeker wel verpleegster geworden omdat u een nuttig mens zou zijn. Wilt u dan niet proberen om het te begrijpen, het was toch | |
[pagina 19]
| |
alles precies zoals ik het vertel - het is toch alles echt gebeurd, het is met mij, met mijzelf zo gebeurd. Ik wilde al heel vroeg weg uit het huis, ik wilde helemaal niet nuttig zijn, ik dacht niet aan zo iets. 's Morgens vroeg werd ik al wakker met zo'n tegenzin om aan een nieuwe dag te beginnen dat ik misselijk zat te worden voor mijn boterham, die nam ik dan maar mee voor het speelkwartier. En het werd steeds erger - eindelijk had ik me stellig voorgenomen om maar weg te lopen van huis. Eens, op een zaterdagmiddag, heb ik gelopen tot halverwege de dijk, waar de vuurtoren staat, ik had een reep chocola in mijn zak en de vierendertig centen uit mijn spaarpot, ik dacht dat ik daar wel een week lang oudbakken kadetjes van kon kopen. Het was een ongelooflijke zaligheid dat het huis achter mijn rug lag en ik de wereld binnenliep - ik ben wel een half uur lang gelukkig geweest. Wonderlijk. Nu ik aan al die weggezakte jaren denk, blijft dat halve uur overeind staan, het is misschien wel het verrukkelijkste dat ik ooit heb beleefd. Ik zag dat de bomen stil op hun plaats bleven staan omdat ze vanbinnen zachtjes lachten, maar ik wist dat ze me nakeken. De wolken dreven heel rustig voor me uit om de weg te wijzen en de zomerwind blies zachtjes in mijn nek, of hij achter me aan liep en ademde, ik weet nog goed hoe lauw de lucht was. Maar toen ik de vuurtoren dichterbij zag komen, vond ik het opeens raar dat ik daar liep als een zigeuner die geen huis heeft. Ik kende de vuurtorenwachter, omdat vader het schilderwerk aan de toren onderhield. Eens heb ik naar boven in de toren mogen klimmen, toen heeft de wachter me daar zijn lampen laten zien. Het waren nog olielampen, hij had er veel mee te doen maar ze zagen er erg netjes uit, alles blonk daarboven. Zelf was hij ook heel netjes, een oud-militair met een dikke grijze snor en een rechte brede neus. Alleen op zijn handen kon hij niet netjes zijn omdat hij veel poetsen moest en altijd petroleum moest bijgieten, daarom gaf ik hem ook geen hand toen ik hem bedankte eer ik wegging. Maar later moest ik altijd aan hem denken als 's avonds de lichtbundels over ons huis schoven, dat ging zo regelmatig als het tikken | |
[pagina 20]
| |
van de klok, dan wist ik: lekker, nu is hij aan zijn werk. Die middag, toen ik bezig was weg te lopen, had ik helemaal niet gedacht aan hem of aan de vuurtoren, ik liep maar op die dijk omdat het zo heerlijk is als men naar twee kanten uitziet over weiland waarin tegelijk rode klavers en pinkster-bloemen staan. Maar opeens was ik al bij de toren. De wachter stond beneden in het kleine bloementuintje, heel lang en rechtop, hij had me gezien en hij wenkte. Ik moest wel dichterbij komen en een hand geven, toen rook ik opeens de scherpe lucht van olie en van poetspommade, die zo lang aan zwartgepoetste vingers hangen blijft. Daardoor rook ik toen ook weer dat moeder bezig was aan het zaterdagse werk. Ik had niet naar moeder gekeken terwijl ik wegliep, omdat ze niet mocht zien wat ik van plan was, maar nu wist ik weer heel goed dat zij 's zaterdagsmiddags de koperen bloempot poetste die thuis altijd voor het raam stond. Ik ging nog wel honderd stappen verder, maar toen moest ik gaan zitten aan de kant. Ik sloeg mijn twee handen om twee volle bundels gras, dat is heerlijk, men houdt de zoete geur van het gras vast, de stengels zijn zacht en vochtig. Ik drukte mijn hoofd in het gras, hebt u dat wel eens gedaan, zuster? Er is op de hele wereld niets wat heerlijker is - voor een kind. Maar de poetspommade had me te pakken - ik kon al niet meer het gras ruiken zoals het was, ik wist weer dat ik eigenlijk naar huis moest om de aardappels te schillen voor de zondag. Toen ik overeind ging zitten was de vuurtoren weer heel gewoon het eind van een wandeling, de wereld was niet meer daarachter. Ik heb mijn reep toch maar opgegeten, ik zie nog hoe het zilverpapieren bolletje achterbleef tussen het gras, toen ik omkeerde en naar de stad terugliep. Men loopt heel anders op een dijk die reikt tot aan zee, dan op dezelfde dijk, als die gewoon de terugweg is naar de stad. Men ziet al die vierkante blokken en gebouwen dan weer zo groeien. Mijn voeten waren erg zwaar toen ik liep in de schaduw van het spoorviaduct - als ik later terugkwam op | |
[pagina 21]
| |
die plek, voelde ik altijd dat daar de stad weer begint. Dit is mijn enig kinderavontuur geweest - ik begrijp nu niet eens dat ik het zo goed heb onthouden. Ik heb ook niet meer geprobeerd om van huis weg te lopen, ik wist voorgoed dat een kind zo iets niet kan. Toen we die avond aan tafel zaten voor de pap, karnemelkse pap met stroop, was ik weer gewoon terug tussen de anderen, ik vond het wel prettig, geloof ik, dat ik aan een schoon wit tafelzeil zat voor een wit bord met een tinnen lepel. Maar toen de pap was opgedaan en ik mijn ogen dicht moest houden omdat vader bad, rook ik de karnemelklucht zo akelig scherp dat ik mezelf voelde wegzakken. Ik keek in de ogen van vader toen ik bijkwam, dat zal ik nooit vergeten. Hij bekeek me zoals hij in de werkplaats een kast of een tafel bekeek die bijgeschilderd moest worden, heel secuur en nauwkeurig. Vader had kleine, blauwe, oplettende ogen. Hij zei tegen moeder dat ik de leeftijd had voor zo iets, toen at hij zijn bord leeg en dankte. Vader at altijd heel bedaard, hij at alles wat hij kreeg, wel slurpte hij erg, ik vond dat toen al heel lelijk. Moeder is met me naar de fondsdokter geweest die zei dat ik bloedarmoede had, hij gaf staalpillen en zei dat ik melk moest drinken - in die tijd moest een kind altijd melk drinken als het iets mankeerde. Bij ons op school stond een heel rijtje melkflessen van kinderen die zwak waren, 's morgens en 's middags stonden we om de beurt op uit de bant om een beker te drinken, we liepen op onze tenen om de klas niet te storen en met de handen op de rug, dat was netjes. Zo'n grote beker koude melk voelt heel akelig in je maag, ik moest altijd rillen als de beker leeg was. Het was jammer dat ik er niet meer kleur van kreeg, die dure melk was een hele opoffering voor moeder, maar ik bleef even bleek. Toen ging ze me 's avonds ook nog levertraan geven. Maar daardoor duurde het dan weer zolang voor ik de levertraan niet meer proefde en slapen kon. Wil je geloven dat ik nu mijn hoofd zou kunnen neerleggen op je tafeltje, zuster, om te gaan huilen, om alle tranen te huilen die ik ingehouden heb ik mijn jeugd? Ik ben het niet | |
[pagina 22]
| |
zelf meer, zie je, ik ben alleen maar dat kleine kind, en ik voel alleen het verschrikkelijk benauwde verdriet dat het kleine kind heeft gehad. Het lijkt helemaal niet op grote-mensen-verdriet, maar het doet me zo'n pijn dat ik zou kunnen schreeuwen. Nee, alsjeblieft, leg je naaiwerk niet neer. Laat me nog een beetje hier zitten alsjeblieft, breng me niet naar bed. Ik zal heus niet gaan schreeuwen, ik zei dat maar zo, ik kan best een huilbui inhouden.
Van de school heb ik geen echt verdriet onthouden, er gebeurde daar helemaal niets. Het was er alleen vervelend, er bleef op school altijd iets drukken tussen mijn ogen en mijn neus dat me aan 't gapen maakte, daarom keek ik vaak weg van het boek en het bord en dan kreeg ik knorren. Gewone knorren, er werd haast nooit iemand in de hoek gezet of weggestuurd, er gebeurde haast nooit wat op die school. Van de eerste klas tot de laatste is dezelfde onderwijzer met ons meegegaan en alles paste bij elkaar. De boekjes liepen van het eerste tot het zesde deeltje, de schriften kregen ieder jaar een nauwere afstand tussen hun blauwe lijntjes, de kaarten en de platen van alle klassen stonden klaar in de kaartenkast en de zesde klas had de laatste van alle series. Ik weet dat goed omdat ik vaak de boekjes en de schriften voor meester in de kast moest stapelen, ik had toen al heel handige vingers. De meester was een lange gele man met bruine tanden - eens heeft hij twee voortanden laten trekken, later moest ik altijd naar het donkere holletje kijken waar ze gezeten hadden. Zot - waarom vertel ik dat? Ik herinner me van de school nog het allerbest de groene schutting waarop de jongens krijtpoppetjes tekenden. Ik tekende zelf ook daarop, in het speelkwartier, maar niet met wit krijt, ik had een paar mooie pijpjes rood en blauw krijt en daarmee tekende ik dames in sleepjaponnen. De meisjes vonden dat heel mooi, maar ze keken nooit lang, het was ook wel prettiger om te tekenen als ze niet allemaal stonden te kijken. | |
[pagina 23]
| |
Soms leunde ik ook met mijn rug tegen die schutting om naar de lucht te zien en de zon te voelen schijnen. Boven de schutting, tegen de lucht, ontmoette ik dan een hele rij van wonderlijke figuren, dat was de kroonlijst van het oude Provinciehuis tegenover de school. Heerlijk was dat - er stond een brede zeegod in het midden, hij blies op een hoorn en zijn wangen stonden bol of hij zelf de zeewind was - rondom hem lagen en zaten vrouwen, echte naakte ronde vrouwen, hun haren woeien om hem heen en ze beurden open schelpen omhoog. Ik weet nog heel goed wat een tevreden gevoel het gaf als de grijze lucht oplichtte achter die prachtige stoet en alles wit werd tegen een blauwe hemel. Als ik lang keek, bleef er niets anders over in de wereld, dan reed ik mee op de golvenwagen achter de witte dolfijnen, daar was mijn plaats. Wanneer het speelkwartier om was, ging de bel, een oude gebarsten bel, hij kon niet hard geluid worden, maar mij maakte hij soms misselijk van schrik. Ik kan het geluid nu nog horen, ik kan ook mijn hoge zwarte rijglaarzen zien die ik dan terugvond op de klinkers van het speelplein. Binnen in school kon men de lucht niet zien, ik herinner me alleen grijs licht door een hoog raam waartegen zwarte vliegen rondkropen. Toen ik twaalf was, ben ik van school gekomen, uit de zesde klas. Ik heb nooit verlangd om meer te mogen leren, zoals andere kinderen uit de klas, ik heb ook nooit gemerkt dat ik niet genoeg kende voor de wereld. De wereld kon me dadelijk gebruiken. O, ik wist ook wel een heleboel van de wereld, veel meer dan op school wordt geleerd. Het was wel niet prettig om zoveel te weten, men moest te veel denken en dat kon alleen 's avonds in bed, anders was daarvoor geen tijd. In bed heb ik liggen denken over alles van mannen en vrouwen, alles wat de meisjes me zo hadden verteld op school - de anderen smoesden erover in stille hoekjes, maar daar kon ik niet zo aan meedoen omdat ze er te veel bij grinnikten - ik vond dat toen al heel lelijk. Ik hoefde ook nooit te grinniken - het was veel te angstig en ernstig - ik had thuis zo vaak meegemaakt | |
[pagina 24]
| |
hoe moeder haar kinderen kreeg, ik werd naar de vroedvrouw gestuurd omdat ik de oudste was. En om al het andere kon ik ook niet lachen - ik stopte de gedachte weg. Het leek vies en onzinnig om aan zo iets te denken, vader en moeder gaven elkaar zelfs geen kus waar we bij waren. Later, toen ik al op atelier was, heb ik me pas verwonderd om vader en moeder die elkaar nooit kusten en toch negen kinderen hadden. Ik was toen naaihulpje bij een Française en zij streek haar man over zijn haar als hij thuiskwam. Natuurlijk, nu weet ik alles van de wereld, veel te veel zuster, ik weet zoveel dat ik dood zou willen zijn; ieder mens zou doodgaan aan wat ik weet. Nu weet ik ook wel dat vader niet een man was die kust - hij had alleen een vrouw getrouwd voor zichzelf. Ik weet niet of moeder het heeft begrepen, dat ze levend in de hel was terechtgekomen. Ik denk het niet, maar ze verlangde wel heel erg naar de hemel. Ze had een oud kalenderschild, het was een christelijk schild, er stonden engelen op in witte japonnen. Ik vond dat bij die witte engelen eigenlijk witte haarstrikken hoorden maar ze droegen alleen groene takken in hun handen. Het schild was al lang leeg, toen heeft moeder het eindelijk weggenomen uit de huiskamer, maar ze heeft het met een punaise in het houten keukenbeschot geprikt, boven het aanrecht; daar heeft het nog jaren gehangen, tot het helemaal vet was. Ik heb wel gezien dat ze ernaar keek als ze aardappelen stond te schillen, ze kon dat heel vlug, haast op het gevoel af, en dan waren haar ogen tussen de engelen. Toen ik twaalf jaar was, had moeder negen kinderen, ze was toen tweeënveertig jaar. Vader en moeder waren pas laat getrouwd omdat het in hun tijd een schande was als men meubelen kocht op afbetaling. Ik kan me mijn moeder niet herinneren zonder grijze haren. Een jaar ben ik thuis geweest bij moeder om de huishouding te leren, dat wilde vader zo. Eerst dacht ik dat het prettiger zou zijn dan de school omdat men het werk zelf verdeelt over de uren. Maar het werd veel erger; op school wist ik vooruit dat het werk nooit ophield, dus daar nam ik mijn | |
[pagina 25]
| |
eigen tijd om buiten het boek te kijken. Maar thuis liep ik in het begin vaak rond met zo'n klein blij gevoel dat ik misschien wel even tijd zou hebben om iets prettigs te doen als eerst maar het werk af was. Dan haastte ik me, maar dan, als ik klaar was, merkte ik dat er altijd nog ander werk was te doen waaraan ik niet had gedacht maar moeder wel. Zuster, dat kennen jullie niet, rijke mensen en deftige mensen kennen dat niet, en de verpleegsters en alle mensen die weten dat ze mogen uitrusten wanneer ze gewerkt hebben, kennen dat niet, ze kunnen het niet weten. Het is zo'n vreselijke teleurstelling, als je toe bent aan het ogenblik dat je zou kunnen gaan nietsdoen, of een beetje rondlopen, of praten met een ander die ook niets doet - en opeens wordt er weer nieuw werk voor je neergezet, dat je doen moet omdat je weet dat het niet anders kan. Vooral als je pas dertien bent. Het is heel vreselijk geweest, ik kan me dit nog goed herinneren, ik was al niet helemaal een kind meer. In die tijd heb ik ook geprobeerd om me te vergiftigen. Ik heb alle luciferskoppen uit een heel doosje lucifers opgegeten omdat ik dacht dat ik dan wel dood zou gaan door de fosfor - op school had ik geleerd dat fosfor vergif is. Maar het is mislukt, de meester had zeker overdreven, ik heb alleen maagpijn gehad. Als vader toen niet zijn ongeluk had gekregen, zou ik zeker altijd thuisgehouden zijn om moeder te helpen. Maar toen vader schilderwerk deed aan de daklijst van de gereformeerde kerk, is het touw gebroken waaraan zijn schildersbankje hing. Het was een hele hoogte en toen de mensen hem opnamen, noemden ze het een wonder dat hij nog leefde, maar hij heeft nooit meer kunnen werken. Moeder kreeg natuurlijk steun van het armbestuur en van de diaconie, maar toen die heren zagen dat ik moeder hielp in de huishouding, vonden ze dat ik liever wat moest meeverdienen, daarom deed moeder me als loopmeisje bij die Française. Zuster, jij hebt jezelf nooit slecht gevonden, dat kan ik aan je zien, je hebt zo'n mooie gezonde kleur en je haar is zo netjes gescheiden. Misschien ben je wel de dochter van een | |
[pagina 26]
| |
dominee, die trots op je is omdat je een goed werk doet in de wereld. Zou jij kunnen begrijpen dat ik in de kerk gebeden heb of God mijn vader maar niet meer beter wilde maken, omdat ik dan weer terug zou moeten naar huis? Zie je, nu heb je me aangekeken. - Ja zuster, zo slecht ben ik geweest. Maar ik had geen spijt, ik heb nu nog geen spijt, ik ben tenminste eerlijk geweest tegen God. Als ik gebeden had of hij vader beter wilde maken, had ik hem belogen. Ik had geen medelijden met vader, hij moest stilliggen, dat was alles. Ik had geen medelijden, hij kreeg iedere dag zijn biefstuk of zijn karbonaadje, waarnaar wij allemaal keken en waarvan hij nooit iemand liet meeproeven. En de gelovigen kwamen hem bezoeken - hij was ouderling geweest. Langzamerhand veranderden zijn werkhanden, ze werden wit en fijn en hij kreeg ook een fijnere stem, die over de bijbel kon spreken zoals de dominee sprak - toen noemden ze hem ‘een omgekeerde’ en de vrouw van de notaris bracht ingemaakte kersen. Vier jaar geleden is hij pas gestorven, hij heeft drieëntwintig jaar plat gelegen en in de advertentie stond dat hij zijn lijden zachtmoedig heeft gedragen. Maar ik zeg je zuster, hij heeft niet geleden, hij heeft genoten van zijn leven, hij heeft bedaard gegeten en gedronken wat de mensen hem kwamen brengen, hij heeft mooie woorden gezegd tegen de mensen en geweten dat hij ‘een omgekeerde’ was. En toen hij al vijf jaar plat had gelegen, moest moeder toch nog bevallen. Van het tiende kind. Dat was toen Lientje. -
Je hoeft niet hardop je steken te tellen, ik weet wel dat het voor jou geen verschil maakt of ik spreek of zwijg. Ik ben ook alleen maar voor mezelf aan 't praten omdat ik zeker wil weten dat ik niet gek ben. Maar toch hebben je oren iets gehoord - anders zou je je steken niet tellen. Nu gaan we verder. Nee, je hoeft me niet aan te kijken. Met jou heb ik ook geen medelijden. Om zes uur is je wacht | |
[pagina 27]
| |
afgelopen, dan staan je boterhammetjes klaar in de zusterkamer. En als je morgenochtend op straat wandelt in je zusterkleren, hebben de mensen respect voor je - maar ze weten niet dat je bang bent om te luisteren naar een ongelukkig mens. Waarom geef je in godsnaam geen antwoord? Als ik je alles zou willen vertellen van mezelf en de wereld - zoals ik het vertellen zou aan God, als ik wist dat hij oren had... O, nu komen er rimpels in je voorhoofd - nu luister je. Maar God wil niet luisteren. Ik neem het hem ook niet kwalijk - het zou al te vreselijk zijn als hij luisteren moest naar de hele wereld. Ik zou het ook niet kunnen. Zie je, dat is nu ook iets wat ze me op school niet hebben geleerd, maar dat ik heb bedacht als ik 's avonds in bed lag en niet slapen kon door de smaak van de levertraan. Sinds mijn schooltijd weet ik voorgoed dat God niet luistert. Bij ons in de klas opende de meester om negen uur met gebed, en dat deed elke meester of juffrouw in elke klas. En op al de christelijke scholen in de hele stad ging dat zo. En de meester bad zo lelijk, ik wist dat hij onderdehand keek of onze sponzen en griffels al klaarlagen, en of we wel allemaal meebaden. Ik kon nooit meebidden, omdat de gele tanden van de meester zo kauwden op dat taaie ochtendgebed. Stel je voor dat God letten moest op al die ochtendgebeden! En op de jongens die onderdehand de knikkers telden in hun broekzak, of op de meisjes die elkaar knepen. Het zou toch al te vreselijk zijn voor God. En later, als ik in de kerk de nieuwe zomerhoeden van de rijke dames zag waarmee ze zo rechtop staan te zingen, en als ik met vader en moeder naar de Openluchtzending ging waar iedereen schreeuwen moet, dan wist ik heel zeker dat God niet keek en dat hij zijn oren dichthield. Zot, dat raak je nooit meer kwijt. Zuster, toen ik brandde van verdriet, heb ik voor mijn bed gelegen, op mijn knieën, met mijn hoofd in de sprei, zoals je dat allemaal doet in je ellende - maar ik heb nooit meer de goede woorden kunnen vinden, ik wist niet of ik sprak tegen iemand die luistert. Ze hebben het voor me bedorven, zuster, het is wel vrese- | |
[pagina 28]
| |
lijk, ze hebben het samen bedorven voor ieder mens alleen. God kijkt niet meer naar de mensen, hij kijkt de hemel in waar de sterren wandelen. Kijk eens naar boven zuster, zie je dat de sterren verschoven zijn tussen de tralies? Wat is de lucht blauw in een zomernacht, groenblauw als het water en de hemel tegelijk. Nu drijven de sterren op de hemel als de waterlelies op een parkvijver - als ik nu aan de andere kant van de tralies stond, zou ik mijn handen omhooghouden of een ster daarin wilde vallen. Misschien zou het toch kunnen - als God een wonder wilde doen. - Onder zo'n nachthemel heeft Hannes voor het eerst zijn hand om mijn borst gelegd... God, zuster ik weet dat ik tegen je praten ga over Hannes, ik voel de woorden komen - en ik wil niet praten, zuster - daar mag je niet naar luisteren, het is van mij alleen. Ik wil je al het andere wel vertellen, ik heb je al die kleine kinderdingen al verteld, nu zijn er nog wel heel veel andere, maar eindelijk komt Hannes toch - hij was het einde van alles. Nu gaan we verder, er is nog een heleboel daarvoor, misschien zal ik wel de hele nacht kunnen praten over het andere - als dan om zes uur de dagzuster komt, weet je toch nog niet van Hannes. -
Nu ben ik gekomen aan het begin van al het andere. Ik ging alleen de wereld binnen, het huis lag achter me. Ik was dertien jaar en ik wist dat ik grote bruine ogen had, het wit was blauwachtig als porselein, en mijn haar was zwart, heel glad en glanzig. Ik was al niet meer zo bleek en ik begon al te groeien, maar mijn benen en armen waren nog wel erg slank en meisjesachtig. Ik weet precies hoe ik er toen uitzag omdat ik in het atelier van de Française recht tegenover een grote spiegel zat. Die was wel verweerd, maar men kon zich toch nog nauwkeurig zien in het gladde glas. Bij ons thuis hing alleen een klein onzuiver spiegeltje naast de gootsteen. Tegenover die grote kleedspiegel heb ik wel duizenden | |
[pagina 29]
| |
haakjes en oogjes gezet aan allerlei japonnen en altijd als ik een ander stofje en een nieuw kleurtje op schoot nam, hield ik het even omhoog om te zien hoe mijn eigen gezicht stond tegen het japonnetje. Dat was eerst heel heerlijk, het bleef wel een paar jaar lang mijn grootste plezier om mijn eigen ogen en mijn eigen haar te zien boven al die elegante kleedjes. Het was vooral zo avontuurlijk; als dat spiegelmeisje me aanzag, wist ik opeens dat ik mijn eigen vale jurk alleen maar droomde en dat de fijne zachte stofjes die over mijn schoot heen gingen voor me werden bewaard om later te dragen, als ik wakker werd. Als ik op straat liep met de grote spanen doos om japonnen weg te brengen, was ik helemaal niet verdrietig dat mijn eigen jurk ouderwets en kaal was, ik bedacht wat ik later dragen zou als ik kiezen moest uit al die mooie kleren. In die tijd liep ik 's middags vaak naar huis met het dagmeisje dat naast het atelier diende in de vishandel. We woonden in dezelfde buurt, het was een min buurtje, maar na vaders ongeluk moest moeder wel verhuizen naar een achterstraatje, moeder kon de hypotheekrente en de aflossing voor dat nette burgerwoonhuis niet meer opbrengen. We kenden elkaar alleen van de straat, we waren nooit elkaars woning binnen geweest, maar we wisten best dat het bij geen van ons beiden thuis vetpot was. En toch vertelden we elkander de prachtigste verhalen van de luxe waarin we leefden. Ik denk wel niet dat zij mij geloofde en ik geloofde haar stellig niet. Maar ik zei tegen haar dat in mijn kleerkast drie zijden avondjaponnen hingen, een roze en een lichtblauwe en een witte, ik beschreef ze haar en telkens werden ze zwieriger, toen bedacht ik er vergulde schoentjes bij en een zijden sjaal, ik genoot zelf zo daarvan. Zij vertelde van het diner dat haar moeder kookte op zondagmiddag, ze at zalm met mayonaise en oesters vooraf, later dronk ze nog champagne ook. Het heerlijke was niet het luisteren, het heerlijke was het vertellen. Terwijl zij wees hoe dik de gebakken paling was, ontwierp ik voor mezelf een paarsdamasten avondmantel. Toen ik vijftien jaar werd, naaiden de oudere werksters | |
[pagina 30]
| |
van het atelier samen een fluwelen jurk voor me, maar het was katoenfluweel, ik schrok toen ik het present op mijn stoel vond liggen, die morgen van mijn verjaardag - het fluweel voelde zo stug. Ik heb niet kunnen bedanken, maar dat merkten ze niet eens, ze waren zo blij met hun verrassing. Moeder is de volgende dag gekomen om ze te bedanken, moeder vroeg altijd als we iets hadden gekregen: ‘heb je wel bedankt?’ Er was zoveel thuis waarvoor bedankt moest worden, alles haast. De kinderen gingen gekleed in deftige afleggertjes, de bonen en erwten kwamen van de bedeling en de huur van de gemeente. Moeder verdiende de kost voor ons allemaal omdat ze bedanken kon. Ik niet, ik kon niet bedanken - de mensen zeiden dat ik een stug kind was. Ik heb ook haast nooit afleggertjes gedragen, voor mij was er gewoonlijk niets bij zo'n pak, dus moest moeder voor mij wel eens een lapje op de markt kopen. Ze was heel blij met die bruine katoenfluwelen jurk. Maar die jurk heeft een volwassen mens van me gemaakt op mijn vijftiende verjaardag. De anderen waren zo tevreden over hun present, ze wilden dat ik meteen de jurk zou aantrekken. Ze deden me het vale bloesje en rokje af, toen zag ik mezelf in de spiegel staan met geelkatoenen onderkleren - ik was het zelf - er was geen spiegelmeisje, dat terugkeek. Toen trokken ze me de bruinfluwelen jurk over mijn hoofd en opeens was ik gekleed in armeluiskleren. Ik zag het gebeuren - ik had zo vaak in die spiegel mijn gezicht gezien boven glanzige, soepele zijdjes. Maar nu keken mijn eigen ogen me aan boven het harde doffe katoenfluweel - toen wist ik dat ik niemand anders was dan ikzelf, het oudste kind uit de huishouding van een bedeelde - ik wist ook dat ik me nu blij moest tonen. En ik kon dat niet, ik was niet blij, ik wist voorgoed dat arm zijn lelijk is. 's Middags hebben ze me nog een haarstrik meegebracht, donkerrood, hij kleurde helemaal niet bij de jurk. Maar ze strikten hem toch in mijn haar, toen durfde ik niet meer in de spiegel kijken. Als jullie ons hier 's zondags trakteren op | |
[pagina 31]
| |
dessert, ril ik al van het plasje saus waarin de pudding drijft, die haarstrik had dezelfde rode bessenkleur - ik moest hem blijven dragen tot de katoenen inslagdraden in rafels lagen. Ik heb nog tegenover de spiegel gezeten tot ik achttien was, maar het spiegelmeisje heb ik niet meer ontmoet, ik zag nog alleen mezelf, al hield ik me de mooiste toiletjes voor, ik wist voorgoed dat die voor anderen waren. En toch kon ik daar nooit genoegen mee nemen, ik verlangde zo vreselijk om zelf mooi gekleed te gaan, ik was zo ontevreden dat het pijn deed. Als ik op de zwartleren schoenen neerzag die moeder opgeknapt kocht bij een schoenlapper, voelde ik dat het harde leer op mijn voeten drukte en in mijn uitgewassen wintermantel bleef ik koud omdat we op atelier zachte lichte bontmantels voerden met satijn. Zuster, u weet daar niets van, u hebt altijd prettige, degelijke kleren gehad - niet al te opzichtig natuurlijk, dat kan ik aan u zien - maar u mocht zeker wel eens met een moeder of een grote zuster een hoed en een mantel uitzoeken in de winkel, uit een heleboel andere kleren, en net zolang zoeken tot u met plezier in de spiegel keek. Moeder ging overdag op de markt voor me kijken, als ik dan 's avonds thuiskwam, vond ik het lapje klaarliggen dat moeder het voordeligst had gevonden. Daar mocht ik dan zelf iets van maken. Ik had wel handige vingers, maar moeder vond de goedkope dingen zo gauw mooi. Je weet niet wat een teleurstelling dat is, zo avond na avond te zitten naaien aan een nieuwe jurk en dan, als die af is, je te spiegelen in een winkelruit en te zien dat je even armoedig gekleed bent als in de oude jurk die versleten was. Jij weet het niet en de mensen weten niet hoe erg zo iets is als je jong bent. Ik denk wel eens, als ze het wisten, zouden ze iets doen voor al die magere meisjes die op scheve hakken langs de winkels lopen, om te kijken naar de dingen die ze niet kunnen kopen. De mensen geven toch ook te eten aan de schoolkinderen? Ach, ik zeg dat zo maar - de mensen moeten maar zelf weten wat ze doen. Ik heb het niet uitgehouden, toen ik achttien was ging ik met een handelsreiziger die me geld | |
[pagina 32]
| |
gaf. En ik was toch niet slecht. Slecht zijn is lelijk, ik heb niets gedaan dat lelijk was. Als ik met jongens naar de dijk was gegaan, zou ik mezelf slecht en vies hebben gevonden. De meiden en de jongens uit de buurt trokken 's avonds daarheen, een buurmeisje heeft mij ervan verteld, ze haalden er woeste dingen uit met elkaar. Natuurlijk, ze waren jong en ze hadden nog nooit in hun leven van iets genoeg gekregen, daarom waren ze hongerig en gulzig met hun hele lichaam. Nu kan ik dat best begrijpen, maar toen heb ik mijn neus opgehaald tegen dat buurkind. Ik zei dat ik met zo'n smerige troep niets te maken wou hebben, toen hebben ze mij eerst gesard en geplaagd en later links laten liggen. Maar een van de buurjongens heeft me nog een tijdje nagelopen, hij was een grote jongen met wit haar, hij woonde in ons straatje en hij wachtte me vaak op als ik van atelier kwam. Hij had brede schouders en rode handen, hij leerde bij een metselaar. Als hij 's avonds rondliep buiten zijn werkkleren, kon ik zien hoe onhandig hij was, hij wist geen raad met zichzelf. Als hij naast me kwam lopen, boog hij naar me toe of hij me nodig had, maar ik was bang voor hem, daarom schoof ik vlug door de voordeur als we langs ons huis kwamen. Een paar maanden heeft hij me opgewacht, hij liep naast me zonder een woord te zeggen, toen kwam hij niet meer want het daghitje uit de vishandel wilde wel met hem naar de dijk. En toen had ik toch spijt dat ik weer alleen moest lopen. -
Die handelsreiziger kwam ieder seizoen bij Madame Loué. Hij was eigenlijk niet een gewone reiziger, hij was de zoon van een firmant. 's Zomers droeg hij een panama en 's winters een grappig fluwelen hoedje, waarvan hij de rand omlaagsloeg. Hij had een klein zwart snorretje, daarom weet ik niet meer hoe zijn mond eruitzag, toen ik die later voelde, merkte ik pas dat hij een gewone jongen was - maar eerst vond ik hem iets heel bijzonders. | |
[pagina 33]
| |
Als hij kwam, werden eerst zijn koffers afgeladen, hij bracht de nouveautés, damast en fluweel en tule met schitterende kralen en lovertjes. Het was een feest om te zien hoe hij al die mooie lappen uit de koffers greep en over zijn handen uitspreidde. Zo'n dag, als hij uitpakte, schoot ik niet op met mijn werk, ik moest telkens kijken. De eerste naaister stond dan naast madame en hielp uitzoeken, ik benijdde haar erg. Ze lachten vaak met z'n drieën, maar hij bleef toch heel voorkomend en onderdanig. Later heb ik gemerkt dat hij altijd zo'n beetje onderdanig deed, tegen ieder, dat kwam omdat hij een koopman was. Maar zijn goed humeur was van hemzelf, daarmee rolde hij ook door de wereld. Die morgen, toen hij met de voorjaarsstoffen kwam, zat ik in een hoekje van het atelier, ik had een wijd wit laken over mijn knieën omdat ik aan een bruidssleep werkte. Mijn ogen deden pijn van het witte laken en het witte licht. En ook omdat ik 's nachts weer niet had geslapen, door Lientje.
Waarom hebben ze haar geboren laten worden? Waarom moest mijn vader met zijn lam lijf bij moeder kruipen tot ze weer een kind kreeg? Ik wist het wel dat hij zo was, al had hij een bleek, bekeerd gezicht, ik kende hem door en door al sprak ik haast geen woord met hem, ik zag met mijn ogen hoe hij was, en ik hoorde hem door het dunne beschot als hij moeder riep, die altijd kwam. Ik wist alles van mijn eigen vader en moeder - op school, als ze je die dingen willen vertellen, dan schuif je zo iets van je weg, dan schuif je het weg van je eigen vader en moeder. Maar thuis, als je ze hoort, dan weet je: zo is het - en dan weet je meteen dat alle mensen, niemand uitgezonderd, zo stiekem en zo gulzig zijn, en dat je nu zelf zeker ook zo moet worden als al de anderen. Moeder was al helemaal grijs toen Lientje werd geboren - als ze het kind op schoot had om te voeden, leek dat gek, of ze de grootmoeder was. Ze is ook heel zwak en bleek gebleven, ze is nooit meer een gezonde vrouw geweest - later voor ze stierf heeft ze me veel verteld. Toen wist ik alleen dat er een vreselijke, nieuwe ramp op | |
[pagina 34]
| |
me was gevallen - nu moeder ziekelijk was, kon ze het kind 's nachts niet bij zich houden, de wieg werd naast mijn bed gezet. Ik had geen nachten meer, er was nu heel geen tijd meer die van mezelf was. De dag was al verdeeld tussen de anderen, op atelier werkte ik voor de dames en 's avonds thuis voor moeder en de kinderen, ik verstelde en naaide voor de hele huishouding. Maar de nachten, waarin ik me wegborg voor alle anderen, had ik toch nog gehad. Nu zette moeder 's avonds het ijzeren wiegje tegen mijn ledikant - ik kon nooit meer helemaal weg zijn. Telkens was er een klein geluidje, of het tegen me aanklopte, dan wist ik weer midden in de nacht: het kind staat hier bij me. Ik werd nooit meer uitgeslapen wakker. Als ik op atelier zat, was het net of gisteren en vandaag samen één lange dag waren die nooit ophield. Ik kon niet meer lachen met de meisjes, ik moest mijn tanden stijf op elkaar houden dat ik niet gapen zou. -
Gaap jij nu ook, zuster? - Dan zal ik verder vertellen van Groenmans, dat is natuurlijk interessanter voor jou.
Die ochtend, met de geborduurde zijden bruidssleep op mijn knieën, bedacht ik dat de wereld maar moest vergaan. In de paskamer naast het atelier stonden madame en de jonge Groenmans, ze lachten dikwijls en iedere lach gaf een stomp tegen mijn keel, ik kon niet meer slikken. Door het raam viel het witte licht op de witte sleep en het witte laken, alleen mijn handen met mijn beprikte wijsvingers werkten tussen al dat wit. En toen, opeens, knepen mijn handen dicht om de witte zijde die ik in elkaar frommelde. Ik schrok natuurlijk en streek de bruidssleep weer glad over mijn knie - ik begreep niet waarom ik zo iets geks had gedaan. Op hetzelfde ogenblik keek madame om de hoek van de deur, ze zei: ‘Kom eens hier, Leentje!’ Mijn hart klopte tegen mijn keel, ik dacht natuurlijk dat | |
[pagina 35]
| |
madame had gezien wat ik deed. Maar ze had me alleen geroepen omdat ze iets moest hebben waarop ze bontvellen kon passen. Ik stond midden in de paskamer, madame en Groenmans legden de vellen om mij heen, en wat gekocht was, hing madame opzij over de rug van de zwarttrijpen canapé. Het waren vossen en marters en andere bontsoorten die men 's zomers nog wel draagt - voor de grap, omdat het koket staat. Eindelijk waren ze klaar met de vellen, maar toen zei Groenmans: ‘nu heb ik nog iets heel bijzonders.’ Hij maakte een platte doos open en hing een mantel om mijn schouders, ik had nog nooit zo iets gezien, het was een cape van goudbrokaat. Daarop paste hij toen een hoge golvende kraag van hermelijn. Ik kon mezelf niet zien maar onder die pracht ging ik recht staan, mijn armen bogen elegant om die weelde te dragen zoals het behoorde. Madame ging een stap achteruit, zij bekeek de mantel, maar Groenmans bekeek mij. Zijn ogen keken en zagen mij, ik stond heel stil en rechtop en ontmoette zijn ogen. Toen zag ik dat hij naar me keek zoals vroeger mijn spiegelmeisje had gekeken - verwonderd om wat er te zien was. Later ben ik gewend aan ogen die zo kijken, als ik door de winkelstraten liep, keken alle mannen me zo aan, en sommige vrouwen ook. Maar op die morgen was het de eerste maal, het was of ik een nieuwe wereld ontdekte. Terwijl hij de koffers weer inpakte, maakte hij complimentjes tegen madame, hij gaf haar ook een kanten sjaal cadeau, de meeste reizigers gaven van die kleine luxe dingen als ze een order hadden opgenomen. Mij gaf hij niets, maar toen madame even de kamer was uitgegaan, zei hij: ‘Hier is niets bij voor jou. Maar ik logeer in Royal.’ En toen keek hij me aan of ik hem had begrepen. Natuurlijk begreep ik hem, ik wist al alles van de wereld. Ik was helemaal niet verlegen en ook niet boos op hem, ik geloof dat ik zelfs een beetje trots was omdat hij me een volwassen vrouw vond die hij wel hebben wilde. Je moet | |
[pagina 36]
| |
denken, hij was zo anders dan al de andere mannen die ik kende in het stadje, hij had manieren en een fluwelen hoedje, en hij had me gedrapeerd in de avondmantel zodat ik eruitzag als een modeplaat. Hij had ook werkelijk heel handige vingers. Ik voelde een vreemde verrassing toen hij vroeg of ik in Royal bij hem kwam. Ik dacht: Zo. Nu is het zover. Maar ik dacht er niet aan om te gaan, het was helemaal een onmogelijk ding. Royal was het enige grote hotel in de stad - daar kon ik toch niet zo maar vragen naar meneer Groenmans - de volgende dag zou iedereen weten dat ik daar was geweest. Ik gaf hem niet eens antwoord, ik keek alleen; maar ik geloof dat hij zag wat ik dacht. Ik dacht dat ik misschien zou gaan als niemand het te weten kon komen. Ik was heus nieuwsgierig. Jonge meisjes die naar een man willen toelopen, zijn niet slecht, heus niet. En lelijk is zo iets ook niet - ik heb niet vaak iets lelijks gedaan. Maar ik stond zo verlegen met mezelf, ik was nu een mens, een groot mens. Dat overkomt je zo opeens. Je past niet meer in je kleren die te nauw worden over de borst, je merkt dat je heel anders geworden bent, dat je ergens voor bent gemaakt en je zoekt naar alle kanten of je vinden kunt waarvoor. En dan vind je iets, natuurlijk, omdat je nu eenmaal iets vinden wilt. Ik vond Groenmans die naar me keek en best tevreden was met wat hij zag, ik voelde me zo trots of ik vanbinnen op mijn tenen stond. Ik ben natuurlijk niet gegaan die avond. Ik heb thuisgezeten en een jurk voor mijn zusje genaaid uit een onderrok van moeder - ik zie nog het uitgewassen roze flanel. Maar telkens dacht ik: ‘grappig, nu denkt hij misschien toch dat ik kom - misschien vindt hij het wel jammer dat ik niet kom - maar ik kom niet.’ Nu ga ik je iets vertellen dat ik nog nooit aan iemand heb verteld. Zeker omdat ik het vergeten wilde. Ik had het ook bijna vergeten... als ik er nu niet aan denken moest. Weet je waarom ik later toch naar die Groenmans ben | |
[pagina 37]
| |
toegegaan? - Omdat ik bang was dat ik Lientje zou smoren.
Nu moet je luisteren. God, waarom luister je niet? Het is slecht van je dat je me praten laat - ik luister toch ook de hele dag naar mevrouw Dieken, waarom kun jij niet een korte nacht luisteren naar mij? Is het dan zo erg om te luisteren als een ander iets vertelt dat hij maar eens in zijn leven vertellen kan? Denk nu eens dat je een engel bent die in de hel kijkt, zuster! Je zou best een engel kunnen zijn, je haar is gescheiden en je neus is recht. Maar je zou licht moeten vangen om je hoofd en in je ogen - een echte engel die luisterde boven de hel, zou zachte, doorschijnende ogen hebben, misschien zou daar een traan uit vallen. Lientje had zulke glanzende doorschijnende ogen, Lientje kon iedereen aanzien, ze luisterde naar iedereen en naar alles - zij hoorde het dadelijk als ergens een vogeltje werd gejaagd door de kat en als ze met ons oude schilleboertje sprak, ging die zijn ezeltje aaien. Nu begrijp je niets meer, hè? Laat me maar praten. Ik ben ook eigenlijk wel een beetje gek.
Ja. Ik ben niet gegaan omdat ik nieuwsgierig was, dat was het niet - ik kon wel wachten. En ook niet omdat ik verliefd was - of omdat ik zo erg verlangde naar mooie kleren en geld om zelf uit te mogen geven. Het was alleen omdat ik zo vreselijk bang was. Het was toen al midden in de zomer, de nachten werden langer en de dagen heet en vochtig. Toen kreeg Lientje een darmontsteking, het was wel niet erg, maar ze werd zo vaak huilend wakker, dan moest ik haar een flesje rijstewater geven. Ik moest opstaan en het flesje in warm water houden tot het prettig aanvoelde tegen de rug van mijn hand, dat had de wijkverpleegster me geleerd die vader iedere dag kwam verbedden. | |
[pagina 38]
| |
Alle nachten van een hele week heb ik die flesjes rijstewater gewarmd, soms dronk Lientje ook wel een beetje. Maar altijd bleef ze nakreunen als ik haar weer in de wieg had gelegd wanneer ik dacht dat ik nu alles had gedaan wat ik doen kon. En later ging ze dan weer huilen - ik had alleen nog maar stukjes nacht om te slapen. Aan het eind van die week was mijn hoofd helemaal leeg. Als ik op atelier zat te naaien, deed het daglicht me pijn. De pijn ging wel niet verder dan mijn ogen, want daarachter was al niets meer, maar als ik mijn ogen even sloot zakte ik in elkaar. En daardoor schrikte ik dan weer net voldoende wakker om verder te kunnen naaien, alleen zag ik niet meer wat ik naaide. Toen Lientje weer huilen ging die laatste nacht, zat ik overeind in het ledikant en huilde mee, precies in de maat met haar kreunen, ze huilde nooit erg hard, de anderen werden niet wakker door haar. Dat zeurende huiltje - nu hoor ik het weer - het kwam door het donker naar me toe en ik moest meedoen, mijn tranen liepen vanzelf. Maar toen hield het op - ik dacht: ze gaat slapen, en ik luisterde, ik zat doodstil, ik hoopte zo dat ik ook slapen mocht! Toen opeens, juist toen ik voorzichtig terug wilde zakken naar mijn kussen, gaf ze een gil, heel scherp - ik kan niet meer bedenken wat er toen is gebeurd - ik wil het niet bedenken - het is voorbij - er is niets gebeurd dan dat Lientje is blijven leven. Waarom heb ik dat niet onthouden, waarom mocht ik dat niet onthouden? Het was toch zo heel vreselijk geweest, zo'n afgrijselijke schrik dat ik mijn vingers om dat kleine keeltje voelde, waarom heb ik die schrik niet mogen onthouden? - Dan was er niets gebeurd. Moest het dan gebeuren? -
Ik heb niet meer kunnen luisteren naar het zieke gehuil van het kindje. Ik heb Lientje losgelaten, ik had geen spijt en geen berouw, ik was alleen vreselijk bang. Ik ben naar de | |
[pagina 39]
| |
uiterste hoek van het ledikant gekropen, onder de dekens, daar ben ik toen in slaap gevallen, ik heb het kind de hele nacht niet meer gehoord. Maar moeder vertelde de volgende morgen dat ze was opgestaan omdat Lientje zo hard schreeuwde en ik maar door bleef slapen. Dezelfde morgen kwam Groenmans met de wintercollectie. Ik zag hem aankomen door de straat, hij liep altijd heel opgewekt, hij had ook een heldere gezonde tint, het zwarte snorretje stak grappig af bij zijn rode lippen. Toen keek ik naar mezelf in de grote spiegel. Ik zag dat ik bleek was met blauwe kringen om mijn ogen. Hij kwam binnen en zag me niet, hij ging dadelijk uitpakken met madame, ze hadden veel schik samen. Vreemd, er zijn mensen die lachen kunnen alsof er niets is dat ze hindert. Zo'n gewone lach om gewone dingen. - Ik hoefde niets te passen die dag, ik had rouwgoed onderhanden, dat heeft altijd haast. Ik naaide die hele dag aan rouwcrêpe, het was voor een jonge weduwe, de sluier moest tot aan de grond reiken. Maar toen Groenmans zou heen gaan, lachte hij tegen me, hij kwam ook een hand geven; tegen madame zei hij: ‘Uw kleine mannequin ziet eruit of ze verdriet heeft!’ ‘Niet van haar mans kant,’ zei madame toen. En ze lachte. Hij lachte ook, maar tegen mij, hij keek een beetje geheimzinnig en olijk en zei: ‘Dat zal dan nog wel komen.’ En hij ging heen. Maar buiten in de straat, wuifde hij omhoog naar het raam waar ik zat. Die avond om tien uur zette moeder het wiegje met Lientje voor mijn bed. En om halfelf, toen ik met open ogen had liggen wachten op het eerste huilgeluidje, stond ik op omdat mijn handen voelden dat ze iets moesten stukknijpen, en daar werd ik zo vreselijk bang van. Ik heb me aangekleed in 't donker, toen ben ik heel hard naar Royal gelopen. De kelner die me boven tot aan de kamerdeur bracht, keek verwonderd. Hij kende iedereen uit de stad - maar hij vroeg niets. | |
[pagina 40]
| |
Groenmans zat voor de tafel, hij had een groot glas bier voor zich staan en hij was bezig zijn orders in te schrijven. Hij keek ook verwonderd, hij fronste zijn wenkbrauwen want hij was een beetje bijziend - toen stond hij op - nu begrijp ik dat hij niet goed wist wat hij moest doen. Maar hij had manieren, hij nam mijn hand en kuste die heel voorkomend, toen haalde hij een stoel en schoof de orderbrieven opzij, maar hij keek of hij straks verder wou schrijven. Hij zei alleen: ‘Wel, pop?’ Toen wist ik niets meer. Ik wist alleen dat ik zo vreselijk bang en alleen was. Ik moest tegen iemand aankruipen, dat was alles. Maar hij nam me niet tegen zich aan. Hij stond voor me en legde zijn handen om mijn schouders, toen liet hij ze omlaag glijden langs mijn armen en lachte een beetje verlegen. Ik heb eens een dominee horen spreken in de jongedoch-terenvereniging - over de verleidingen der wereld en over de slechtheid van de mannen, hij raakte helemaal in vuur. Maar hij sprak onzin. Onzin. Mannen zijn niet slechter dan wij, ze willen ook niet graag een ander kwaad doen, ze nemen alleen maar wat ze krijgen kunnen, dat doen we allemaal. Het zou wel een wonder zijn geweest als ik toevallig net een heilige was tegengekomen toen ik de wereld binnenvluchtte. Groenmans was geen heilige, toen zijn handen langs mijn armen gleden, zag ik zijn gezicht rood worden. Maar hij bleef nog altijd gemanierd. Hij vroeg of ik wat drinken wilde en belde, toen bestelde hij een glas meiwijn. Tegen de kelner zei hij: ‘de juffrouw moet nog een paar stalen zien.’ De was hem heus dankbaar dat hij manieren had, hij zag dat de kelner me had herkend. Terwijl hij wachtte op de kelner, liep hij de kamer op en neer met zijn handen in zijn zakken. Even bleef hij voor me staan en zei: ‘Wat dom van je om zo laat te komen, ik moet morgen vroeg op, voor de eerste trein.’ Ik schrok, ik had er helemaal niet over gedacht of hij het prettig zou vinden dat ik kwam. Maar als hij 's morgens om | |
[pagina 41]
| |
zes uur aan de trein moest zijn en nu nog eerst zijn brieven moest afmaken, was het natuurlijk heel hinderlijk dat ik bij hem zat. Ik stond op, ik wilde weg, ik wist wel niet waarheen ik dan zou gaan, maar ik kon toch ook niet blijven bij een vreemde man die haast had. Maar toen hij zag dat ik weg wilde, kwam hij bij me staan; met zijn handen op mijn schouders hield hij me omlaag, hij wilde dat ik weer ging zitten, hij keek een beetje schichtig naar de deur en zei: ‘Je moet nu toch eerst je glas meiwijn opdrinken.’ Zijn hoofd kwam dicht bij het mijne, ik zag recht in zijn ogen - daar zag ik iets dat ik nog niet kende - het was of iets waggelde binnen in zijn ogen. Later heb ik dat wel meer gezien bij mannen die me aankeken - ik vond dat altijd heel lelijk. Maar haast alle mannen die dicht bij me kwamen, keken zo. Alleen Hannes - die heeft niet zo gekeken, die keek recht en zeker in mijn ogen - zoals de zon opgaat. - Later, veel, veel later, toen Hannes ook zo ging kijken - toen heb ik pas alles begrepen.
Mijn God, mijn God, waarom laat je de wereld gebeuren? Waarom help je ons niet? Hoe moeten we doen wat je wilt, als je niet zegt wat je wilt?
Nee, ik krijg geen aanval. Ik heb wel honderdmaal in mijn leven aan God gevraagd wat hij wilde - alleen niet hardop. Maar vannacht moet ik alles hardop zeggen - ik luister naar mijzelve.
De kelner had het glas gebracht op het nikkelen blaadje. Natuurlijk dronk ik, maar het viel niet mee, ik dacht dat wijn iets heel bijzonders was en dit leek niet op wat ik verwachtte. Och, zo is dat hele avontuur geweest. Het leek alles niet op wat ik verwachtte. Toen ik zijn lippen op mijn mond voelde, vond ik dat | |
[pagina 42]
| |
alleen maar gek omdat hij een vreemde man was, ik voelde zijn handen over mijn hele lijf en ik nam hem een beetje kwalijk, geloof ik, dat hij eerst zo precies moest voelen wat hij in zijn armen had. Toen ik later in mijn verfomfaaide kleren naast hem zat op de rand van het ledikant, bedacht ik dat de jongen met de witte haren me misschien toch nog anders zou hebben gekust. Hij zat daar zo gewoon, een beetje onderdanig zelfs. Hij streek met zijn hand over mijn knie, hij was heus verlegen en zei: ‘als ik geweten had dat je nog nooit door een jongen was gezoend, dan had ik je naar huis gestuurd.’ Ik zei niets, er viel niets te zeggen, ik kan nooit iets zeggen dat onnodig is. Ik zat daar en ik wist alleen dat ik geen lust had om weg te gaan - ik dacht er ook niet over dat ik nu naar huis zou moeten - ik kon nergens anders zijn dan waar ik was. Maar Groenmans stond op en liep naar de tafel, daar haalde hij zijn horloge op en legde het neer naast zijn vulpen en zijn opschrijfboekje. Ik merkte dat hij bezig was zich uit te kleden voor de nacht, toen viel me in dat ik niet blijven kon in die hotelslaapkamer die een ander had gehuurd voor zichzelf. Dat was het vreselijke ogenblik. Toen werd ik wakker. Ik keek rond, ik zag alles, ik kan nu nog elk meubel zien staan. Het waren gepolitoerde hotelmeubelen, ze pasten wel niet bij elkaar want de kast was eikehout en de stoelen geel pitchpine. De lamp was een geverniste koperen ring met roze glaskelken, daarop zat vliegevuil. En voor de tafel stond Groenmans al in zijn lichtblauw tricot ondergoed. Daar, midden in de kamer onder de lamp, heb ik heel hard staan huilen, ik heb gegriend als een klein kind, ik kon niet ophouden. Precies zo heb ik gehuild toen de mooie rooie luchtballon die moeder voor me had gekocht, in de lucht was weggevlogen. Ik geloof dat Groenmans heeft rondgelopen om te zien of de deur en de ramen wel goed waren afgesloten. Later kwam hij naast me staan, hij was heus een goedhartig mens, hij sloeg zijn arm om me heen en zei maar steeds: ‘stil nu | |
[pagina 43]
| |
kuikentje - stil maar.’ Eindelijk was ik stil - toen vroeg hij: ‘moet je nu niet naar huis?’ Daar schrok ik toch nog van, ik schudde mijn hoofd - ja, en toen kroop ik toch maar tegen hem aan, ik moest het iemand vertellen, al die vreselijke dingen van thuis - alleen niet dat ik het kind had willen wurgen - dat was ik zelf alweer kwijtgeraakt. Ik zat op zijn knie en vertelde, en vertelde - maar hij gaapte - net als jij daarnet, zuster. Hij zette me van zijn knie, toen stond hij op en rekte zijn armen. Hij tilde mijn kin omhoog en keek in mijn gezicht, hij bekeek me eigenlijk helemaal - toen glimlachte hij een beetje perplex en zei: ‘Ja, wat moet ik nu met je beginnen?’ Ik stond naar hem te kijken, ik verwachtte iets van hem - ik was toch naar hem toegelopen. Hij liep langs de tafel en zag de tijd op zijn horloge. Toen nam hij vijf guldens van het hoopje geld dat hij uit zijn vestzakje naast het horloge had gelegd en zei: ‘Weet je wat, pop, nu kunnen we niet langer praten, maar zondag mag je met me mee uit de stad. Zorg dan dat je om twaalf uur voor het Centraalstation wacht. Dit is voor je reiskosten.’ En hij gaf de vijf guldens in mijn hand. Ik hield het geld in mijn hand, het werd warm daarin, ik had geen portemonnaie om het op te bergen. Hij stond nog naar me te kijken, toen trok hij mijn jurk recht en zei met een knipoogje: ‘je mag je haar wel gladstrijken, anders zien ze beneden wat je hebt uitgevoerd.’ Ik heb met zijn kam door mijn haar gestreken, ik wist alweer dat niemand iets hiervan mocht weten, ik heb ook met zijn kleerschuier alle dekenpluisjes van mijn jurk geschuierd. Toen merkte hij zeker dat ik een vaalwollen japonnetje droeg midden in de zomer - hij had alweer het goedgehumeurde gezicht waarmee hij zijn klanten pleziertjes deed en tegelijk alles zag wat een koopman moet zien. Hij haalde een plat wit doosje uit zijn koffer - ik wist wat | |
[pagina 44]
| |
daar in was - een robe mi-confectionnée noemde madame zo iets, die had deze zelfde doosjes besteld. ‘Nu moet je je zondag maar netjes maken,’ zei hij. In de doos lag een lap dunne groene zij met wit-zijden borduursels. Er was juist genoeg stof voor een jurk en alle plooisels waren al gerimpeld, ik hoefde alleen nog maar de naden af te stikken. Toen stond ik daar, in mijn ene hand had ik de vijf gulden en in de andere een zijden zomerjurk... maar verder voelde ik me helemaal leeg. Ik weet ook niet meer wat ik gezien en gehoord heb, voor ik weer in mijn bed lag naast de wieg van Lientje. Ik geloof wel dat ik een hele tijd om het huis heb gelopen, ik kan me iets herinneren van schelle slagen die onze hangklok telkens sloeg binnen in het huis, en van het harde geld in mijn hand dat ik dan tegelijk vastkneep. Maar 's morgens ben ik wakker geworden in mijn eigen bed. Niemand had gemerkt dat ik weg was geweest - die nacht heeft Lientje zeker voor het eerst weer doorgeslapen. En de kelner heeft ook niets verteld. Zonder die japon en dat geld zou er niets zijn veranderd - ik was stellig niet meer naar Groenmans toegelopen om getroost te worden. Maar nu lag het kartonnen doosje en het geld onder mijn matras en nu wist ik dat ik beloofd had om zondagmiddag twaalf uur voor het station te staan. Het is geen ogenblik bij me opgekomen dat ik hem daar aan het station zou kunnen laten wachten, dat ik niet behoefde te gaan als ik niet wilde - ik was een kind uit een fatsoenlijk gezin waar men deed wat was overeengekomen. Als moeder vroeger garnalen pelde voor geld dat ze vooruit had opgenomen aan de conservenfabriek, zat ze soms tot twee uur 's nachts op om weer gelijk te komen met haar centen. Toen ik de jurk en de guldens had aangenomen, sprak het vanzelf dat ik die gebruiken moest om naar hem toe te gaan. Het is niet moeilijk geweest om die zondag weg te komen - het was alles niet moeilijk, later heb ik wel eens gedacht dat mijn leven al lang vooruit kant en klaar moet hebben gelegen - er was nooit iets dat in mijn weg stond als | |
[pagina 45]
| |
ik iets wilde... Vreemd is dat... Verder! - De jurk heb ik 's nachts in elkaar genaaid, er stond een lantaarn voor ons huis, het dakvenster ving net genoeg licht. En de zondag was de eerste dag van een jubileumweek, ik weet niet meer van wat of van wie, maar ik weet nog wel dat het stadhuis en de toren elke avond verlicht waren, een hele week lang en dat er 's woensdagsavonds een verlichte gondelvaart zou zijn. Toen ik die zondagmorgen aan moeder vroeg of ik mijn boterhammen mee mocht hebben en 's avonds wat later kon thuiskomen, vond ze dat best. Ik ben het huis uitgegaan met mijn mantel over de lichte japon en het boterhammenpakje onder mijn arm. Zo ben ik in de stad aangekomen, en toen Groenmans me zag, lachte hij om het pakje in krantepapier, en hij lachte nog meer toen hij hoorde dat daar mijn boterhammen in zaten. Toen we stad ingingen, heeft hij het pakje met een zwaaitje in een gracht laten plonzen - ik vond dat heel vreemd - het was toch brood met boter. Die dag ben ik toch een beetje verliefd op hem geworden. Hij liep zo zeker door de stad, hij wist precies welke tramlijnen we moesten nemen, en in de lunchroom bekeek hij de spijskaart eer hij bestelde. Hij at zijn broodjes met mes en vork, ik vond dat heel voornaam, en ik begon te begrijpen dat het heel aardig van hem was om uit te willen gaan met een meisje uit een kleine provincieplaats. 's Middags hebben we in een café gezeten, het was gaan regenen, daarom zat iedereen maar binnen in de grote zaal waar werd gerookt. Op het podium stond een meneer die liedjes zong, hij had een bleek gezicht met een monocle en zijn liedjes waren ordinair, de mensen in de zaal lachten zo hard - ik vond dat toen al heel lelijk. Ik dacht dat de mensen in de stad ongezond moesten worden als ze altijd in de rook en in lawaai moesten zitten, maar toen ik het kwieke gezicht van Groenmans bekeek, zag ik dat men daar ook best leven kon. Er was een liedje, daarvan zong iedereen het refrein mee, Groenmans ook, de hele zaal schreeuwde: | |
[pagina 46]
| |
En trek het je maar niet aan,
En trek het je maar niet aan,
Vandaag of morgen ga je dood
En alles is gedaan!
De mensen schenen helemaal opgefrist toen ze gezongen hadden, ze lachten nog na en Groenmans bestelde bier voor ons beiden. Maar ik had niet gezongen en ik vond zo'n glas bier erg groot. Wel was het genoeglijk om Groenmans bier te zien drinken. Hij dook met zijn gezicht in het glas, dan zag ik het bier minderen aan de rand en eindelijk, als hij me weer aankeek, zat er bierschuim aan zijn snorretje - dan haalde hij diep adem en zei: ‘hè, ik had dorst!’ We hebben niet veel tegen elkaar gezegd die dag, hoewel hij me toch had beloofd dat ik hem 's zondags alles verder mocht vertellen. Maar dat scheen hij vergeten te zijn. We hebben nog samen gegeten in een restaurant en daarna wist hij de weg naar een kamer waar hij me zoenen kon. Ik wilde hem wel terugzoenen die avond - maar hij lachte een beetje om me, hij zei: ‘hoor eens, ik ben je opa niet - ik zal je eerst nog een beetje behoorlijk zoenen moeten leren.’ Vreemd - dat ben ik nooit meer helemaal kwijtgeraakt - dat zoenen dat hij me heeft geleerd. -
Toen hij me naar de trein bracht, nam hij mijn arm stijf onder de zijne, ik geloof dat hij zich die dag wel had geamuseerd. We stonden gearmd voor het station, toen vroeg hij wanneer ik weer kwam. Ja, en toen begreep ik pas dat mijn leven helemaal ging veranderen, ik zag opeens dat ik niet gewoon bij moeder en bij madame kon blijven als dit met Groenmans zo verder zou gaan. Vreemd is dat, er zijn ogenblikken dat men werkelijk kiezen mag. Daar, voor het station, wist ik opeens heel duidelijk dat ik kiezen kon tussen ons stadje en een beetje moeite en ook rust - of Groenmans en het onbekende. | |
[pagina 47]
| |
Niemand heeft schuld aan mijn leven dan ikzelf. Het waren niet de omstandigheden en niet de andere mensen, ik belieg mezelf niet meer. Nu ik je alles vertel, weet ik het weer precies - daar op die hardstenen stoep heb ik de keus gehad. Ik was het alleen maar mijn leven lang vergeten.
Hoor je hoe juffrouw Thysselt snurkt? Als ze eenmaal slaapt en snurkt, krijgt niemand haar meer wakker, daarom houden ze 's morgens wel eens een koude spons in haar gezicht. Ze maakt zich overdag ook zo vreselijk moe. Jij ziet haar nooit overdag, het is heel erg om haar te zien. Ze zit overeind in haar bed en schudt haar bovenlijf heen en weer, naar links en naar rechts en van rechts weer naar links, altijd in dezelfde maat, en dan zingt ze daar zo'n beetje bij: ‘o, wat ben ik dom geweest, o, wat ben ik dom geweest.’ Ze zingt het erg slaperig en ze ziet ook haast niets met haar ogen, haar pupillen kijken met zo'n strak zwart puntje. Ze kan wel uren en uren zo schudden en murmelen. Toen ik hier pas kwam, dacht ik dat ze misschien op zou kunnen houden, dat wilde ik zo graag. Toen ben ik naar haar toegelopen, ik dacht dat ze me misschien zou aankijken als ik haar vroeg waarom ze dom was geweest. Ze gaf geen antwoord en ze bleef ook maar heen en weer wiegen, toen heb ik haar heel stijf vastgepakt aan haar armen - ik wilde dat ze antwoord gaf - je kunt zo iets toch niet de hele dag aanhoren als je niet weet wat ze bedoelt! - Ik had haar zo vast beet dat ze stil moest zitten, toen vroeg ik nog eens: ‘Wat was dan zo dom van je?’ - en toen zei ze met een gewone stem: ‘dat ik geen schooljuffrouw ben geworden.’ Begrijp jij dat zuster? Juffrouw Thysselt is al vijfenvijftig, ze heeft een getrouwde dochter, een knappe elegante vrouw, die komt wel eens een keertje op bezoek, dan staat haar auto hier in de tuin. Het is toch zeker wel veertig jaar geleden dat juffrouw Thysselt kiezen moest, begrijp jij dat ze nu nog spijt kan hebben omdat ze geen onderwijzeres is geworden? - Och - misschien ook wel. Misschien kan zij zich nu ook pas herinneren dat ze verkeerd gekozen heeft! - | |
[pagina 48]
| |
Kijk me niet zo aan! Nee! Het is niet waar! Ik heb niet verkeerd gekozen. Ik heb geen spijt! Als ik thuis was gebleven, net als mijn zusjes die nu zulke fatsoenlijke burgervrouwtjes zijn, dan had ik Hannes nooit ontmoet - ik heb tien jaren gehad met Hannes.
Zuster, waarom heb je gejokt? Waarom zei je in de gang tegen de hoofdzuster dat we allemaal sliepen? Ben je heus nieuwsgierig? Ik weet nog wel waar ik gebleven was. We liepen op het perron. Groenmans had zijn arm door de mijne gestoken, de trein stond al voor en ik wilde gaan instappen. Toen zei hij: ‘Vooruit, zeg nu wanneer je weer komt.’ Dat kon ik toch niet weten, ik kon toch niet zo maar weer een hele dag van huis wegblijven. Toen viel me iets in waaraan ik nog nooit had gedacht, maar opeens wist ik dat dit nu juist was wat ik wilde. Ik zag Groenmans en de open coupédeur en ik gaf het antwoord. Ik zei: ‘Zodra je een betrekking voor me hebt in de stad.’ Ik zie nu nog hoe Groenmans me aankeek. Of hij een rekening optelde, zo keek hij ook als madame op een modeljapon bood. En toen lachte hij net zo vriendelijk en voorkomend als hij lachte in de paskamer wanneer hij de modeljapon bij de andere aankopen neerlegde. Hij knikte me plezierig toe en zei: ‘Dat komt in orde.’ Hij heeft met me afgesproken dat ik de avond van de gondelvaart op hem zou wachten en die avond al had hij een betrekking voor me, hij vertelde dat ik verkoopster kon worden in de herenmodezaak van zijn vriend. Ja, zo is mijn leven begonnen, doodgewoon, precies zoals miljoenen en miljoenen meisjes hun leven beginnen. Het is helemaal niet iets waarover men zich verwondert, ik heb er vroeger nooit aan gedacht dat zo'n leven iets gewichtigs is. Nu, terwijl ik het vertel, heb ik pas gemerkt dat alles wat met me is gebeurd, pas kon gebeuren omdat ik mijn leven gekozen had. Het is niet eens heel moeilijk geweest om moeder te | |
[pagina 49]
| |
vertellen dat ik in betrekking wilde. Het was niet moeilijk meer om moeder iets te vertellen - ze verwachtte toch altijd dat er iets gebeuren zou wat pijn deed, men kon niet meer aan haar merken of ze de pijn erg voelde. Maar vader had wel willen weigeren. Hij zag aan me dat ik misschien wel meer wilde dan een betrekking in de stad, hij had nog altijd zijn oplettende lichtblauwe oogjes. Toen ik die avond na de gondelvaart aan moeder vertelde dat ik in de stad een betrekking als verkoopster kon krijgen, kneep hij zijn lippen op elkaar, hij wachtte eerst wat moeder zou zeggen. Moeder zat tegenover me aan tafel, onder de petroleumlamp, de vlam begon al te zakken want ik was laat thuisgekomen. Maar daarover had moeder niets gezegd. Ze zat met haar ellebogen op tafel en haar handen onder haar kin - in die tijd zat ze altijd zo, alsof ze zich ergens een steuntje moest geven. Natuurlijk vertelde ik haar niet alles. Ik zei alleen dat een zakenkennis van madame een goede betrekking voor me wist - ik kon veertig gulden per maand verdienen met de kost - daarvan zou ik zeker wel twintig kunnen oversturen, dat was net zoveel als ik bij madame verdiende. Ik legde alles uit, ik praatte veel meer dan ik anders deed tegen moeder. En ik zag dat ze me begreep, dat ze me wel naar de stad wilde laten gaan om een dame te worden. Toen ze ging vragen of ik al met madame had gesproken, wist ik dat zij me niet zou vasthouden. Maar toen stak vader zijn hand naar me uit - het was donker geworden in de kamer, de pit zakte steeds lager - en hij zei: ‘Kom hier.’ Ik stond naast zijn bed en ik wist dat ik met hem zou moeten vechten. Hij keek me aan en ik keek terug - onze ogen lieten elkaar niet los. Eindelijk zei hij: ‘Je gaat niet.’ En toen begon hij me uit te schelden - ijselijk was dat - slet en hoer en lel noemde hij me, maar altijd met zijn eigen bedaarde ingehouden stem. Precies zo zegt juffrouw Smit hier haar rijtje vieze woorden op - van die woorden die | |
[pagina 50]
| |
de straatjongens alleen maar op de muren durven schrijven. Juffrouw Smit kan het natuurlijk niet helpen, die woorden vallen haar zo maar in wanneer ze een broeder of een dokter door de tuin ziet lopen. Maar vader wist heel goed wat hij zei, hij proefde ieder woord. En hij zei dat hij me dóór had - hij raakte mijn blouse aan, waar een knoop mankeerde en hij lichtte met zijn vinger een losse haarspeld uit mijn vlecht die omlaagviel. Aan de tafel zat moeder, ze had haar ogen dichtgedaan. Maar ik stond voor vader, ik keek hem recht in zijn ogen. En ik zei tegen hem: ‘Jij hebt er de goeie kijk op. Nu ga ik zeker.’ Natuurlijk heeft hij gedreigd met de politie, omdat ik minderjarig was. Maar daarover heb ik mijn schouders opgehaald, ik wist wel dat hij zo iets niet zou doen, het zou hemzelf en ons fatsoenlijk gezin in opspraak hebben gebracht. Ik zei alleen dat ik net zo vaak zou weglopen als hij me liet terughalen. Toen ging hij huilen en hij beklaagde zichzelf omdat hij lam lag, maar ik had geen medelijden, hij huilde niet om mij, hij huilde omdat hij zijn zin niet kon doorzetten. Maar toen werd hij opeens heel kalm, hij zei dat hij zijn beproevingen zou dragen als Job. En daarna vervloekte hij me plechtig met bijbelse woorden, hij voorspelde ook dat er geen zegen op mijn leven zou rusten. Hij stak zijn hand daarbij omhoog als een profeet - hij zei: ‘Nu ben je verdoemd voor alle eeuwigheid. De weg der goddelozen zal vergaan!’
Ja. Ik zie wat je denkt. Dat de vloek van mijn vader is uitgekomen. Onzin. Je bent bijgelovig, zuster. Het was helemaal donker geworden in de kamer, de neergebrande pit stonk alleen nog maar. Toen is moeder gaan praten. Helemaal niet lang. En ook niet brutaal tegen vader. Maar ik zal nooit vergeten wat ze zei. Ze zei alleen dat ze haar leven lang haar plicht had gedaan. En de geboden onderhouden. En dat er op haar leven ook geen zegen had gerust. En dat ze iedere avond moest bidden | |
[pagina 51]
| |
om sterkte, want ze zou nog wel niet mogen sterven. Om de kinderen. Toen stond ze op, in het donker voelde ze of ze me vinden kon. En ze streek met haar handen langs mijn hoofd en langs mijn losse vlecht en langs mijn armen en heupen, en toen zei ze: ‘Ga jij maar naar de stad, ga maar je eigen weg. 's Heren wegen zijn ondoorgrondelijk.’ Dat was het ogenblik waarop ik dacht dat ik wel thuis kon blijven bij haar, ik voelde dat ik tegen haar borst zou gaan huilen. Maar dat wist zij natuurlijk niet, ze keerde zich om en ging naar het keukentje om de warme melk voor vader te halen, iedere avond kreeg vader zijn warme melk met een beschuit. Toen ik vader die melk hoorde slurpen, begreep ik dat ik zeker de volgende morgen spijt zou hebben als ik beloofde dat ik blijven zou. Veertien dagen later ging ik voorgoed het huis uit met een klein rieten koffertje waarin alles zat wat ik had. Voor ik de huisdeur dichttrok, zette ik het mandje even neer omdat ik nog moest omzien naar moeder, die stond in de kamerdeur met Lientje op haar arm, toen zag ik voor het eerst wat een lief kindje dat was. En ik verwonderde me, terwijl ik de straat uitliep, dat ik toch tranen in mijn ogen had - om Lientje. Het is heel vreemd om alleen in een leeg kamertje thuis te komen als men gewend is aan een huis vol mensen en kindergeluiden. Die eerste avonden in dat kleine huurkamertje waren heel moeilijk, ik zat op een rieten stoel aan een vreemd klein tafeltje en zag de hele tijd dat daarop geen wit tafelzeil lag maar een rood-zwartgebloemd kleedje En de avonden als Groenmans kwam, bleef alles even vreemd, eigenlijk nog vreemder. Het enige wat niet vreemd was, wat dadelijk heel gewoon leek, was het werk in de zaak. Ik vond het heerlijk om te zien hoe de handschoenen en de dassen keurig gevouwen lagen in mooie mahoniehouten vakjes, en als ik aan een koperen handvat een la naar voren trok waarin de stapels gekleurde | |
[pagina 52]
| |
overhemden te wachten lagen, genoot ik van die orde en van die heerlijke overvloed. Ik hield van de glimmende toonbank en van de rood pluche stoelen, ik droomde van de spiegels en de vitrines, en van het koperen kassahek. Ik voelde altijd dat mijn voeten op een dik tapijt liepen en wekenlang wist ik met mijn hele lijf dat ik een zwartzijden japonnetje aanhad en dat het me goed paste. Het is zeker wel aan me te zien geweest hoe tevreden ik was, niemand in die zaak heeft me ooit stug gevonden. Er waren vier bedienden, twee jongelui en ik en een ander meisje, meneer en mevrouw werkten ook mee. Het was een kleine fijne zaak in de beste winkelstraat, iedereen sprak beleefd en rustig, ook de klanten. Er waren geen harde geluiden omdat alle scharnieren geregeld werden geolied en overal dikke tapijten lagen. Iedereen lette ook op zijn eigen keurig uiterlijk. Toen ik daar een paar weken was, begreep ik wel dat ik alleen door een bijzonder gelukje die plaats kon hebben gekregen, en dat was ook zo - de verkoopster die meneer eerst had aangenomen, was plotseling gestorven aan een bloedvergiftiging. Ja. Dacht jij dat arme mensen een treurig gezicht zetten als er een betrekking vrij komt omdat iemand sterft die ze niet kennen? Maar er was nog een andere oorzaak, dat merkte ik pas op de eerste betaaldag. Groenmans had me de kamerhuur zolang voorgeschoten, ik had daar zelf om gevraagd want ik kon die natuurlijk teruggeven als ik mijn eerste veertig gulden ontving, de kamer kostte een rijksdaalder per week en aan moeder zou ik twintig gulden sturen. Maar toen ik op die zaterdag in het kantoortje bij meneer werd geroepen, gaf die me een papiertje van tien gulden - en hij keek naar me wat ik zeggen zou. Ik bleef staan met het geld in mijn hand, ik wachtte op de drie andere papiertjes. Maar ik zag dat meneer me niet begreep, en toen vroeg hij: ‘Wel, valt dat niet mee?’ Ik schudde mijn hoofd en ik lachte, want ik dacht dat hij | |
[pagina 53]
| |
me een beetje plagen wilde. Maar toen keek hij streng, hij was een echte patroon, hij stond op of hij me niet meer wilde zien. Maar ik was zo vreselijk geschrokken dat ik niet weg kon gaan - ik had een maand lang gehoopt op het mooie bankbiljet dat ik zelf ontvangen zou, ik zou geld naar huis sturen en Groenmans de huur terugbetalen en de helft van het zwartzijden japonnetje; van dat biljet was ik zo zeker als van mijzelf, ik begreep niet dat het me nog kon ontgaan. Toen hield ik meneer tegen die weg wou gaan door de deur, ik was helemaal niet meer keurig - ik vroeg waarom hij zo raar met me deed. Ja, en toen kwam natuurlijk uit dat meneer aan Groenmans had gevraagd of die een prima verkoopster wist en dat Groenmans me had aanbevolen omdat ik een handig ding was dat wel als volontair zou willen komen om het vak te leren, hij garandeerde dat meneer plezier van me hebben zou. En meneer was ook wel tevreden, ik had aanleg voor verkoopster en een goed voorkomen, na een paar jaar zou ik zeker wel tot veertig gulden kunnen komen, zoals ook aan meneer Groenmans was beloofd. En voorlopig kreeg ik nu toch al tien gulden per maand omdat meneer niet hield van werk zonder salaris. Toen begreep ik opeens waarom Groenmans me zo nauwkeurig de sollicitatiebrief had gedicteerd, hij had gezegd: ‘Schrijf maar niet zoveel over het salaris, dat staat niet netjes, schrijf maar dat je akkoord gaat met de gestelde condities.’ Ik stond daar met de tien gulden in mijn hand en ik moest natuurlijk excuus maken en zeggen dat ik meneer Groenmans zeker verkeerd begrepen had en ik moest mijn patroon hartelijk bedanken dat hij me niet als volontair beschouwde, ik wist precies wat ik te zeggen had. Ik moest ook luchtig zeggen dat het er niet veel toe deed wat ik verdiende als de vooruitzichten maar goed waren, want ik merkte wel dat meneer helemaal niet wist waarom ik door Groenmans was aanbevolen, en dat hij dacht een kind van nette burgerouders het vak te leren - natuurlijk begreep ik toen ook dat hij het | |
[pagina 54]
| |
met me had geprobeerd omdat ik niets kostte. Ja. Hij had me als verkoopster aangenomen omdat ik goedkoop was. Tien gulden per maand, en dat was eigenlijk nog welwillendheid. Toen wist ik meteen dat ik te goedkoop was. Dat Groenmans me zeker ook goedkoop had gevonden. Ja. Die had nu een mainteneetje voor dertig gulden per maand. Toen was ik opeens geen meisje meer. Niet in dat hotelbed bij Groenmans ben ik een vrouw geworden, onzin, ik was altijd nog een dom kind gebleven. Maar daar in dat kantoortje, terwijl ik stond tegenover meneer, met mijn beleefd gezicht en het verfrommelde papiertje in mijn klamme hand, daar ben ik een mens geworden - ik voelde opeens wat ik wilde - ik wilde niet goedkoop zijn. Toen Groenmans me die zaterdagavond opzocht en me geamuseerd aanhoorde en me met zijn plezierig gezicht twintig gulden wilde geven om aan moeder te sturen, heb ik die aangenomen, maar ik heb gezegd dat ik nog meer nodig had omdat ik niet altijd dat ene japonnetje kon dragen dat hij me gegeven had. Ik heb alles aangenomen wat hij geven wilde, hij bracht coupons uit zijn monstercollectie en een bont en een avondsjaal en ook eens een modelmantel, ik was nooit dankbaar, maar alles nam ik aan. Niet omdat ik me graag mooi wilde maken, ik wist toen al wel dat ik mooi was. Maar omdat ik niet goedkoop wilde zijn. Ik denk wel dat ik Groenmans niet ben meegevallen, maar hij gaf toch. Hij was heus heel verliefd op me - zo verliefd als een koopman kan zijn. Hij had veel vrouwen gekend, eerst praatte hij nog over die anderen tegen me, maar later wilde hij niet meer aan andere vrouwen denken als hij bij mij was - dat zei hij tenminste en ik denk wel dat hij het meende. Hij zag heel goed dat ik mooi was - als hij me op de zondagen meenam naar een café of een strandboulevard, liep hij naast me, zo trots als een haantje. Ik geloof dat hij ten slotte een beetje bang voor me werd - omdat ik te mooi werd voor hem, en te duur. Maar hij bleef altijd verliefd. Ik was niet verliefd - nu weet ik dat ik nooit verliefd op hem ben geweest, toen dacht ik dat wel omdat ik het leuk was | |
[pagina 55]
| |
gaan vinden als hij me zoende. Ik kon hem best bij me velen - hij had behoorlijke manieren en hij was jong en gezond. Meer verwachtte ik natuurlijk ook niet, ik wist niet meer. Ik weet van hem ook niet meer te vertellen. Twee jaar is het zo gebleven dat hij me opzocht als hij niet reisde en me 's zondags afhaalde om uit te gaan. In het begin deed hij nog beschermend, hij gaf me allerlei goede raad - maar toen hij heel verliefd werd, wilde hij raad van mij en vertelde me alles van zijn zaken en zijn familie. Grappig. Heel op 't laatst, toen hij merkte dat hij me verveelde, wilde hij nog raad of hij zich verloven zou met de dochter van een Duitse lingeriefabrikant. Toen heb ik hem uitgelachen en hij is niet meer teruggekomen. Toen kon ik hem al uitlachen, ik kon toen de mannen al uitlachen, dat had ik geleerd in de zaak. O, niet hardop uitlachen, natuurlijk niet, in zo'n nette herenmodezaak lachen de verkoopsters niet hardop, dat staat ordinair. Ze lachen de mannen alleen uit met hun ogen. Denk ook eens aan, de hele dag komen daar heren binnen, ze kijken langs de toonbank welke juffrouw hen helpen zal, dan lopen ze naar het liefste gezichtje en zeggen wat ze nodig hebben. En iedereen praat beleefd, de juffrouwen en de heren, maar onder hun stem is zo'n klein toontje dat ze wel weten waar het eigenlijk om gaat, en waarom de meneer zich netjes wil maken. Als zo'n heer dan zijn arm legt in het roodfluwelen kussen waarop de handschoenen worden gepast, en omhoog kijkt naar de juffrouw die met langzame streekjes het zachte leer over zijn vingers strijkt, dan komt er iets plezierigs over hem, het kan niet anders of ze ziet het in zijn ogen - hij gaat iets willen. En hij wil altijd hetzelfde. Ja, allemaal, altijd hetzelfde. Ik heb twee jaar lang iedere dag handschoenen gepast over herenhanden - en op de tien mannen waren er negen die me zo aankeken - het was niet nieuw voor me, sinds die dag toen ik iets in de ogen van Groenmans had zien wankelen - toen ik aan zijn ogen had gezien dat ik volwassen was. In al die mannenogen wankelde iets als ze me aanzagen - en dan moest ik lachen - zoals men lacht als een ander bespottelijk vallen gaat. Ik kon lachen | |
[pagina 56]
| |
natuurlijk omdat ik mooi was. Als ik lelijk was geweest, had ik dankbaar moeten zijn dat een man me zo aanzag. Maar ik hoefde niet dankbaar te zijn, ik wist wat ik waard was. Ik had blauwzwart haar, het golfde in diepe slagen langs mijn oren en het hing in een zware knoop langs mijn nek. Mijn ogen waren lichtbruin, maar de kleur veranderde vaak omdat ze in de schaduw van mijn wimpers lagen. Nu kun je dat niet meer zien, ik heb te veel gedacht en gehuild, maar toen wist ik dat mijn ogen alles konden doen wat ik wilde. En ik wilde de mannen laten struikelen over zichzelf. Het is een grappig spelletje - en het verveelde niet eens gauw - we hebben veel heimelijke pleziertjes samen beleefd, die andere juffrouw en ik. En de bedienden zagen het aan, meneer ook, ze vonden me een flinke verkoopster - maar dat was ik niet - ik was alleen maar een vrouw die wist wat ze waard was. Ik heb ook niet te klagen gehad over meneer, na twee jaar verdiende ik vijftig gulden met koffietafel en middageten.
Zuster - zie je hoe donker het is geworden? - achter de ramen is nu nog alleen een zwart gat, daar zijn de sterren in gevallen. Er was ook niemand om ze op te rapen, alle mensen slapen - jammer voor de mooie sterren - nu moeten ze rotten in die donkere put. Als er geen tralies voor de vensters waren, zou ik op de vensterbank gaan staan en in het gat kijken - als ik dan ook kon vallen, was alles meteen voorbij. Waarom wacht je nu tot ik verder praat? Het wordt toch te moeilijk voor jou, en God luistert niet. Als hij eens luisteren wilde, zuster. Nu is er toch niemand op de wereld die lelijk doet, alle mensen slapen, en ik vertel iets dat hij moet weten. Maar zelf moet ik dit alles ook weten - ik moet iets vinden, het is mijn laatste kans - daarom kan ik nu ook niet meer stil zijn - ik durf niet meer naar bed te gaan. Ik heb zoveel weken in bed gelegen en gedacht, altijd dezelfde moeilijke gedachten die terugkwamen; ze werden teruggestuurd omdat ze niet goed waren gedacht. | |
[pagina 57]
| |
Nu blijven die zware gedachten maar steeds ronddraaien binnen in mijn hoofd - en jullie kunnen daar niets tegen doen, geen ander mens kan me meer helpen - ik moet zelf de moeilijke dingen denken en zeggen, allemaal, achter elkaar, dat ze op hun eigen plaats stil gaan staan in mijn hoofd. Maar jij hoeft niet meer te luisteren, doe je ogen maar dicht, ik blijf alleen wel wakker, en dan nog God - misschien - Ik moet blijven praten. Als ik nu niet praat, word ik helemaal gek.
Wat heb ik het laatst gezegd? Vijftig gulden? Ja. Vijftig gulden is wel zoveel dat men ervan leven kan, daardoor werd ik te duur voor Groenmans - ik was niet meer te koop. Hij had al lang gemerkt dat ik wist wat ik waard was, dat had hem juist verliefder gemaakt. Maar toen raakte ik mijn beetje verliefdheid kwijt - hij ging te onderdanig doen, hij werd zo erbarmelijk gewoon. Toen zag ik dat hij al die tijd al zo erbarmelijk was geweest - en toen heb ik hem laten vallen, ik heb hem losgelaten - net zo kalm als hij mijn boterhampakje had losgelaten boven die gracht. Ik heb hem daarna nog maar eenmaal gezien, dat was toen ik bijna zijn dikke Duitse vrouw had aangereden, ze kon niet zo gauw uit de weg komen voor mijn auto. Hij stond al op het trottoir en ik zag dat hij me haatte - natuurlijk niet meer dan een koopman haten kan - ik zag dat hij het verschil kende tussen mij en zijn vrouw. In die tijd was ik getrouwd met Charles Gould. Nee. Ik moet het beter zeggen, alles op zijn eigen plaats, ik moet eerst vertellen van Camelot. De directeur van Camelot was een goede klant, hij moest natuurlijk zorgen voor een gesoigneerd voorkomen en hij was rijk. Hij liet zijden overhemden aanmeten en hield heel zorgvuldig zijn dassencollectie bij. Ieder ogenblik stapte hij de zaak binnen; Camelot lag een paar huizen verder in de straat. Hij werd graag door mij bediend, maar helemaal niet omdat hij met me flirten wilde, Camelot had een personeel | |
[pagina 58]
| |
van twintig dames, dan laat de directeur zich niet meer van zijn stuk brengen. Ik heb later ook zijn vrouw gesproken, ze was eenvoudig en muzikaal en rijk en niet eens erg lelijk. Ik heb er nooit aan gedacht dat ik de directeur kon laten struikelen - hij was een flinke man. Maar hij liet zich graag door mij bedienen omdat ik zijn smaak begreep, ik liet hem gewoonlijk al gauw zien wat hij bedoelde. Ik wist dat hij bijzonder verfijnde dingen wilde dragen - als er een nieuwe partij dassen aankwam, legde ik daarvan opzij wat hij eerder mocht zien dan anderen. Eens liet ik hem een das zien, de coupon was juist uit Lyon aangekomen. Het was een nieuwe violette zijde, een zware zijde met een donkere gloed, maar toch soepel. Ik wond de zijde om mijn vingers, ik voelde hoe de stof zich prettig voegde en ik genoot zelf van de prachtige diepe violenkleur, ik geloof dat ik lachte tegen die das. Toen zag ik opeens dat de directeur naar me keek. Niet zoals andere mannen me bekeken, natuurlijk niet, hij keek scherp, of hij door mij heen keek naar iets anders. Toen boog hij zich voorover, hij nam de das van mijn vingers en zei zachtjes: ‘Als u lust hebt te veranderen, moet u maar eens bij me komen praten.’ In die tijd leefde ik van dertig gulden in de maand omdat ik moeder nog altijd twintig gulden stuurde; dertig gulden was zelfs toen niet veel en door Groenmans was ik gewend geraakt aan geld dat kan worden uitgegeven zonder te tellen. Daarom bleef ik nadenken over die woorden van Camelot - zo noemde iedereen de directeur. - Hij heette eigenlijk Cohen, maar hij had zijn zaak Camelot genoemd omdat in Camelot mooie en weelderige kleren zijn gedragen door koning Arthur en zijn ridders en edelvrouwen. Men kan het zien op de wandschilderingen in de salon van de haute couture - nu kent iedereen Camelot, het hele land ontvangt prijscouranten - al wat mooi is of bijzonder staat geëtaleerd tegen hun Perzische tapijten. Maar toen, in die tijd, was de zaak nog jong, er werden alleen stoffen verkocht, en smaak- | |
[pagina 59]
| |
volle japonnen die tegelijk een beetje bijzonder waren, en sieraden die wel mooi stonden maar niet te kostbaar waren. Ik bedacht dat Camelot goed betaalde, en ik bedacht ook dat mijn patroon zich altijd zou blijven herinneren dat hij me het vak had geleerd, ik zou van hem nooit een groot salaris krijgen. En ik voelde dat ik niet altijd zou kunnen blijven leven van dertig gulden in de maand. Daarom heb ik kort daarna de directeur opgezocht en ik heb gevraagd welke betrekking er bij hem vrij kwam. Hij lachte. Hij zat tegenover me in zijn privékantoor - het was een heel gewoon kantoor met eiken kantoormeubelen, er stond daar niets dat mooi was of bijzonder. Hij schudde zijn hoofd en zei: ‘Er is hier geen betrekking voor u vrij - u moet hier zelf een betrekking maken.’ Ik begreep dat niet, toen legde hij het uit. Hij wilde een afdeling van luxeartikelen openen, hij had de clientèle daarvoor. Hij kende de clientèle, hij wist wat ze kopen zouden, voor de inkoop zou hij voorlopig zelf zorgen. Ik luisterde goed en ik zei niet veel, ik kon nooit onnodige dingen zeggen. Maar eindelijk vroeg ik: ‘Wat zijn luxeartikelen?’ De directeur keek weer scherp, of hij iets zag achter al het andere, toen zei hij: ‘Dat zijn dingen die men eigenlijk niet nodig heeft.’ Ik dacht dat het moeilijk zou zijn om dingen te verkopen die de mensen niet nodig hebben, en dat vertelde ik hem, toen lachte hij weer. Vreemd. Die man kon lachen alsof hij alles zag wat een ander niet zien kon - zijn bedrijf is ook heel important geworden. Hij antwoordde: ‘Men kan wel dingen verlangen, al heeft men ze niet nodig.’ Dat wist ik, dat had ik altijd geweten - nu ging ik iets begrijpen. Toen vroeg ik wat mijn betrekking zou zijn. Hij stond op, hij keek me aan of hij een opdracht gaf en zei: ‘U mag die afdeling inrichten zoals u wilt. Maar de hoofdzaak is dat u zelf in de afdeling rondgaat, de mensen moeten u zien en spreken. Aan u moeten ze zien dat ze nodig hebben | |
[pagina 60]
| |
wat eigenlijk niet nodig is.’ Hij beloofde honderd gulden per maand en een percentage van de verkoop, maar toen ik weg zou gaan hield hij me nog even tegen en zei: U mag dat geld niet zuinigjes gaan oppotten - ook niet versnoepen natuurlijk. Ik betaal u een hoog loon voor uw persoon in de zaak. Ik wil hier nergens flodderige jurkjes ontmoeten of goedkope bijouterie - maar in uw afdeling wil ik stijl zien. - Enfin, dat kan ik u niet uitleggen - laat me maar eens zien wat u ervan maakt.’ Hij heeft me nog meegenomen naar de verschillende afdelingen; bij de stoffen zag ik een coupon wijnrood fluweel en die heb ik gekocht, want ik begreep dat ik bij Camelot andere kleren moest dragen dan mijn zwartzijden winkeljaponnetjes, en ik had altijd verlangd naar een kleed van lange fluwelige plooien, samengehouden door een geborduurde gordel. Zo'n japon had ik al voor me bedacht toen ik opliep met het daghitje uit de viswinkel. Maar bij Camelot heb ik werkelijk zo iets gedragen - natuurlijk was de sleep wel niet zo vorstelijk als ik me had voorgesteld in mijn jeugd - geen enkele japon is ooit zo mooi geworden als de kleren die ik voor mezelf ontwierp toen ik veertien was. Ik moest later toch altijd een beetje aan de mode denken. Maar ik ben toch niet bang geweest om dat fluweel te draperen tot ik niet meer leek op een winkeljuffrouw - ik wist wel niet precies wat stijl was, maar ik begreep dat een luxeafdeling zo blij moest maken als een sprookje. Daarom borduurde ik op de gordel lange lijnen van gouddraad tussen lichtrode en paarse kralen. En altijd als ik met de directeur overlegde en schikte, bedacht ik dat mijn afdeling goed bij mijn roodfluwelen sprookjesjapon moest passen; daarom lieten we de muren schilderen in grijze paarlmoertinten, op de vloer werd een paars-met-zwart tapijt gelegd en om de lampen hingen randen van bleekwitte glaskralen. Het stond heel vreemd, want in die tijd vonden de mensen nog dat een elegante zaak verguld moest zijn. Toen we openden, heeft een Engels kunsttijdschrift een foto van het interieur gegeven - ik stond daarop bij het wijde boograam en | |
[pagina 61]
| |
de redactie schreef erbij: possibilities for modern shopkeeping. Natuurlijk was die foto niet toevallig in dat maandblad gekomen, Camelot had veel relaties in Engeland - de verkoopsters deden ook heel correct en ladylike, als in de grote Londense zaken. Ik heb in die tijd zelfs Engelse les genomen, er was een publiek dat Engels deftig vond. Daarom kreeg ik toen ook een Engelse naam. In die herenmodezaak hadden ze me juffrouw Heleen genoemd, maar bij Camelot heette ik Lilian. Het spreekt vanzelf dat ik niet Leentje kon blijven heten, alleen mijn kostjuffrouw noemde me nog zo, omdat ik als een jong, dom kind bij haar was gekomen en ze me dadelijk naar mijn naam had gevraagd. Maar toen ik bij Camelot honderd gulden per maand ging verdienen, zocht ik naar een andere kamer - ik kon ook niet langer kijken naar de biezen stoelen en het roodflanellen tafelkleedje - en toen vergat ik dat ik Leentje heette. Tot Hannes kwam. Hannes vroeg dadelijk naar mijn voornaam, toen zei ik vanzelf: ‘Leentje.’ Maar hij noemde me ‘Leen’. Dat ik dat nog horen kan - ik hoor hoe hij het zegt, ‘Leen’, met zo'n diepe stem of die wegzinkt in de naam, diep en een klein beetje hees - god - ik zal dat altijd blijven horen.
Verder!
De directeur bracht bronsjes en porselein en klein smeedwerk en boeken en tasjes en haarspangen - het was alles heel bijzonder en ook kostbaar - maar toch niet zo kostbaar dat de prijs geen winst meer kon opleveren. De winst was heel groot omdat al die luxeartikelen eigenlijk niet helemaal kostbaar en bijzonder waren, ze waren net eventjes te weinig echt. Daarom waren het ook gangbare artikelen. We hadden Chinees porselein dat natuurlijk uit China kwam, maar er mocht geen scherfje aan mankeren, en het Congolees vlechtwerk werd schoongeboend en gelakt voor ik het etaleerde, ik begreep heel goed dat een luxeafdeling bij Camelot geen | |
[pagina 62]
| |
museum kon zijn. Ik heb maar eenmaal een echt Tanagrabeeldje geëtaleerd - het was een vrouw die zich voorover buigt om een kruik leeg te gieten, ze boog zich of ze droomde en de droom altijd voortduurde - mijn klanten zijn eraan voorbijgelopen... Ja, nu begrijp je niets meer. Hoe kan iemand die alleen maar zes jaar op de lagere school is gegaan, iets weten van een Tanagra, hè? Ik weet nog veel meer. Ik hoorde van de directeur hoe hij de dingen noemde en ik durfde te vragen als ik iets niet wist. Ik kon ook de boeken inzien die hij bracht voor de verkoop - het waren altijd boeken met mooie banden en veel illustratie, ik kon toen de Engelse tekst nog niet lezen, maar dat hoefde ook niet, wat onder de platen stond, raadde ik wel. En als er bijzondere tentoonstellingen waren in de stad stuurde hij me daarheen, in de ochtend, als het stil was in de zaak. Ik heb veel van hem geleerd, ik ben hem heel dankbaar geweest - hij wist precies wat hij wilde. Hij wilde zijn luxeafdeling groot maken door mij, daarvoor gebruikte hij me, maar ik vond het heerlijk dat hij me gebruiken kon. In het begin stonden we urenlang te kijken en te schikken in mijn afdeling, maar later liep alles vanzelf; toen ging hij op de tweede etage een tapijtafdeling inrichten en later het fijne glaswerk, daardoor zag ik hem niet zoveel meer. Maar wel ging ik in die tijd al inkoopreizen meemaken. Ik had Londen en Parijs al gezien eer ik met Charles Gould trouwde. Als ik nu denk aan die tijd lijkt alles zo gemakkelijk en gewoon, en het werk zo geregeld en zo interessant. Elke dag de nieuwe artikelen die aankwamen en het bekende dat verkocht werd - te lang mochten de dingen natuurlijk niet blijven staan want dan werden ze ouderwets, hoewel ze toch bijzonder waren geweest. Alleen mijn arme kleine Tanagra heeft twee jaar op haar ebben piëdestal kunnen staan zonder ouderwets te worden, ze stond er nog toen ik ging trouwen - toen heb ik haar gekocht om mee te nemen, ik kon haar niet meer missen. | |
[pagina 63]
| |
Ja, het werk was wel zo interessant dat men zichzelf kon vergeten als men werkte, maar het leven was niet helemaal zo. Als om zes uur de grote bronzen winkeldeur achter me gesloten werd, stond ik wel eens heel eenzaam op het trottoir zonder te weten welke kant ik moest opgaan - naar mijn kamer waar niemand wachtte, of naar een restaurant waar niemand me kende. Ik ben wel heel eenzaam geweest - niet gewoon eenzaam - dat is men altijd als men de mensen ziet en weet dat men zelf een ander is - maar echt, pijnlijk eenzaam - zo eenzaam, dat men met zijn handen langs zichzelf voelt naar een mens. Zo heb ik me vaak gevoeld - ik had ook twee jaar lang een beetje gezelschap gehad aan Groenmans en ik was pas drieëntwintig. Maar ik wilde niet verlangend en sentimenteel zijn, ik wist nog altijd dat ik niet goedkoop mocht wezen. Ik liep heel rechtop, op straat zorgde ik wel dat mijn heupen niet wiegden - ik heb dat altijd heel lelijk gevonden. Ik ging maar alleen met mezelf naar concerten en de schouwburg en een tentoonstelling. Met het andere damespersoneel van Camelot kon ik eigenlijk niet eens praten en van de mannen had ik alleen de directeur een hele avond naast me kunnen velen. Maar de directeur dacht er natuurlijk niet aan dat hij gezelschap voor me zou kunnen zijn. Ik was werkelijk een beetje anders dan al die andere juffrouwen. Ik durfde te doen zoals ik wilde, toen iedereen op hoge hakjes liep, droeg ik zachte gemsleren schoenen die gemakkelijk zaten. Mijn haar mocht zijn eigen val hebben, het golfde anders dan de geonduleerde kapsels van de juffrouwen uit de haute couture, ik steunde de wrong met een geciseleerd zilveren kam. Ik durfde ook mijn japonnen laag uit te snijden, dat de lange maansteen aan het zilveren kettinkje mooi geborgen lag waar mijn borst begon, ik schaamde me niet daarvoor en het stond niet ordinair. Ik was ook een ander soort bediende dan al die mannen die zo onderdanig glimlachten als de directeur sprak - ik durfde om verhoging te vragen toen mijn omzet bleef toenemen, ik was geen goedkope kracht, ik wist wat ik waard was. | |
[pagina 64]
| |
Ja, daarom liep ik rechtop - maar het is niet altijd mogelijk om zo met een gestrekte rug te gaan. Vreemd. Als het stormt, heb ik medelijden met de bomen, ik voel dat ze pijn lijden - ze kraken en hun takken knarsen tegen elkaar - het doet pijn als men rechtop staat en dan buigen moet. Op de avond van mijn vierentwintigste verjaardag stond ik in de foyer bij de ingang van de grote concertzaal, het was in de pauze, na Wagnermuziek. Ik weet niet meer hoe die heette, ik weet alleen dat ik begrijpen kon hoe een paard zijn hoofd achteruitgooit als de trompet blaast. Ik steunde mijn hoofd achterover tegen de deurpost en keek over de mensen heen. Maar de mensen laten niet altijd over zich heen kijken. Vlak tegenover me stond een man, niet meer zo heel jong, maar nog wel heel lichtblond, zoals kinderen soms zijn. Zijn gezicht was bruingebrand, daardoor leken zijn blauwe ogen waterlicht, men moest daar wel naar kijken. Het waren verwonderlijk vrije ogen - alsof ze zich nooit schuldig hadden geacht - ze keken niet brutaal en ook niet belangstellend, alleen maar koel, en zo effen als een spiegel. Maar de lippen van die man lagen vaster opeen dan men aan zijn ogen verwachten zou. Hij stond tegenover me en keek me aan, zijn ogen dwaalden niet af, hij zag me zoals ik was. Dat was nog nooit gebeurd. Altijd als een man naar me keek, werden zijn ogen op een zeker ogenblik schichtig, sommigen hielden het wel langer uit dan anderen. Maar deze man hield niet op met kijken, zoals een spiegel terugkijkt als men daarin ziet - zonder beweging. Toen ik naar de zaal terugging omdat het belletje rinkelde, voelde ik dat hij achter mij aan langs de deurpost ging. Ik voelde ook dat hij ging zitten op de plaats die achter me was leeg gebleven. Waarom is er muziek die ons in stukken breekt tot we onszelf niet meer kunnen vinden? Waarom moeten we blijven zitten en luisteren, terwijl we zouden willen weglopen om te ontkomen aan de muziek die zwak maakt en lam? Die vrouwenstem zong een vreemd lied, ik had nog nooit | |
[pagina 65]
| |
zo iets gehoord. Het jonge meisje zoekt haar ceintuur die is losgegaan, ze heeft hem verloren - nu weet ieder dat ze haar kleed niet meer sluiten kan. Ik hoorde aan de stem dat het meisje bang was, ik hoorde ook hoe ze wist dat de minnaar haar zag, en dat ze zich niet verweren zou. Toen kon ik niet meer rechtop blijven. Ik voelde dat mijn hoofd te zwaar was om het langer recht te dragen, ik voelde dat mijn nek zich ging buigen. Die stem heeft het gedaan - niet ik - als ik daar zelf was geweest, had ik dit niet gewild, ik zou me laf en armoedig hebben gevonden - die tonen hebben het gedaan, die pijnlijke angst voor het naakte meisje - zelf stond ik naakt, in mijn eenzaamheid en mijn angst die ik niet kennen wilde. De tonen hebben mijn hoofd omlaaggedrukt - dieper en dieper - tot ik mijn nek gebogen voelde en mijn kin op mijn borst viel. Zo ben ik blijven luisteren, en al die tijd voelde ik dat die vrijgeboren ogen van de man achter me rustten op mijn gebogen hals - het deed pijn, een vreemde pijn die ik toch lijden moest. Toen ben ik gevlucht. Voor mezelf en voor deze man, die mijn meester zou kunnen worden. Ik was zeker niet jong genoeg meer en te verstandig om me over te geven aan het avontuur. Nee, natuurlijk was ik niet te oud. Maar ik kon niet meer durven. Toen ik op straat stond, wist ik opeens dat ik was weggelopen omdat de volgende dag de grote uitverkoop bij Camelot begon en ik mijn plicht moest doen. Toen schaamde ik me. Ik was toch niets anders dan een gewone winkeljuffrouw, ik was nog altijd het vroegere armeluiskind. Ik was niet vrij genoeg om te nemen wat ik begeerde. En niet hoog genoeg om vrij te kiezen. Ik zat voorgoed vast aan het gewone leven dat iedere dag terugkomt, iedere morgen met het daglicht. Ja. Doodgewoon, het leven dat terugkomt zonder onze wil en ons opgebruikt. Toen ik zesentwintig was, bestond er niets meer dat ik nog verlangde en niet kende. Ik had mijn afdeling groot gemaakt, zo groot als die bij Camelot kon worden, ik had zes | |
[pagina 66]
| |
meisjes en twee jongelui voor de verkoop en ze gehoorzaamden zonder te vragen, ik was een chef. Ik verdiende zoveel dat ik geld overhield zonder dat ik daarover dacht, ik stuurde nog voldoende naar huis dat moeder verpleegd kon worden en het hele gezin kon eten. Er was niets meer dat ik verlangen kon - als ik wilde, kon ik reizen in mijn vakanties, maar dat wilde ik niet altijd, omdat de wereld overal niet zo heel veel verschilt en omdat ik op onze inkoopreizen toch al genoeg van de wereld kon zien. Ik kon al die mooie japonnen laten maken die ik voor mezelf bedacht en ik had een kamer die was ingericht door de afdeling meubelkunst van Camelot. Daar ontving ik ook wel eens de een of andere kennis, ik behoefde niet eens meer altijd alleen te zijn, er waren wel een paar mensen met wie ik kennis had willen maken. Op een avond lag ik op de rustbank met het ingebouwde boekenkastje, toen merkte ik dat ik niet eens meer mijn hand uit wilde steken om het boek te grijpen dat ik half uitgelezen had. En toen schrok ik zo ontzettend - ik werd koud van schrik - opeens viel me in dat ik oud zou worden.
Dat was de eerste maal. Natuurlijk is het eens de eerste maal, daarna komt telkens de gedachte terug, als een refrein dat moet worden meegezongen - lang voordat men oud is kent men het refrein door en door. Men wordt langzamerhand oud aan zijn gewone leven. Natuurlijk, ik begrijp best dat je mijn leven niet gewoon vindt. Als jij denkt aan een gewoon leven, denk je aan jezelf of misschien aan je vader en moeder en dan vind je mijn leven heel buitengewoon en interessant. Maar je moet proberen te denken dat het mijn gewoon bijzonder leven was, en dat het oud werd - eerst had ik het verwacht en gemaakt, en toen viel er niets meer te maken, mijn leven was klaar en stond stil. En toen merkte ik natuurlijk dat ik oud zou worden. Iedereen kan alleen maar oud worden aan zijn eigen leven. Ik kan het niet verder uitleggen - misschien ben je nog niet oud genoeg. Ja. Je bent stellig niet oud genoeg. Er valt niet veel over te spreken, men moet het weten. Er is ook een | |
[pagina 67]
| |
tijd geweest dat ik niets meer wist van oud worden, dat ik alleen maar leefde om iedere ochtend wakker te worden in een nieuwe heerlijke dag - dat was Hannes - ik wist toen niet dat nog iets daarvoor of daarna kwam. Maar nu herinner ik me Charles weer heel goed, hij hoort ook bij mijn hele leven. Waarom wil ik dat weer weten, waarom wil ik Charles niet weglaten? Zo belangrijk is hij niet eens - het heeft ook maar kort geduurd - wel heb ik veel daaraan geleden. - Dus ik lag op mijn bank en ik keek naar mijn hand die niet meer mee wilde doen - ik had lange smalle handen met spitse vingers, mijn nagels waren mooi roze gepolijst. Ik heb altijd veel van de kleine roze gladde schelpjes gehouden die zo licht op het strand liggen dat men er niet over durft lopen, mijn roze gepolijste nagels vond ik haast net zo fijn. En toen viel me in dat ze begraven zouden worden. Ik weet nog goed dat ik lang naar die hand heb liggen kijken, ik heb ook met mijn andere hand langs de gewrichten gevoeld en over de kleine kuiltjes die onder elke vinger lagen.
Zuster, wat wordt je gezicht nu grijs! De lamp geeft toch nog licht, dat is nog hetzelfde licht van straks - maar gaat het nu buiten al ochtend worden? De ochtenden hier zijn het vreselijkst. Als alles donker is, kan men zich nog iets verbeelden. Als ik 's nachts wakker lig, probeer ik wel eens te denken dat ik op een slaapzaal lig in een gewoon ziekenhuis of in een weeshuis, dan voel ik dat ik een gewoon ziek mens of een kind zou kunnen zijn. Dan kijk ik maar alleen in het lichtje van het zustertafeltje en dan dek ik al het andere dicht met het donker. Maar als de schemer komt, moet ik ophouden met mijn verzinsel, dan komt alles terug uit het donker, alles wordt grijs en later gewoon wit. Ik word pas helemaal wakker als ik naast me op de muur de gele vlekken ga zien waar de verwarmingsbuizen gelekt hebben, dan is de dag begonnen. Ik kan nog wel van Charles vertellen voor de dag helemaal | |
[pagina 68]
| |
begint. Het is misschien niet eens zo heel belangrijk - maar het hoort erbij.
Het hoort ook bij mijn handen. Want toen ik die avond uit de verte lag te kijken naar mijn spitse blanke handen die begraven zouden worden, viel me in dat ik toch maar eens de oude Italianen van Charles Gould moest gaan bezichtigen. Charles Gould had me verteld dat mijn handen leken op een Filippino die hij pas had gekocht. We waren toen al lang kennissen. Dat was begonnen met de gewone winkelpraatjes als hij dingen kocht in mijn afdeling - cadeautjes, voor anderen, niets voor zichzelf, daarvoor was hij te goed op de hoogte. Hij was werkelijk een bekwaam kunstrecensent en hij had een mooie schilderijen-collectie bij elkaar gekocht, zijn vader was Sigmund Gould geweest, de bankier, en zijn broer maakte nog al het familie-kapitaal rendabel in de bank. Hijzelf had niet zoveel te doen, daarom slenterde hij wel eens een beetje door mijn afdeling, ik geloof dat hij het aardig vond om te zien wat mensen kopen die niet kieskeurig zijn. Hij kon met zo'n keurig spottend lachje een artikel opnemen tussen duim en wijsvinger om het dan weer neer te leggen. Hij groette altijd beleefd als hij me op straat tegenkwam, hij had moderne, democratische opvattingen. Maar hij heeft toch eerst ontdekt dat ik bestond, nadat hij met zijn moeder in mijn afdeling was geweest om een avondsjaal voor haar te kopen. De oude dame had spierwit haar, maar haar ogen waren nog zwart en heel levendig, ze sprong nog zo kittig rond als een vogeltje. Naast haar zoon leek zij de jongste van de twee, ze plaagde hem ook graag. Die dag, terwijl ik haar de witzijden doeken omhing, plaagde ze hem ook, omdat hij al die tijd dat ze zijn geschenk uitzocht in een boek over Whistler bladerde. Hij liet haar een plaat zien: Portrait of the Artists Mother. ‘Wil je misschien ook even naar je eigen moeder zien,’ zei ze, ‘hoe staat me die sjaal?’ Ik vond haar zo sierlijk als een Angorakatje, haar witsatij- | |
[pagina 69]
| |
nen haar wuifde boven de witte plooien van de doek - ze leek op een Frans markiezinnetje en helemaal niet op de moeder van Whistler. Charles bekeek haar en knikte, toen zei hij: ‘A study in white.’ ‘Zo is hij nu,’ plaagde de oude dame, ‘hij zet de hele wereld in een vergulde lijst. Het is soms erg lastig - maar hij schrijft heel kunstzinnig. Leest u wel eens zijn kritieken?’ Ik las haast nooit kunstkritieken, omdat ik wel zelf kon bepalen wat mooi is, en omdat ik niet goed velen kon dat een ander me later vertelde wat ik mooi en lelijk had moeten vinden. Maar de kritieken van Charles Gould las ik wel eens omdat men ervan leren kon, hij haalde andere schrijvers aan, men kon merken dat hij kunsthistorie had gestudeerd. Ik wist zo weinig van wat men eigenlijk moet weten, daarom had ik respect voor Charles Gould. Dat zei ik ook tegen zijn moeder - het witte dametje was zo pittig dat men wel kon zeggen wat men dacht. Toen lachte ze, ik geloof dat dat rakkertje overal iets grappigs zag. Ze zei: ‘Charles, als jij over een paar jaar professor wordt, moet je juffrouw Lilian aanbevelen als opvolgster bij je krant, dan lezen de mensen weer eens iets origineels.’ Charles was gepikeerd - maar als hij later mijn afdeling binnenliep, praatte hij meer dan vroeger - hij vroeg zelfs wel eens wat ik dacht van de een of andere expositie. Eindelijk kwam het zover dat hij me niet meer voorbijliep als ik hem ergens ontmoette waar hij rondliep om schilderijen te zien. Ik had wel meer van die kennissen, die mijn gezicht kenden door Camelot en als ze me dan ergens anders ontmoetten, schenen zij het prettig te vinden om over mooie dingen te praten. Maar Charles Gould had mij niet nodig om te praten, hij praatte en schreef zelf - ik geloof dat hij me alleen aansprak omdat hij verwachtte dat ik zou zeggen wat het publiek dacht. Toen hij zijn Botticelli had gekocht, een beroemd damesportret waarover anderen in de krant schreven, was hij zo verrukt van zijn aankoop dat hij me uitnodigde zijn collectie | |
[pagina 70]
| |
te komen zien. Hij was werkelijk een beetje opgewonden - hij kon zelfs niet al de mooie woorden vinden die hij zocht - toen liet hij zijn hoofd heel elegant en peinzend opzij zakken om mij de houding van de kop duidelijk te maken. En dat stond niet eens vreemd, hij had wel iets van een vrouw, eigenlijk van een oud meisje. Ja. Hij was heel rijk en bekend in de stad, maar toch leek hij een enkele maal wel zo'n verflenst meisje dat zich een beetje schaamt - ik dacht wel eens dat het lag aan zijn joodse afkomst waarvan hij niet wilde weten. Hij was vierenveertig jaar, maar hij leek ouder, zijn huid was geel en ging al rimpelen. Zijn ogen knipperden ook te vaak achter zijn bril. Het heeft lang geduurd eer ik eraan dacht om naar hem toe te gaan en ik ging die zondagmiddag natuurlijk niet voor hem, ik ging omdat ik eindelijk eens de handen van die Filippino wilde zien. En ook omdat Italië in de mode kwam; bij Camelot ruimden we de boeken over Morris en Whistler op in de uitverkoop, en we etaleerden mappen met Da Vinci en de Venetianen. We hadden ook kleine mozaïeken ingekocht en majolica en Venetiaans glas - ik zou bij Charles Gould nog wel wat kunnen leren. Ik had natuurlijk het Louvre gezien en de National Gallery en de Pinakothek, maar toch wist ik niet veel - ik herinnerde me later nog maar alleen de schilderijen, die ik niet kon vergeten. Charles woonde in een mooi oud huis aan een gracht; ik stond uit te kijken op de hoge stoep eer ik belde, toen kwam hij juist aan. Op de mat werd hij al dadelijk gastheer, hij liet me de marmeren bas-reliëfs in de gang zien; het huis had aan een oude koopmansfamilie behoord en die overdadige reliëfs met bloemen en vruchten waren heel weelderig - ze pasten helemaal niet bij Charles, hij was zo mager. Toen nam hij me mee naar zijn schilderijen - die vielen niet mee - in het Louvre had ik rondgelopen als een kind in een bogerd, waar ik keek kon ik grijpen. Maar bij Charles hing veel dat wel mooi was en bijzonder, maar toch niet zo dat men er gelukkig van werd. En daaraan alleen kon ik iets moois onthouden. | |
[pagina 71]
| |
Hij bracht me voor de Botticelli en hij stond te wachten wat ik zeggen zou - maar ik was bang om te zeggen wat ik dacht - ze leek op mij. Ik heb heel lang gekeken, later heeft het stuk in onze muziekkamer gehangen - ik weet nog precies hoe het was, hoewel men er niet gelukkig van werd. Een bleke vrouw met glad zwart haar - ik wist dat ik zo was, ik keek, en toen werd ik bang - dat vrouwenportret miste iets, die vrouw miste iets dat men nodig heeft om te leven - ik wist niet wat dat was, ik zag alleen dat die vrouw nooit helemaal gelukkig kon zijn geweest. Ik heb ook nog de Filippino gezien, toen begreep ik al waarom Charles vond dat dit mijn handen waren. Die handen waren glad en stil, ze lagen sierlijk over elkaar, maar ze misten ook iets - men kon zich niet voorstellen dat die handen een dier streelden, of het hoofdje van een kind. Charles wachtte nog - ik moest natuurlijk iets zeggen. Ik zei dat ik de Botticelli niet begreep en dat ik de Filippino lelijk vond, toen haalde hij zijn schouders op. Later werd hij weer vriendschappelijker. We dronken thee in zijn zitkamer, Charles wilde zelf de thee inschenken. Hij zei dat hij ook een beetje bohémien was, maar dat klonk belachelijk en ik moest lachen omdat de antieke eiken zetels in die kamer zo kostbaar en massief waren. En toen gaf hij mij de theepot, hij had ook al gemorst over zijn Chinees tafelkleed, hij was stellig niet gewend om thee te schenken. We zaten te praten - ik zat in een hoge goudleren armstoel, toen zei hij opeens: ‘Je doet goed zo!’ En hij keek door zijn oogharen. Ik wist wel dat ik goed paste daar. Ik had me al lang voelen zitten in die oude weidse stoel, ik had het gevoel dat ik eindelijk thuis was gekomen. De stoelarmen met de bronzen knopspijkers pasten precies onder mijn handen, de hele kamer met de hoge ramen en de eiken lambrizering en de geschilderde schermen en de koperen kaarsenkroon was me zo eigen of ik er zat uit te rusten na een reis. Maar Charles hoorde er niet bij, het was jammer dat hij daar zat, men zag dat de gesneden meubels niet voor hem waren gemaakt, ik kon hem geen complimentje teruggeven. | |
[pagina 72]
| |
Toen vroeg ik of hij al opschoot met zijn boek - hij schreef een studie over de Siënese school. En toen nam hij me mee naar zijn werkkamer, hij was helemaal niet schuw om zijn werk te laten zien, hij pronkte zelfs een beetje met de stapels drukproeven die daar nog lagen van zijn vorige boek. Maar hij was toch heel respectabel daar voor zijn schrijftafel - ik kreeg heus ontzag - al de notities voor zijn boek lagen keurig opgeplakt, verzameld in mappen, en op lange vellen papier stond de uitgewerkte indeling van de hoofdstukken en de paragrafen. Hij had ook kartons met correspondentie, over de reprodukties, die hij tussen de tekst wilde voegen. En hij praatte zo gemakkelijk over het werk, alles had hij al overdacht en gerangschikt, er mankeerde niets meer dan de woorden, en die waren niet het moeilijkst - als hij eenmaal de feiten had verzameld en wist hoe hij zijn boek in elkaar wilde zetten, waren de woorden maar bijzaak. Toen ging hij me vertellen van de Siënezen en hun werk, en van de nieuwe vondsten die hij had gedaan, jaartallen die waren verwisseld, geloof ik. Ik zat aan de andere kant van de schrijftafel en ik hoefde alleen maar te luisteren, hij legde uit. Zo nu en dan stapte hij naar een boekenkast om een boek te halen dat hij me wilde laten zien, hij hoefde nooit te zoeken, hij wist precies waar al zijn gegevens te vinden waren. Ik heb wel geluisterd, maar ik ben al gauw te moe geworden om te onthouden - wel vond ik Charles heel knap, ik begreep dat men niet zo kon werken wanneer men niet had gestudeerd. En later heb ik hem ook in zijn werkkamer altijd nog het best kunnen verdragen, hij liep daar rond en praatte in zichzelf of zakte met een zwaar boek in een leunstoel en vergat dat hij de eer van Charles Gould had op te houden. Ik weet nog altijd niet waarom ik met hem ben getrouwd. Ik moet doof en blind zijn geweest - of zo moe, dat niets me meer kon schelen behalve mijn eigen gemak. Ik was zeker wel heel moe na die zesentwintig jaren, misschien ben ik wel getrouwd omdat ik dan niet meer iedere morgen vast om acht uur naar dezelfde plaats hoefde te gaan. Ik ben ook wel een beetje getrouwd omdat de oude | |
[pagina 73]
| |
mevrouw Gould zo'n schatje was en zo charmant vleide dat ik haar arme jongen maar nemen moest, omdat hij anders heus te oud werd om nog te trouwen - ik vond het zo kranig van haar dat ze niet aan standsverschil dacht. Maar zeker heb ik Charles Gould getrouwd omdat ik overleggen ging dat hij gelijk had als hij zei dat ik een voorbeeldige gastvrouw zou zijn in zijn huis en op zijn buitenplaats. Ik stelde me voor hoe ik een selecte kring ontvangen zou, ik dacht dat het wel mooi zou zijn om een echte dame te zijn, die staat aan het hoofd van een beschaafd gezin met welopgevoede kinderen; zo'n dame die deftig regeert over dienstboden en een chauffeur en tuinknechts. Natuurlijk kon ik niet weten hoe moeilijk zo iets is - het zou me stellig zijn mislukt, ook als Charles minder was tegengevallen. Het eerst heeft hij me ten huwelijk gevraagd op een balmasqué. Hij had een beetje veel met anderen meegedronken, hij was zelf wel niet dronken maar toch ondernemender dan gewoonlijk - hij wilde zelfs met me dansen. Maar ik had geen zin om te dansen op dat bal, ik was alleen daarheen gegaan om te kijken en het viel niet mee. Er was zo'n vreselijk lawaai - in het midden van de zaal stond een draaiorgel dat schetterde als een kermis en al die verklede zwetende mensen draaiden om het orgel, ze kleefden tegen elkaar twee aan twee, ze deden walgelijk lelijk. Dat zei ik ook tegen Charles, toen merkte hij zeker dat hij zichzelf een beetje was kwijtgeraakt, hij stond weer ernstig te worden achter mijn stoel - maar opeens bukte hij zich over me heen en zei dat ik de vrouw was die bij hem paste. Ik heb niet eens antwoord gegeven, het was zo'n onzinnig idee dat ik trouwen zou. Maar hij kon niet meer vergeten wat hij eenmaal had bedacht, hij heeft me later nog wel driemaal over zijn plan gesproken - alle drie keren heb ik eroverheen gepraat. En op een dag merkte ik dat ik toch trouwde met Charles Gould. Zoals men zichzelf plotseling op de grond vindt liggen als men in zijn slaap uit bed is gevallen. Ik stond voor een lange groene tafel, daarachter wachtte een keurige meneer en ik antwoordde ‘ja’ op iets dat de | |
[pagina 74]
| |
meneer vroeg - het hoorde bij al het andere, alles was dag na dag gevolgd op elkaar, sinds die middag dat ik de handen van de Filippino was gaan zien. Maar toen ik dat ‘ja’ had gezegd, hoorde ik beweging achter me, de getuigen en de gasten gingen verzitten, zoals men verzitten gaat aan het eind van een acte om te wachten op de volgende. En toen opeens voelde ik zo'n gruwelijke angst in mijn hart - een kneep van angst - ik hoorde dat ik beloofd had om mijn leven lang bij Charles Gould te blijven. Toen merkte ik dat ik getrouwd was zonder aan Charles Gould te denken. Ja. En toen zag ik ook pas dat ik getrouwd was met een vreemde man - eigenlijk een mannetje.
Zuster, trek de gordijnen dicht. Er komt veel te veel licht binnen - de mensen zullen wakker worden, opoe is altijd zo vroeg wakker. Begrijp jij waarom zij altijd de eerste is als de dag begint? Ze hoort immers niets en ze weet immers ook niet meer wat ze ziet? Begrijp jij waarom ze gaat wuiven tegen de zon, zodra ze zon gaat zien op de daken? Ze zegt dat ze een boerenvrouw is geweest. Waarom hebben ze haar hierheen gebracht, juist nu ze dood moet gaan? Alsjeblieft, trek de gordijnen dicht. Dan hoeft de lamp ook nog niet uit.
Prettig is dat, om nog in de lamp te kijken. Ik houd niet meer van de zon, hij geeft te veel hitte hier in de zaal. Vroeger heb ik wel uren in de zon gelegen - naast Hannes, als we hadden gezwommen. - Nee. Het is vijf uur, ik hoef niet meer te vertellen van Hannes, het kan niet meer, gelukkig. Als straks zuster Eva komt, is de dag begonnen, dan weet nog niemand iets van Hannes - alleen ik. Nu moet ik stil en gauw verder vertellen. Jij bent de enige die me hoort, ik heb God al lang weer opgegeven. Natuur- | |
[pagina 75]
| |
lijk. Alles wat er is in de wereld kan men weten en zien - ik zie ook de gele kringen langs die verwarmingsbuizen - als God bestond, moest men hem kunnen zien. Dus nu ga ik aan jou vertellen van Charles. Het is een lelijk verhaal en ook een beetje vies - eigenlijk moest men het niet vertellen aan iemand, die niet getrouwd is geweest. Ik was zelf een beetje vies van me toen ik dit heb meegemaakt - maar later kon ik alles weer vergeten door Hannes. Het is wel erg moeilijk om dit terug te denken. Ik stond in een hotelkamer, o een heel andere hotelkamer dan die kamer waar Groenmans zat voor zijn orderbrieven. Er lag een dik lichtblauw tapijt en er stond een toilettafel met spiegelglas en roze Sèvresporselein. En ik had juist in de badkamer ernaast mijn douche genomen in een glimmende witte badkuip. Het was de tweede avond van onze huwelijksreis en ik dacht wel dat Charles aankloppen zou. De vorige avond had ik hem niet verwacht, omdat hij in de trein tweemaal had gezegd dat hij erg moe was van de drukte. Ik vond het toen heel best dat ik hem niet verwachten hoefde, ik moest nog wennen aan het gevoel dat ik met hem was getrouwd, het was een zonderling gevoel - men heeft het ook als men iets gekocht heeft en later buiten de winkeldeur al spijt voelt - men moet zich dan wel een halve straat lang voorhouden dat er niets beters te krijgen was geweest. Ik stond midden op het hemelsblauwe tapijt in mijn crème-zijden pyjama en ik overlegde dat ik maar mijn deur moest sluiten en gaan slapen. Ik had die avond ook helemaal niet aan Charles kunnen merken of hij van plan was te komen, hij had zo vlijtig zijn reisplan voor de volgende dag zitten bestuderen. Maar juist toen ik de deur wilde sluiten, tikte hij. Zot, toen schoot toch de angst in mijn keel. Ik was zo ontzettend bang voor Charles - ik wist niets van hem - ik wist alleen dat hij knappe boeken schreef en een kunstrecensent was, en dat hij mij in de twee maanden van onze verloving nu en dan had gekust - beschaafd - alleen een enkele | |
[pagina 76]
| |
maal had hij me bij mijn heupen naar zich toe getrokken - eigenlijk wel wat ruw, zijn knokkels hadden me pijn gedaan, maar hij had me dadelijk losgelaten - alsof hij me alleen bij vergissing gehinderd had. En nu moest ik afwachten wat hij wilde. Ik had kunnen schreeuwen, maar dat deed ik natuurlijk niet omdat ik in een hotel was en in de kamer naast de mijne misschien iemand sliep. Daarom riep ik alleen maar ‘ja’. En op hetzelfde ogenblik voelde ik dat ik misselijk werd, zoals ik als kind misselijk was geweest wanneer ik iets verdragen moest tegen mijn zin. In die twee jaren, waarin ik met Charles getrouwd ben geweest, heb ik veel gesukkeld met mijn maag - Charles heeft enige malen een specialist laten komen omdat hij niet wilde geloven dat het alleen nerveuze maagstoringen waren, zoals de huisdokter zei. Hij was niet tevreden dat hij geen oorzaak wist. Die avond, toen ik Charles zag binnenkomen, zocht ik met mijn ogen naar een kom of iets anders waarin ik kon vomeren. Maar er was niets, toen slikte ik net zolang tot ik voelde dat ik mijn maag de baas zou blijven. Ik geloof best dat Charles het ook wel moeilijk vond om voor het eerst een echtgenoot te zijn. Maar hij was altijd gewend om op zichzelf te letten, hij liep altijd in een houding die moeilijk voor hem was, hij was een bekend man. Hij leek tenminste veel zekerder van zichzelf dan ik, hij kwam ook in een nette coin-de-feu en ik stond al in mijn dunne pyjama. Hij ging zitten in een fauteuil en trok me op zijn knie, en omdat ik zo uitgekleed was, kon hij met me doen wat hij wilde. Maar toen merkte ik dat hij eigenlijk niets wilde, alleen maar een beetje spelen met mijn lijf. Dat begreep ik niet, ik kende dat niet. Groenmans was jong geweest zoals ik, we hadden wel grappen samen gemaakt, maar altijd was er opeens een ogenblik geweest dat we borst aan borst lagen. Maar Charles' magere handen gingen met me spelen - vies was dat. Later begreep ik waarom hij zo deed - hij was al vierenveertig en hij had een zwakke constitutie. | |
[pagina 77]
| |
Nee, ik vertel dit niet verder. Het is te erg voor jou. En ikzelf hoef dit niet meer te vertellen om te weten hoe erg het was. Ik heb die magere handen moeten verdragen - ik ril nog als ik daaraan denk, ze liepen als spinnepoten over mijn huid. Maar mijn eigen handen heb ik gehaat, soms voelde ik me of ik ze uit moest branden - eenmaal droomde ik dat ze werden afgehakt en dat ik daar tevreden mee was. Ik heb het twee jaar uitgehouden. Ik weet niet waarom ik niet eerder ben weggelopen, nu denk ik dat ik niet vergeten kon wat ik thuis bij moeder had geleerd: dat men moet doen wat men belooft. En Charles hield zo trouw zijn belofte. Toen we thuiskwamen van onze huwelijksreis, vond ik aan het eind van de marmeren gang een koepelkamer uitgebouwd voor mij, hij had die laten inrichten door een binnenhuisarchitect van naam. Het was werkelijk een heel bijzondere kamer, de muren waren gedekt met bladgoud, daartegen hingen alleen maar een paar maskers - later probeerde ik hoe een kakemono zou staan maar het goud sloeg alles dood. De kamer was alleen goud en ebbehout en ivoor - als Charles zijn huis liet zien, lette hij secuur op het effect dat mijn kamer maakte. Hij zette er ook wel bloemen neer, lelies of orchideeën, hij bracht ze mij en keek dan hoe ik ze schikte. En hij keek ook graag hoe mijn profiel het deed tegen de gouden wanden. Ik heb hem toch nooit helemaal kunnen haten, ik hield toch altijd een beetje medelijden over, tot het laatst - ik begreep dat hij een moeilijk leven had. Dat kwam wel omdat hij het zichzelf moeilijk maakte, maar hij wist niet hoe het anders kon. Hij heeft er nooit aan gedacht dat hij zelf meester was over de dingen die hij bezat, dat hij wel eens iets kon wegdoen wat te veel was of lastig. Alles wat hij eenmaal naar zich toe nam, vond hij belangrijk - zijn collecties en zijn ideeën en zijn rente uit het familiekapitaal en mij. Ik geloof wel dat hij me heel belangrijk vond toen ik zijn vrouw was geworden - hij wilde een goed echtgenoot zijn, dat had hij zich voorgenomen. Hij wist wel dat ik eigenlijk te | |
[pagina 78]
| |
jong voor hem was, maar dat maakte hem juist ijveriger. Hij wilde me een heleboel leren, hij nam me mee naar musea en particuliere collecties, hij gaf me boeken en legde papiertjes bij de plaatsen die belangrijk waren. In het begin vond ik dat nog wel een beetje aandoenlijk, ik probeerde wat te leren en te lezen, al leek het me niet zo heel belangrijk - maar later schoof ik alles weg wat hij bracht, ik was al moe genoeg van onze gewone huwelijksomgang. Hij was zo ijverig en vermoeiend. Hij was veel te oud voor mij, maar ik heb nooit gemerkt dat hij zich zo iets bewust was, hij was toch altijd tevreden over zichzelf. Die eerste nacht is hij tweemaal teruggegaan naar zijn eigen kamer - maar hij had zich voorgenomen om een echtgenoot te zijn en hij is toch weergekomen, voor de derde maal. Hij had nog de pretentie dat hij me iets leren wilde - toen heb ik hem verteld van Groenmans, dat had ik nog niet gedaan. Ja. Opeens moest ik dat zeggen, ik weet zelf niet waarom, ik heb het zeker niet verteld om hem te plagen. Ik geloof dat ik het vertelde uit medelijden. Ik dacht dat hij rustiger zou zijn als hij wist dat hij me niets meer leren hoefde. Maar het hielp niet, hij werd alleen driftiger. Natuurlijk heeft hij geen verwijten gemaakt, hij was een modern mens, hij had me tevoren ook nooit naar mijn vroeger leven gevraagd - wel naar mijn familie en zo. Misschien heeft hij wel stilletjes gehoopt dat ik geen man had gekend voor hem, maar hij heeft niet laten zien dat hij teleurgesteld was. Alleen heeft hij gezegd dat hij nu ook alles moest weten. Ja. Daar in dat blauwzijden en koperen bed, toen hij eindelijk tevreden over zichzelf naast me lag, heb ik alles moeten vertellen wat ik vertellen kon - maar ik heb nooit veel woorden kunnen vinden om de dingen te beschrijven. En dat was juist het vreselijke, nu wilde hij alles weten, precies zoals het was geweest. En hij vroeg en vroeg - hij kende wel woorden genoeg - ik moest met zijn woorden beschrijven hoe het was geweest tussen Groenmans en mij. Toen hij vroeg of dit nu alles was, zei ik ja. En daarna voelde ik altijd dat hij bewijzen wilde meer te | |
[pagina 79]
| |
zijn dan Groenmans. Natuurlijk, hij was vierenveertig en rijk, hij had gereisd in het buitenland, hij had veel meer vrouwen gezien dan een gewone handelsreiziger. Die vrouwen hadden hem veel geleerd, te veel, hij kon dat niet meer vergeten - maar ik was vies van wat hij wist. En toch heb ik niet dadelijk geweigerd om zo met hem getrouwd te zijn. Ik geloof dat ik het in het begin mijn plicht vond om hem door zijn huwelijk heen te helpen - het was toch ook mijn schuld dat hij met me was getrouwd. Maar ik heb het niet volgehouden, ik heb mijn plicht toch niet aangekund. Het einde is heel gewoon begonnen, doordat ik ziek werd. O, niet erg ziek. Een nerveuze maag, zei de huisdokter. Ik mocht die dokter wel, hij was een kalme, rustige man. Als hij iets niet wist, haalde hij zijn schouders op, dat had hij ook gedaan toen ik me had laten onderzoeken om te weten waardoor ik geen kind kreeg. Toen had hij me bedaard gezegd dat hij bij mij geen speciale afwijking vond en dat hij dus zo iets niet kon uitmaken, er bestonden nu eenmaal onvruchtbare huwelijken, en toen had hij op het belletje gedrukt voor de volgende patiënt. Hij vond die maag ook helemaal niet interessant, wel zag hij hoe slap en slecht ik eruitzag, daarom zei hij dat ik eens een poosje uitrusten moest. Ik vroeg waarvan - toen haalde hij zijn schouders op, hij keek rond in mijn mooie slaapkamer en toen zei hij nog eens: ‘U hebt rust nodig, gaat u maar een poosje alleen naar buiten.’ Charles was daar niet tevreden mee, hij liet een maagspecialist komen, die zei ook dat hij niets verontrustends vond, alleen raadde hij geen rust aan, maar afleiding. En de dure maagspecialist die daarna kwam, heeft me wel veertien dagen ter observatie opgenomen in zijn kliniek, maar toen vond hij ook alleen dat ik afleiding nodig had. En daarna moest Charles zich ermee tevreden stellen dat hij geen oorzaak wist, maar hij was nu tenminste zeker dat ik afleiding moest hebben. Grappig. Niemand is meer zeker van God, dat spreekt | |
[pagina 80]
| |
vanzelf, maar iedereen gelooft toch nog een beetje aan de dokter. Charles voelde zich natuurlijk verantwoordelijk als echtgenoot, daarom zorgde hij heel consciëntieus voor afleiding. Hij heeft me meegenomen naar Capri en naar kleine Italiaanse bergplaatsjes en naar Noorwegen en naar Tunis en overal had ik mijn maagpijn en mijn tegenzin in het eten. En hij was heus heel bezorgd daarover - hij deed ook zijn best om een opgewekte, prettige reiskameraad te zijn, hij praatte tegen me over de dingen die we tegenkwamen, hij vond altijd de juiste woorden. En hij deed ook nog altijd verliefd op zijn eigen manier, hij deed heus zijn best om een minnaar te zijn, al was hij met me getrouwd Hij had uitgevonden om tegen me te praten als hij me in zijn armen hield, hij maakte zich dan verliefder door zijn eigen verliefde woorden. Maar ik moest mijn tanden op elkaar zetten als ik hem hoorde fluisteren aan mijn oor, hij vergat toch nooit dat hij woorden zei. Het heeft lang geduurd voor ik hardop iets liefs kon zeggen, tegen Hannes... Misschien heb ik het ook wel nooit meer helemaal echt gekund. - Verder! Toen we thuiskwamen van onze laatste Noorse reis was het juli en heel warm, we gingen niet terug naar ons stadshuis maar naar de beschaduwde buitenplaats die Charles had gekozen uit de erfenis van zijn vader. Er lagen brede lanen en vijvers om een hoog wit huis; alles aan dat huis was hoog en wit, de gestucte plafonds en de marmeren schoorsteenmantels en de neteldoekse bedhemels - toen ik daar twee middagen tegenover Charles had gezeten aan de witmet-zilveren eetkamertafel, viel me in dat ik wel eens mijn vader en moeder kon gaan opzoeken. Toen zei ik tegen Charles dat ik naar mijn ouders verlangde. Ik had er niet aan gedacht dat hij mee zou kunnen gaan, maar hij wel, hij maakte excuses. Dat vond ik heel onnodig, ik zei dat ook tegen hem - hij stuurde een behoorlijk maandgeld en ik wist dat hij niet tegen een burgerlijke omgeving kon. Toen ik de kleine zwijnsleren suitcase pakte voor mij | |
[pagina 81]
| |
alleen, merkte ik dat ik zong. Toen de coupédeur werd dichtgeslagen tussen Charles en mij en ik voelde dat de trein ging bewegen, heb ik diep ademgehaald - ik ging weer eens werkelijk op reis.
De trein reed tussen weilanden en heldere boerenhuizen en kleine stoffige stadjes en kwekerijen. Ik keek en keek, ik was blij met alles wat ik zag - gek, dat ik toen zo blij was met al die gewone dingen, ik had pas zoveel gezien dat mooier was. Maar ik merkte zelfs niet dat ik de roman op schoot had die Charles nog gauw voor me had gekocht, ik keek me zat aan de weiden en de slootjes en de hooibergen, ik heb gegrinnikt, hardop gegrinnikt tegen een grote roodbruine koe die achter een luie kerel door de wei stapte. Maar toen ik dat oude plompe torentje in het oog kreeg, dat me vroeger zo groot had geleken, heb ik zachtjes zitten huilen achter mijn zakdoek. Ik was al wel meer thuis geweest, gewoonlijk ging ik zo eens in het jaar een dagje heen en weer - maar ik had nog nooit naar huis verlangd, ik was altijd gegaan omdat ik het mijn plicht vond de oudjes op te zoeken. Vader was er natuurlijk allang overheen dat hij me vervloekt had - hij nam graag aan wat ik bracht, de laatste jaren was hij zelfs een beetje eerbiedig en onderdanig geworden omdat ik zoveel geven kon. Hij wilde ook alles weten wat ik in de stad deed en beleefde, dat vertelde hij dan later aan de mensen die hem kwamen opzoeken. Maar moeder was steeds dezelfde gebleven, ze vroeg nog altijd niets, het enige verschil met vroeger was de manier waarop ze me bediende - ik kreeg thee in het mooie porseleinen kopje met de bloemetjes dat ik haar eens zelf gegeven had en dat altijd op het kastje te pronk stond. Ze zei ook niets zo'n hele dag, ze keek maar - als ik dan wegging, vond ik het naar dat haar ogen zo hongerig bleven kijken. Maar de laatste maal dat ik thuis was geweest, voor mijn huwelijk, had ze me al niet meer zo kunnen aankijken, omdat haar ogen erg slecht waren geworden - ze was toen al bijna blind, daarom had ik gezorgd dat er een juffrouw kwam om | |
[pagina 82]
| |
vader en moeder te verzorgen en de huishouding te doen. Daarna hield die juffrouw me een beetje op de hoogte hoe het thuis ging - ze had me pas geschreven dat moeder nu totaal niets meer zag. Toen ik die middag aan het opgeschoven raam zat tegenover moeder in haar leunstoel, vertelde ik als verrassing dat ik een paar dagen blijven zou en dat ik graag thuis wou slapen. Moeder luisterde nog toen ik niets meer zei, blinde mensen luisteren anders dan wij. Ze vroeg: ‘Verlang je naar je oude ijzeren ledikantje?’ Toen heb ik mijn hoofd op het tafeltje gelegd, het zeil was koud en mijn hoofd heel warm, ik wilde niet huilen, moeder mocht me niet horen. Maar ik kon ook niet meer flink zijn, ik heb moeder geen antwoord gegeven. Eindelijk zei ze: ‘Als je een paar maanden eerder was gekomen, had ik je nog kunnen zien.’ Toen stak ze haar hand vooruit om me te vinden, en ik ben tegen haar aangekropen, er bleef niets van me over - ik was zo ongelukkig dat mijn hart pijn deed. En zij troostte me, ze streek maar over mijn haar en ze voelde met haar voorzichtige vingers over mijn wangen, toen vond ze natuurlijk de tranen die ik niet had kunnen wegslikken. En toen haalde ze haar grote witte zakdoek uit haar rokzak en veegde de tranen af, zoals ze met ons allemaal had gedaan toen we klein waren. Dat hielp nog, heus - toen ik het plekje tegen haar schouder vond waar ik kon uithuilen, was ik alleen nog maar een klein kind dat zich troosten laat. Al die drie dagen bij haar ben ik een klein kind gebleven, ik heb heerlijk genoten van een boterham met stroop die ik in negen jaar niet gegeten had, en ik heb meegespeeld met Lientje, die koken mocht op het fornuisje dat ik met haar ging kopen. En al die tijd luisterde moeder naar me zoals ze vroeger naar me gekeken had - ze luisterde ernaar dat ik leefde. Toen heb ik dat voor het eerst zo gezien. Misschien had ze wel altijd zo geluisterd en gekeken naar ons en naar mij, maar kinderen en jonge mensen zien niet zoveel. Misschien | |
[pagina 83]
| |
heeft ze wel altijd, mijn hele leven, zo naar me geluisterd en gekeken zonder dat ik het heb gemerkt. Ja. Het moet wel aan mij hebben gelegen, want Lientje wist toen al hoe moeder naar haar luisterde en ze was toch pas tien jaar. Nu herinner ik me hoe ze thuiskwam uit school, ze stak haar hoofdje door het open raam en riep: ‘Hier ben ik!’ Toen liep ze hard door de achterdeur naar binnen om zich door moeder te laten kussen. - God - wat vreselijk is dat! Nu wilde ik gaan vertellen hoe Lientje was, ik wou iets vertellen van dat kleine ronde kindergezichtje - en nu is ze opeens een wit mensengezicht - vol bloed. Nee - ik moet het toch vertellen, tot het einde. Het is ook voor mij, ik ga iets begrijpen. Blijf zitten! Zit toch stil...! Ze gaan al bewegen, dadelijk worden ze wakker - en ik ga juist iets begrijpen...
Drie dagen ben ik gewoon weer een kind van moeder geweest. De eerste avond toen ik me opvouwde in het ijzeren ledikantje waaruit ik was weggelopen, kwam ze me instoppen, ik bleef heel stil liggen om het te voelen, ik voelde ook dat ze wat zeggen wilde. Maar ze zei niets. Drie dagen heb ik gewoond in dat kleine huiskamertje, ik dacht wel eens dat ik daar indertijd ook wel had kunnen blijven, de zwarttrijpen stoelen waren erg lelijk, maar zo bekend. En elke avond als ik zocht naar de holte van het stromatrasje, voelde ik dat ik eindelijk weer alleen lag in mijn eigen bed. Maar toen ik de laatste morgen mijn lakens aftrok en de dekens opvouwde, wist ik dat men niets kan veranderen aan wat eenmaal is gebeurd. Die laatste morgen hebben we nog een beetje zitten praten, moeder en ik - ik voelde me heel stil worden, maar moeder praatte gewoon over de gewone belangrijke familiegebeurtenissen. Twee van mijn zusters waren al getrouwd en twee dienden, een broer was gaan varen, een was er in dienst en dan had je nog de aanstaande schoolmeester en de sluiswachter - er was werkelijk veel om over te praten. Maar altijd merkte ik dat moeder nog wat zeggen wilde. Eindelijk | |
[pagina 84]
| |
zei ze: ‘Alleen Lientje heeft me nog nodig.’ Ik wachtte tot ze voort zou gaan, moeder had veel tijd nodig om iets te kunnen zeggen. Maar toen ze niet verder praatte, zei ik: ‘U kunt nog een hele tijd bij haar blijven!’ Ik wist wel niets af van haar toestand want haar dokter was op reis, ik wist alleen dat haar nieren heel ziek waren, daardoor was ze ook blind. Maar men praat nu eenmaal opgewekt tegen een zieke. Moeder was al zolang ziek dat ze daar niet meer naar hoorde, ze praatte gewoon verder alsof ik niets had gezegd, ze zei: ‘Ik zou al lang dood zijn geweest, als ik niet zo bang was om Lientje hier bij die juffrouw te laten. Ziet het kind er zindelijk uit?’ Lientje zag er niet verwaarloosd uit, maar ook niet zo fris als een moeder zo'n lief blond kind naar school zou sturen en dat zei ik toen maar eerlijk - moeder wachtte op mijn woorden, net als vroeger, wanneer ze wachtte of we de waarheid zouden spreken. Toen knikte moeder. ‘Ik heb het gevoeld met mijn handen,’ zei ze. ‘En als ik er niet meer ben, wordt het kind helemaal verwaarloosd - en dan is er ook niemand meer van wie het houden kan.’ Opeens hield ze stil - vader was er toch ook nog. Maar ik had haar wel begrepen - er zou niemand meer zijn, die zat te luisteren of de voetjes van Lientje al kwamen aanlopen door de straat. Toen zei ik eer ik dacht: ‘Dan komt ze maar bij mij.’ Gek, toen ik dat gezegd had, schrok ik, ik wist niet waarom. Misschien wel var de gedachte dat ik toch zou moeten gaan zorgen voor een kind. Natuurlijk, ik was wel gaan vragen bij mijn dokter waarom ik geen kinderen kreeg - maar eigenlijk was ik alleen gegaan omdat Charles het weten wilde, ik had me nooit voorgesteld dat ik een kind zou verzorgen van Charles en mij - het is soms vermoeiend om een kind te verzorgen. Moeder had gehoord dat ik schrok, ze zuchtte. Maar toen | |
[pagina 85]
| |
knikte ze weer en zei: ‘Jij bent de eerste die ik het vragen wilde, de anderen moeten ook nog om geld denken, dan is zo iets nog eerder tot last.’ Ik heb moeders handen genomen en ik heb gezegd dat Lientje geen last zou zijn, en dat het zo'n mooi fijn kindje was met lieve maniertjes, dat we haar graag bij ons zouden hebben en dat ik haar zou laten verzorgen als een gravinnetje. Moeder bleef stil, toen zocht ik naar wat ze nog horen wilde, ik zei dat iedereen wel van Lientje houden moest, het was zo'n schatje. ‘Zij moet van jou houden,’ zei moeder. En toen, met moeders handen in de mijne, heb ik alles beloofd wat ik beloven kon - dat ik mijn best zou doen om te maken dat Lientje van me hield. Ik heb moeder nooit hardop horen bidden, ik voelde alleen aan haar handen dat ze toen bad - haar ogen hield ze altijd al gesloten. Toen ik terugreisde, heb ik heel stilletjes in mijn hoekje gezeten, ik heb ook de eerste dagen een beetje anders naar Charles gekeken - maar die begreep dat niet - hij heeft stellig gemeend dat ik hem gemist had die drie dagen en nachten, en hij deed net zolang zelfgenoegzaam en verliefd tot ik weer mijn gewone tegenzin had, en mijn gewone bedaarde wanhoop. Een paar weken later kwam er een briefje van die juffrouw of ik Lientje kwam halen, omdat de dokter had gewaarschuwd dat het einde van een nierlijder heel drukkend kan zijn voor de omgeving en omdat ze ook geen tijd meer had om op het kind te letten. Toen ben ik naar huis gegaan om Lientje mee te nemen en moeder nog een keer te zien, maar moeder was al niet moeder meer, ze was iets heel anders dat me niet kende - toen heb ik de kleren van het kind bij elkaar gepakt, ik ben gevlucht. Het kind heeft eerst wel niet mee gewild. Ze wist dat ze bij mij zou gaan logeren in een mooi huis met een grote tuin, maar ze hield zich nog tot het laatst vast aan de hand van | |
[pagina 86]
| |
moeder, die niets meer merkte. Pas toen ik beloofd had dat ze terug mocht gaan zodra moeder weer beter was, heeft ze die hand losgelaten, en later heeft ze ook telkens gevraagd of ze nog niet naar huis ging. Totdat ik haar vertellen kon dat moeder niet meer leefde en dat ze nu voorgoed bij mij zou blijven. Ze heeft niet veel gehuild, maar op de avond dat ik thuiskwam van de begrafenis vond ik haar op haar knietjes voor haar bed. ‘Ik zal nu toch ook maar hier mijn nachtgebedje zeggen,’ zei ze. ‘Voor moeder.’ Charles heeft het dadelijk goedgevonden dat ze kwam en bleef, hij zei dat het een uitstekende afleiding voor me zou zijn. Maar onze manier van leven mocht niet veranderen om Lientje. Toen hij merkte dat ik vroeg op ging staan om de krullen van het kind te kappen en met haar te ontbijten, was hij heel ontevreden, hij vond dat burgerlijk, het linnenmeisje kon zo iets ook doen; hij zei dat het er voor de opvoeding niets toe deed, wie de nageltjes knipte van een kind. Hij is ook altijd tegen Lientje blijven praten alsof ze een logeetje was, heel vriendelijk en een beetje voornaam. Maar ik verlangde om iets bij haar te vinden van moeder, als ze naast me zat legde ik graag mijn hoofd tegen haar kleine schoudertje. Ze leek wel helemaal niet op moeder, ze was blond met grote blauwe ogen, ik leek zelf veel meer op moeders jeugdportretje. Maar Lientje was toch heel bekend - ze kon ook zo rustig zitten in haar stoeltje en zonder reden omhoogkijken terwijl haar handen bezig waren. En als een groot mens flauwe grapjes tegen haar maakte, lachte ze net zo'n grappig wijs glimlachje als moeder. Ik geloof wel dat ik het prettig vond om haar bij me te hebben in dat grote buitenhuis die zomer. Ik heb haar in de auto gereden naar alle speeltuinen in de buurt, ook naar een bloemencorso, meen ik, en naar een historische optocht. Ik vond het wel goed dat ik niet altijd meer alleen naar Charles hoefde te kijken, en het kleine ding was werkelijk heel lief. Maar ik herinner me niet veel meer uit die tijd, alles is zo verward - als ik denk aan die zomer weet ik alleen zeker dat | |
[pagina 87]
| |
er veel nachten waren waarin het niet koel wilde worden en dat ik dan vaak wakker lag en mijn vuisten dichtkneep. Ja. Anders kon ik niet meer. Ik kon Charles niet meer aan, ik liet hem maar met me doen. Als hij dan sliep, lag ik in het donker te kijken, ik zette nog wel mijn tanden op elkaar maar mijn hersens deden niet meer mee - ik kon niet meer denken. Wel lag ik soms te vloeken, zachtjes, tussen mijn tanden, alle vloeken die ik kende. Hier heb ik dat ook gedaan in het begin, zuster Marie hield haar oren dicht als ze langs mijn bed liep. Zo is die zomer verder gegaan tot de laatste nacht in augustus, de nacht van de dag waarop we twee jaar waren getrouwd. Onze gasten waren weggegaan, we waren alleen overgebleven onder de wijde veranda in onze wijde stoelen. Het was drukkend warm, er moest onweer komen, maar er was geen wind om de wolken op te drijven. Charles had zijn benen vooruitgestoken en zijn lakschoenen uitgeschopt, hij wilde het wel niet weten maar hij had 's avonds vaak opgezette voeten. Hij zat in zijn paarse sokken, ik zie nog hoe hij zijn tenen spelen liet. En onderdehand praatte hij, hij sprak altijd maar door, hij had de hele avond al zoveel gesproken. Zijn boek was uit, er hadden al een paar waarderende recensies in de tijdschriften en in een krant gestaan - de kennissen hadden hem die avond toegedronken met zijn champagne. Hij had de hele avond groot gedaan en geestige, verstandige dingen gezegd, hij had steeds maar op zijn tenen gelopen. En met mij had hij ook gepronkt - 's morgens bij het ontbijt had hij me al de antieke halsketting omgedaan die hij voor me had gekocht uit een Spaans familiebezit, en die ketting maakte een edelvrouw van me. Het was een zware ketting van paarlen en amethisten, het zetsel prikte tegen mijn huid, maar dat zou nog veranderd worden, het was wel aardig dat ik de ketting die dag bleef dragen. De ketting had heel weids en weelderig gehangen over mijn groensatijnen japon, alle gasten hadden iets | |
[pagina 88]
| |
vleiends gezegd. Ik speelde nog een beetje met het zware kruis dat in mijn schoot lag en Charles keek naar mijn handen; het was alsof hij praatte tegen die handen. Charles praatte nog toen het personeel al achter onze ruggen alles had weggeruimd wat nog over was van de feestavond, hij luisterde naar zijn eigen woorden die hij hoe langer hoe mooier maakte. Toen ging hij spreken over zijn levensopvatting en zijn levenshouding - hij ging nog op zijn tenen staan voor mij alleen - hij zei dat het leven alleen iets betekende als het in schoonheid werd geleefd en in weelde en met een eigen wil; wie zo leefde was een renaissance-mens, hij praatte over die renaissance-mens alsof het iemand was die hij kende. Eindelijk ben ik weggegaan, omdat ik niet langer zijn stem kon aanhoren en ik dacht dat hij het zien zou, ik ben gaan kijken hoe Lientje sliep in die warmte. Maar toen ik later in mijn kamer kwam, wachtte hij me daar al op, hij kwam naar me toe en maakte mijn japon los. Ik wilde eerst mijn zware nieuwe ketting loshaken, maar hij hield me tegen. ‘Die moet je aanhouden,’ zei hij, ‘ik wil mijn dame in statie zien.’ Hij stond op zijn sokken, hij was niet groter dan ik, ik voelde hem naast me staan, hij rook naar zichzelf en de champagne, het was een wee luchtje, als een rotte appel - ik dacht: ‘hij is voos.’ Toen hij zijn armen naar me uitstak, ben ik naar de badkamer gelopen, daar heb ik mijn satijnen fancyjapon eerst in een hoek geschopt en toen weer opgeraapt. Toen ik terugkwam in de slaapkamer was ik naakt onder mijn peignoir, maar de ketting droeg ik toch daarover - ik had al lang geen wil meer moet je denken. Die laatste nacht met hem is vreselijk geweest, de hel, ik wist niet dat zo iets bestond - hij was nog nooit zo verliefd geweest en zo machteloos - hij zweette en ik rook altijd door die weeë lucht van een voze rotte appel. Hij wilde niet heen gaan, telkens opnieuw trok hij me naar zich toe en zijn handen werden steeds driftiger - hij wilde niet weten hoe miserabel impotent hij was - hij lag tegen me aangeklit en hijgde zijn verliefde woordjes als een bezwering - maar op | |
[pagina 89]
| |
het laatst hoorde hij niet meer wat hij zei - toen kneep hij met zijn benen handen in mijn dijen - hij schreeuwde ‘kreng!’ en beet zich in me vast. Ik heb hem van me afgeslagen, toen werd hij wild, hij greep naar me, maar hij greep de ketting en de punten van de schakels sneden door mijn huid. Ik gilde, tot hij merkte wat hij deed, toen is hij weggelopen naar zijn kamer, naast de mijne. Ik ben in bed blijven liggen, plat, als een dood mens - maar toen ik weer ging ruiken dat hij tussen mijn lakens had gelegen, kon ik niet langer in bed blijven, ik ben op mijn blote voeten naar buiten gelopen, de tuin in - ik wist niet waarheen. Ik denk dat ik naar de vijver wilde, ik stond opeens aan de rand, toen ben ik teruggegaan omdat Lientje in het huis sliep. Maar voor het huis, aan de rand van het gazon onder de linde, ben ik in elkaar gezakt, op het grasveld. Ik lag languit met mijn gezicht in het gras, ik heb net zolang zo voorovergelegen tot ik ruiken ging dat het gras nog zijn eigen geur had. Toen hoorde ik ook dat het onweer rommelde in de verte - ik ben plat blijven liggen, ik kon nog niet opstaan om verder te gaan - ik bleef ook liggen om de lucht koel te voelen worden. Toen vielen de eerste druppels, die waren lauw. En toen voelde ik opeens hoe vies ik was, hoe smerig en liederlijk, hoe rot mijn eigen lichaam was - ik lag nog in het gras maar de droppels gingen sneller vallen, toen ben ik overeind gesprongen, ik heb de lange peignoir losgegooid en heb rechtop naakt gestaan in de regen. Nooit vergeet ik hoe dat was. Ik voelde mijn beduimeld lichaam nat worden en ik lachte, ik lachte en huilde, ik heb mijn armen omhooggestoken om de droppels lang langs me heen te voelen lopen. Het lichtte voortdurend, maar ik dacht er niet aan dat iemand me kon zien, ik voelde hoe ik gewassen werd door de regen en ik keek naar de druppels die van me af bleven lopen - toen zag ik dat telkens een rode droppel meeliep uit mijn ene borst, waar de ketting in mijn vlees had gestoken. | |
[pagina 90]
| |
Ik zag telkens die droppel groeien en loslaten en meevloeien met een waterdrop, die dan roze werd en van me afviel. Toen heb ik de ketting van me afgesmeten, ik schudde mijn haren uit en over me heen, zo heb ik lang gestaan met mijn handen en mijn mond omhoog naar de regen. Totdat opeens de stem van Charles zei: ‘Cinquecento! - Wat prachtig, wat prachtig!’ Hij stond daar, gekleed in een regenjas, hij was weer een heer. En hij keek naar me, een beetje bijziende, maar toch opgetogen achter zijn hoornen bril. Toen ben ik mezelf kwijtgeraakt, ik ben op hem afgevlogen en ik heb hem geslagen waar ik hem raken kon, ik heb mijn vuist stukgeslagen tegen zijn tanden. En toen, opeens, heb ik mijn peignoir gegrepen en ben weggehold naar het tuinhuis, daar heb ik de sleutel omgedraaid in het slot. En buiten heeft hij als een hond staan janken om te worden binnengelaten. Maar mijn handen wilden die deur niet meer openmaken. Pas toen het licht ging worden, heb ik uitgekeken of hij weg was; toen ben ik langs een omweg naar het huis gelopen. Daar zat hij te slapen onder de veranda, ik ben voorzichtig om hem heen gestapt en ik heb in mijn kamer bij elkaar gelegd wat ik mee moest nemen om weg te gaan. Toen hij 's morgens bij me kwam, geschoren en gewassen, en zo misselijk onzeker onder zijn herengezicht, stond mijn koffer al gepakt. Ik zat op mijn koffer - ik was blij en opgewonden - ik keek rond door de kamer waaruit ik zou heen gaan, ik had kunnen spuwen naar iedere hoek. Maar ik heb Charles niet laten zien hoe blij ik was, ik had alweer een beetje medelijden. Hij knipperde met zijn ogen achter zijn bril - en hij zei dat hij me niet kwalijk nam wat er 's nachts was voorgevallen - hij wist dat ik nerveus was, hij zou er niet meer aan denken. Toen heb ik gelachen, gewoon gelachen, ik kon weer lachen als een gewoon mens, ik was weer vrij en ik heb gezegd dat ik er wèl aan denken zou, mijn leven lang - en dat | |
[pagina 91]
| |
ik hem toch een rustig leven wenste en een kalme dood.
Zuster, trek de gordijnen open, overal is de dag al begonnen. Nu moet je me ook maar in bed helpen, mijn benen willen niet meer opstaan, ik ben te moe. Vreemd - dat men zo moe kan worden, alleen maar doordat men zijn leven vertelt. En ik heb nog niet eens alles verteld - het ergste, het moeilijkste, heb ik niet eens gezegd. Maar misschien ben ik nu toch wel zo moe dat ik kan slapen. Ik kan wel ín slaap vallen als het licht en druk is om me heen, ik moet alleen wakker blijven als mijn gedachten niet willen slapen. |
|