| |
| |
| |
Kaatje.
wijze: Toen ik laast mijn geitjes weidde.
Kaatje Buur, dit heeft mijn moeder,
Mij wel honderd maal gezegd,
Ach! en op haar laatste krankbed,
Mij nog ernstig voor gelegd,
Kaatje Buur is een dier wezens,
Die, vervuld van menschenmin
's Levens rampen trouw helpt dragen,
Vrede sticht in elks gezin;
Als mij, in mijn weduw dagen,
't Een of ander over kwam,
'k Vloog naar Buurvrouw Kaatje heenen,
Die mijn zaak ter harte nam,
Dierbaarste! als gij mij moet derven,
Vindt ge in haar uw schutsvrouw wêer,
Zoo, zoo sprak mijn goede moeder,
En, helaas! zij was niet meer.
| |
| |
Kaatje, nog dezelfde Kaatje,
Die ze in moeders leven was,
Schreide als ik, bij 't zielloos ligchaam,
Ja, zij schreidde een tranen plas;
En zij hielp mij 't all' bezorgen,
'k Had, ja dit geloof ik wis,
De uitvaart nimmer klaar gekregen,
'k Stond nu op mijn eigen beenen,
Kon mij roeren zoo ik wou,
Maar ik was wel gaauw beteuterd,
Hoe ik 't voortaan redden zou;
Toen gedacht ik aan mijn moeder,
Had ik 't een of ander plan,
'k Ging bij Kaatje Buur te rade,
Kaatje, nog dezelfde Kaatje,
Die ze in moeders leven was,
Liet mij nooit verlegen heengaan,
Schortte me iets, zij hielp mij ras.
'k Nam mij voor, ik moest verhuizen,
Want mijn woning was te groot,
'k Nam bij Kaatje Buur een kamer,
Die ze mij vrijwillig bood;
| |
| |
'k Raakte in deze zamenleving,
Met een zeker Heer bekend,
Hij mogt mij, ik hem wel lijden,
En hij werd mijn prétendent;
Maar ik zou, meent gij, aan Kaatje,
Daar geen mond van open doen?
Foei mij! als ik zoo dorst hand'len,
Neen, dit ware geen fatsoen.
Kaatje, nog dezelfde Kaatje,
Die ze in moeders leven was,
Zou mij raden, en haar leiding,
Kwam mij meer dan ooit te pas;
Vrolijk, ja ik wil 't wel weten,
Ik was vrolijk door en door,
Ging ik haar gedachte toetsen,
En lag haar de mijne voor.
Maar wat ik, in vroeger dagen,
Nooit bij haar vernomen had,
Kaatje werd zoo bleek als linnen,
Ja, veranderde als een blad,
Zwijg, ik bid u! was het daadlijk,
Zwijg, Lizetje! ik schrik er van,
Foei! een heer van tien jaar ouder,
Is volstrekt voor u geen man.
| |
| |
Kaatje, nog dezelfde Kaatje,
Die ze in moeders leven was,
Werd gramstorig, lieve Hemel!
Is het wonder, 'k wankel ras,
Neen toch, neen, gij kent de meisjens!
'k Stond hem voor geen schatten af,
Liever volgde ik mijne moeder,
Eer ik hem dien doodsteek gaf.
't Reeds gegeven woord te breken,
Foei! wat meisje ware ik wel?
Minder wreed en wispelturig,
'k Had mijn jonker trouw gezworen,
Trouw gezworen tot den dood,
En ik wist, zijn wederliefde,
Was geen snersje minder groot.
Kaatje, nog dezelfde Kaatje,
Die ze in moeders leven was,
Schreidde bij mijn wederkomen,
Ach! zij schreide een tranen plas;
Zou zij, haar neerslagtig uitzigt,
Had mijn teeder hart geraakt,
Zou zij me ook een lot voorspellen,
Dat mij diep rampzalig maakt!
| |
| |
'k Moest haar polsen, 'k wilde 't weten,
Eer ik mij in d'echt begav',
Wat al stormen mij bedreigden!
'k Smeekte haar en liet niet af.
Ach! wat vloed van bittre woorden,
'k Hoorde er enkel deze van;
‘Foei! een Heer van tien jaar ouder,
Is volstrekt voor u geen man.’
Kaatje, nog dezelfde Kaatje,
Die ze in moeders leven was,
Neen, - haar hooggeroemde braafheid,
Is, helaas! zoo bros als glas;
Dat een Heer van tien jaar ouder,
Minder mij dan Kaatje past,
Moge waar zijn, maar ook zeker,
'k Heb hem, en ik hou hem vast.
Kaatjes braafheid, goede Hemel!
Eindlijk brak de bommel uit,
Kaatje was jaloersch, en wenschtte
Zich, in mijne plaats de bruid!
Kaatje mogt te bruiloft komen,
'k Heb haar dit ook voorgelegd,
Maar, dat zij mijn jonker pakte,
Dit liep op een twee gevecht.
| |
| |
Kaatje Buur, - o, had mijn moeder
Haar gekend in vroeger tijd!
Zeker had zij reeds mijn vader
Aan die goede vrouw ontvrijd,
Maar zoo gaat het duizend driften,
Biedt men moedig wederstand,
Slechts een zwakheid ééne misslag,
En de stoutste ligt in 't zand.
|
|