| |
| |
| |
Reis-lust.
wijze: Daar komt ons vader Hooft nu aan.
Jan Kanefas, zoo heet mijn held,
Hij was een snijders zoon,
Zijn vader werkte dag en nacht,
Maar niemand, die den jongen knaap,
Hij was zijns vaders knecht, en won
Daar kwam uit London of Parijs,
Geen nieuwerwetsch fatsoen,
Of Jan had zoo met een de greep,
Om 't daadlijk na te doen;
Wat stuk dat uit zijn handen kwam,
't Stond fraai en net van pas,
En heel de Stad gewaagde er van,
| |
| |
Maar Jan, die door zijn kunde en vlijt,
Reeds dubbel dagloon won,
Begreep, dat hij in Oost of West,
Machiel, met wien hij kort gelêen,
Had zulk een reistogt ook gedaan,
En ziet, een schip, een hollandsch schip,
Zou onderdaagsch de reize doen,
Naar de Afrikaansche kust;
En Jan baas, na een kort beraad,
Verbindt zich daar aan boord,
En trekt verheugd, met pak en zak,
Ook zonder afscheid voort.
Of zulk bestaan, den ouden man,
Niet zwaar op 't harte woog,
Of hij geen lust tot nazoek kreeg,
o Ja! hij gaat er zelf op af,
Maar Jan, die ver te zoeken was,
Vernam geen zier daar van.
| |
| |
Het vaartuig voer voor wind en stroom,
Het wêer was wonder mooi,
Jan sleet den ganschen tijd op 't dek,
En ging eerst laat te kooi;
Ook lei' hij een gedenkboek aan,
Getrouwlijk al de nieuwtjes op,
Daar zou, wanneer hij ooit wêer trad,
Een lijvig boek, het daglicht zien,
Van 't geen hij ondervond.
Dan, ach! wat ramp! men is nog pas,
Een maand op zee geweest,
En waar beland de moed op eens!
Al 't scheepsvolk is bevreesd;
Daar komt een schooner, wel bemand,
Van zwaar geschut voorzien,
Hij nadert, ach! wat raad geldt hier!
Wie durft nog wêerstand biên?
Geeft over! is der roovers kreet,
Geeft over, ik bezweer het u!
Of 'k boor u in den grond.
| |
| |
En al de roovers staan gereed,
Men toeft geen orderwoord,
Zij werpen fluks de dreg in 't wand,
Zij plundren kist en kasten lêeg,
Het dagboek zelfs van onzen Jan,
Valt hunne klaauw ten buit.
Zij pakken alles bij elkaar,
En brengen 't in de sloep,
En steeken af, adieu, kaptein!
Adieu! is 't luid geroep;
Maar Jan, die hen voor dieven schold,
Dat zich aan roof en moord vergrijpt,
Moest mêe, zoo goed hij was.
Hier helpt geen klaaglied, geen berouw,
Geen smeeking doet hier baat,
Zij voeren hem naar 't binnen land,
En daar vergâart de Raad;
Men wil zijn bloed, en ook, wie denkt,
Hem van de doodstraf vrij?
Maar wat genâe! men vonnist hem,
| |
| |
Men bindt hem nu, en jouwt hem uit,
Dan weg met hem, ter markt plaats heen,
Met roeden voort gejaagd!
En hoe veel schats hij gelden zou,
Dat mogt hier wel verhaald,
Want zulk een forsch gespierde knaap,
Wierd zeker duur betaald!
Maar Jan, een forsch gespierde knaap,
Brak heim'lijk 's nachts zijn banden los,
En nam de vlugt in 't woud;
Daar zwierf hij arm en radeloos,
En, ach! weet niet waar heen,
't Benepen hart ontlastte zich,
De hoop begeeft hem, gansch en al,
't Is reeds den vierden dag,
Dat hij met angst en kommer streed,
En nog geen uitkomst zag;
Ligt breekt, eer dat het morgen is,
De dood zijn lijden af, -
Neen! gindsch doet zich een lichtstraal op,
| |
| |
Hij hoort het bruischen van de zee,
Ja, hoe werd hij verrast!
Gewis dat hier veel scheepvaart was,
Hij luistert, - en verneemt een stem,
Ach! zij dit all', zoo veel op eens,
Hij nadert, - en jö! vivat!
't Zijn allen varensliên,
Die aan een kleine binnen-meer,
Hun schip, dat van Jamaika kwam,
En wachtte naar hun wederkomst,
En jan begon het droev' verhaal,
En bad vol vuur, hij wou zoo graag,
En 't volk had zijn rampzalig lot,
Of diep ontroerd, was aller kreet,
‘Gij gaat met ons naar boord!’
| |
| |
En 't schip dat Jan zoo gul ontving,
Van waar hij, met een vluggen stap,
Of Jan, gelijk zijn vriend Machiel,
Veel schatten heef gegâard
Dit vraagstuk is, zoo 'k meenen mag,
Maar Jan kwam in zijn vaderland,
En in zijn woonplaats wêer,
Hij kon, van zijn gevangenschap
En Jan, die best zijn handwerk kon,
Dat hij te onpas verliet,
Nam voortaan prompt zijn ambacht waar,
|
|