Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
CXX. Capittel1Het selve was't gaende naer de Celle in de eensaemheyt; het scheen 2dat myn bloet verkroop, ende de heele nature verschroomde vanGa naar voetnoot2 3grouwel, ende verdriet, denckende, hoe het moghelijck soude zijn, 4dien tydt daer te konnen overbringhen, in sulcken verlatenisse des 5gheests, in soo groote dorrigheyt, ende verstroytheyt, met veele 6moeyelijcke bekoringhen, ende persinghen des herten. 7Somtyts schepte ick eenen moet, den bitteren Kelck, ende het 8Cruys omhelsende, ende my resolverende tot een volstandigh uyt-9lyden, sonder troost, oft versoetinghe jevers in te soecken, als inden 10naeckten wille ende behaghen Godts, &c. maer hoe scherpsnydende,Ga naar voetnoot10 11hert, bitter, ende suer dat my dat lyden scheen, ende ick dat metter 12daedt ghevoelde, en soude ick niet konnen uytspreken. 13My dunckt, dat onse ghesteltenisse alsdan op eenighe maniere 14ghelijck was aende ghesteltenisse van de Zielkens in't Vaghevier, 15die berooft zijn van allen troost, solaes, oft versoetinghe in hunne 16pynen; waer sy hun keeren, oft wenden, het is al pyn, ende on-17verdraghelijcken weedom, dat sy ghevoelen, met een gheduerigh 18kermen van liefde, om by Godt te zijn; wiens aenschyn te moetenGa naar voetnoot18 19derven, hun het meeste torment is; alsoo ick oock, waer ick my 20keerde, oft niet, ick vondt my alleen, als een verstootelinck, be- | |
[pagina 204]
| |
21rooft van alle ghewaer-worden van de teghenwoordigheyt mijns 22Beminden, tot den welcken ick in die verdrietighe eensaemheyt 23minne-klachten dede, sonder eenigh beantwoorden van sijnen 24t'weghen, immers het derven van mijnen Beminden maeckte de 25Celle, ende de eensaemheyt soo verdrietelijck, ende als onver-26draghelijck. |
|