Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 195]
| |
CXIV. Capittel1Maer eer dit spel vanden boosen achterhaelt, ende ontdeckt wiert, 2hadde ick van alle kanten veel te lijden, meer als ick segghen kan, 3oft magh; de Susters scheenen my moede te zijn; want sy sochtenGa naar voetnoot3 4allegaeder met vollen vrede, ende ruste der Ziele Godt wel te 5dienen, ende het gaf hun seer aen, dien ghewenschten vrede teGa naar voetnoot5 6derven, ende van my, soo sy meynden, soo veele quellinghen te 7onderstaen, van wien sy ghehopt hadden veele troost, Moeder-8lijcken onderstant, ende versterckinghen te ontfanghen, de welcke 9hun wel noodigh was, om sulcken eensaemheyt, ende gheduerige 10stilswijghentheyt te konnen herderen. 11Sy hadden voorwaer groot ghelijck, om my soecken quyt te zijn, 12om dat sy supponeerden, dat ick hun aldus occasie gaf meer vanGa naar voetnoot12 13beletsel, als van hulpe tot hunnen gheestelijcken voort-ganck: och 14welck een spijt, ende verwinnen ghevoelde ick hier in, overmitsGa naar voetnoot14 15ick mijne onnooselheyt wist in veele dinghen, ende dat ick niet 16ghelooft en wiert, oock voor dien tijdt vanden Biechtvader, die my 17alsdan oock teghen scheen te vallen, ende door Godts toe-laetinghe 18de Susters meer te ghelooven, als my, daer hy my te vooren tenGa naar voetnoot18-19 19uyttersten pleegh te hooren; daerom was dit te meerdere pyne endeGa naar voetnoot19 20spyt voor mijn nature. 21Ten was hem niet te wyten, want naer den uytwendighen schyn 22hadde hy'er groote reden toe, overmits den schynelijcken afganckGa naar voetnoot22 23in de gratie, den welcken hy (dien tydt gheduerende) in my bevondt, 24soo dat hy misschien in twyffel quam over my, oft ick in veele 25vanden boosen niet bedroghen en hadde gheweest in den voorighen 26staet van voorkominghe, mits hy nu soo subjete veranderingheGa naar voetnoot26 27ghewaer wiert in mijne Ziele; want den Beminden verberghde 28voor hem het licht, waer door dat hy niet en kost sien, noch kennen 29de Goddelijcke voorsichtigheyt hier in, my stellende in sulcken 30verlaten ghesteltenisse des gheests tot mijn groot profijt, op dat | |
[pagina 196]
| |
31ick aldus van hem oock wat te lyden soude hebben, totter tydt toe, 32dat hy daer naer daer licht van kreegh, ende de factie des boosenGa naar voetnoot32 33ontdeckte, ghelijck gheseyt is. |
|