Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 180]
| |
CIV. Capittel1Ick hebbe noch somtijdts gheproeft een andere soorte van verlate-2nisse, ende gansche beroovinghe van alle ghewaerwordelijcke gra-3tien, al oft alle mijne inwendighe krachten opgheschorst, endeGa naar voetnoot3 4ghebonden hadden gheweest, sonder de selve te konnen roeren totGa naar voetnoot4 5eenighe uyt-werckinghe van deughden, soo het scheen; even-eens 6als eenen gichtighen mensch, die berooft is van alle sijne lichame-Ga naar voetnoot67lijcke krachten, ende roeringhen der litmaten.Ga naar voetnoot7 8Ick en ghevoelde alsdan soo veel kracht, ende sterckte in my niet, 9dat ick kost doen een Acte van overghevinghe mijns selfs, ver-10loocheninghe, abandonneringhe, oft vernietinghe, oft een Acte vanGa naar voetnoot10 11ootmoedigheyt, liefde, dancksegghinghe, &c. alleen hebbende een 12lijdende ghelijckmoedigheyt, ghelatentheyt, ende sterven in Godt,Ga naar voetnoot12 13in het opperste deel. 14Dit is alleen, soo my dunckt, een kleyn voncxken van eenenGa naar voetnoot14-15 15goeden wille, die'er noch resteerde, om Godt in alles te soecken 16believen, eenen goeden wille, om van hem nerghens af te wycken, 17door plaetse te gheven aen eenighe ondeughden; maer dit voncx-18ken van eenen soo goeden wille, ende t' samen de verkreghen, oft 19inghestorte deughden, oft habitude tot het goedt, light dan sooGa naar voetnoot19 20diep verborghen in den gront der Zielen, dat ick hunne werckin-Ga naar voetnoot2021ghen niet, oft weynigh ghewaer en worde; dan ick presumere, datGa naar voetnoot21 22hunne werckinghen onghevoelijck, ende op een gheestelijcker ma-23niere moeten gheschieden in het binnenste der Ziele, verghesel- | |
[pagina 181]
| |
24schapt, ende gheholpen zijnde van eenighe onghevoelijcke ende niet 25ghewaerwordelijcke gratien, de welcke mijne Ziele staende ghe-26houden hebben in een ghetrouw trachten tot Godt, onghevoelijck 27ende niet ondervindelijck aenghestiert tot een puer Godt meynen,Ga naar voetnoot27 28Godt soecken, ende verfoeyen van alle de rest, ende een onghe-29voelijcke krachte gaven tot het uytwercken der deughden inGa naar voetnoot29-30 30occasie ende stont, als van ootmoedigheyt, sachtmoedigheyt, mede-Ga naar voetnoot30-3131weerdigheyt ende liefde, om een ander te voorkomen, ende hun 32te verdraeghen in veele dinghen aende nature contrarie, als van 33beschuldinghen teghen de waerheyt, verachtinghen, moeyelijck-34heden, ende verootmoedinghen te onderstaen, &c. 35Die deughden wierden uyt-ghevrocht, ick en weet niet, hoe; 36want de nature was in-teghen-deel vol wederspannigheyt, pyne-37lijckheyt, verdriet, ende teghenheyt, van alle kanten vol lijden, 38ende excessive perssinghen der Ziele, veroorsaeckende als een 39wonde aen't herte, als met een sweert doorsteken zijnde, ende als 40tusschen twee steenen gheperst, waer door den aessem qualijck opGa naar voetnoot40-41 41kost, om te respireren. 42De nature en kan in desen staet niet langh herderen; want alleenGa naar voetnoot42 43door eenighe daghen scheen sy te beswijcken, al oft alle de krach-44ten wegh gonghen, waer door flauwten veroorsaeckt wierden; 45door dien dat sy haer vondt gans sonder steunsel, sterckheyt, ofte 46troost jevers in, niet meer, al oft'er geenen Godt en was; ick dra-47ghe my dan gelijck een Schaepken onder den Herder, hem latende 48gheworden, ghelijck 't hem belieft, lydende, sonder teghen seg-Ga naar voetnoot48Ga naar voetnoot48-4949ghen, de machtighe handt Godts. |
|