Het leven van Maria Petyt (1623-1677)
(1976)–Maria Petyt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
InleidingTot voor enkele jaren was Maria Petyt een van die weinig zeggende namen uit het literair patrimonium van het zuiden. In 1962 bracht de studie van pater A. Deblaere De mystieke schrijfster Maria Petyt (1623-1677) (Gent, 1962) daar verandering in: deze Hazebroekse mystica blijkt een uiterst interessante verschijning te zijn in onze 17de-eeuwse literatuur. Het werk van Deblaere bevat een uitvoerige studie over Petyts leven en haar geestelijk-mystieke ervaringen. We maken er kennis met haar geschriften, haar milieu en haar geestelijke leidsman, Michaël a S. Augustino. De meeste aandacht wordt besteed aan de voornaamste uitingen van haar mystieke ontwikkeling. Dat is ook wel een noodzakelijke voorwaarde, wil men haar geschriften ten volle begrijpen. Vooral wordt het belang aangetoond van de invloeden die zij ondergaan heeft en die haar geestelijk streven gestalte gaven zoals bijvoorbeeld Michaël a S. Augustino, de H. Teresia van Avila, de H. Maria-Magdalena de' Pazzi en St.-Jan van het Kruis. In een tweede deel krijgen we een aantal delen van de tekst van Petyts autobiografische geschriften en een daarbij behorende woordenlijst van termen uit de mystiek. Onze editie beoogt in de eerste plaats de volledige tekst van Maria Petyts ‘autobiografie’ voor een breder publiek toegankelijk te maken. Daarbij hoort een volledig tekstkritisch aantekeningenapparaat. Voor de uitleg van de specifiek mystieke termen hebben we een beroep gedaan op de voornoemde lijst, die van vakmanschap getuigt en moeilijk kan verbeterd worden. Zodoende wil deze editie, naast de toch wel overwegend theologisch georiënteerde benadering van pater Deblaere een ander hulpmiddel bieden om tot het werk van deze merkwaardige vrouw door te dringen.
*
De geschriften van Maria Petyt werden voor het eerst in een levensverhaal neergeschreven door haar geestelijke leidsman Michaël a S. Augustino. Het boek (een lederen band in -4o; 101 blzn) verscheen te Brussel in 1681 en draagt de titel: KORT BEGRYP / Van het Leven / Van de Weerdighe Moeder / Sr. MARIA A S. TERESIA,/ (alias) PETYT,/ Gheestelycke Dochter, van den Derden Regel van de Orden / der Alderglorieuste Maghet MARIA des Berghs Carmeli;/ over-leden met opinie van Heyligheydt, binnen Mechelen,/ den 1. November. 1677./ Getrocken uyt haer Leven, in het langh en breeder beschreven: door den seer Eerw./ P.F. MICHAEL A S. AUGUSTINO Provinciael van de Neder-landtsche / Provincie der Eerw. PP. Lieve-Vrouwe-Broeders./ Men vindtse te koope,/ Tot Brussel, by PEETER VAN- | |
[pagina 6]
| |
DE VELDE, op den hoeck / van de Munte, in de nieuwe Druckerye, 1681.Ga naar voetnoot1 Daarvóór had Michaël Petyts werk al in het Latijn vertaald. In hetzelfde jaar 1681 verscheen de tekst van het Kort Begryp in een compilatiewerk De Stralen van de Sonne van Jacobus a Passione Domini. Te Gent verscheen dan in 1683-1684 de definitieve uitgave onder de titel: HET LEVEN / VANDE WEERDIGHE MOEDER / MARIA A Sta TERESIA,/ (alias)/ PETYT,/ vanden derden Reghel vande Orden der Broederen van / Onse L. VROUWE DES BERGHS CARMELI,/ Tot Mechelen overleden den 1. November 1677 / Van haer uyt ghehoorsaemheyt, ende goddelijck ingheven beschreven,/ ende vermeerderinghe van 't selve Leven./ Uyt haere schriften ghetrocken, ende by een vergadert door den seer Eerw./ P. MICHAEL a SANCTO AUGUSTINO,/ Provinciael vande Paters onse Lieve Vrouwe Broeders des / Berghs Carmeli, inde Nederduytsche Provincie./ Vol van volmaeckte deughden, om naer te volghen, van goddelijcke / jonsten, verlichtinghen, ende bewerckinghen om van te / verwonderen, ende Godt te loven./ Van alderleye onderwysinghen tot de volmaecktheyt voor de / beghinnende, voortgaende, ende volmaeckte./ Godt is wonderlijck in sijne Heylighen. Psal. 36, 36./ Te GHENDT,/ Gedruckt bij de HOIRS van JAN VANDEN KERCHOVE,/ op d' Hoochpoorte in 't ghecroont Sweerdt. Het werk bestaat uit vier grote delen, waarvan deel I (de eigenlijke autobiografie), II en III verschenen in 1683 en deel IV in 1684. De eerste twee delen en de laatste twee zijn samen gebonden. Het werk van Petyt vormt dus twee banden, beide in -4o en in leder gebonden. Ook deze uitgave werd bezorgd door Michaël a S. Augustino. Deze geestelijke vader van Maria Petyt was een uiterst belangrijke figuur in het zeventiende-eeuwse godsdienstige leven. Hij werd in 1621 te Brussel geboren en heette ‘in de wereld’ Jan van BALLAER. In 1639 trad hij bij de Carmelieten te Leuven in het noviciaat. Na zijn priesterwijding (10 juni 1645) werd hij gedurende enige tijd professor in de filosofie en de theologie bij de Carmelieten te Gent en te Antwerpen en al heel spoedig (september 1646) geestelijke leidsman van Maria Petyt. In 1649, op vrij jeugdige leeftijd dus, werd hij novicenmeester te Leuven en nam hij vanaf 1652 deel aan het bestuur van de Carmelprovincie. Hij was tweemaal prior te Mechelen en in 1656 prior te Brussel. In datzelfde jaar nog werd hij tot provinciaal verkozen van de Nederduitse provincie. | |
[pagina 7]
| |
In 1667 en in 1677 zou hij nogmaals dit belangrijke ambt bekleden. Gedurende enkele tijd was hij zelfs commissaris-generaal van de orde. In 1684 overleed hij in zijn geboortestad en werd hij er begraven in de Carmelietenkerk. Michaël was een der grote bevorderaars van de hervorming van Touraine in de Nederlanden. Ook hij zag het meeste heil in een terugkeer naar de contemplatieve strekking in de oude observantie. Naast twee biografieën (van Arnoldus a S. Carolo en van Maria a S. Teresia) liet hij verscheidene werken na over het geestelijke leven. Het uitoefenen van al deze belangrijke ambten in zijn orde noopte hem echter dikwijls tot vele en verre verplaatsingen. Toch onderhield zijn geestelijke beschermelinge steeds schriftelijk contact met hem. Haar getuigenissen, op bevel van Michaël geschreven, hebben een dubbele betekenis: enerzijds bieden zij de schrijfster de mogelijkheid om met zichzelf en met tal van problemen omtrent haar geestelijke ontwikkeling in het reine te komen; anderzijds stellen zij Michaël in staat om zich een oordeel te vormen over de juiste draagwijdte van haar ontwikkeling. Uit gehoorzaamheid tegenover haar geestelijke leider schreef Petyt ook haar autobiografie. We leren er Maria kennen als een gevoelige natuur, bij wie religiositeit en wereldse gezindheid afwisselend de bovenhand halen, naargelang dat zij door haar milieu beïnvloed wordt. Langs een moeizame en lange weg van geestelijke inkeer en loutering komt zij echter tot een hoge vorm van mystieke beleving. Welke is nu de verhouding tussen Michaël en deze door hem bezorgde tekst? Hiervoor vormt het ‘voorwerk’ van de druk van 1683-1684 een nuttig uitgangspunt. Wegens de grote omvang moeten wij ons echter beperken tot het citeren van enkele passages uit deze teksten. De relatie tussen het werk en zijn bezorger steunt op twee facetten. Aan de ene kant biedt Michaël ons het werk aan onder een welbepaalde vorm en met een welbepaalde bedoeling, maar daarnaast treedt hij op als verdediger van mystieke geschriften van een 17de-eeuwse vrome vrouw. In zijn Voor-reden tot den Leser verschaft hij ons enkele belangrijke gegevens omtrent zijn benadering van de tekst. Zo vernemen wij dat Maria Petyt haar leven en haar aantekeningen schreef op zijn bevel, opdat hij op die manier in staat zou zijn de ontwikkeling van zijn geestelijk kind in de juiste banen te leiden: soo dient hy (nl. de lezer) ghewaerschouwt te zyn, dat aen dese weerdighe Moeder, van my (die 31. jaeren onweerdigh ben gheweest haeren gheestelijcken Directeur en Biechtvader) om ghewichtighe redenen (soo ick oordeelde) bevolen is gheweest te schryven een verhael van haer Leven, ende oock aen te teeckenen de besondere gratien en goddelijcke inwerckinghen, die sy door Godts genaede in haer ghewaer wiert; om alsoo met meerdere rypigheyt (= gestreng- | |
[pagina 8]
| |
heid), ende voorsichtigheyt te konnen oordelen, onderkennen ende beproeven, oft haeren Gheest van Godt was, ende oft'er eenighe valscheyt, oft bedrogh mede ghemengelt was... (Voor-reden, r. 423-433). Indien we de auteur van de Voor-reden mogen geloven - en wij zien geen enkele reden waarom wij dit niet zouden mogen -, dan heeft hij de oorspronkelijke tekst van Maria Petyts geschriften geëerbiedigd: ende ick en hebbe niet goedt ghevonden, daer in jet te veranderen, noch en hebber jet by ghedaen als de verdeylinghen ende inhoudt der Capittelen (Voor-reden, r. 453-455). Michaël heeft namelijk de eigenlijke autobiografie in ‘155 Capittelen’ ingedeeld. Boven elk van die korte hoofdstukken heeft hij een inhoudsopgave van een paar regels geschreven. Deze inhoudsopgaven wijken echter soms sterk af van Petyts ware bedoelingen en van de werkelijke inhoud van de erop volgende tekst, zodat we ze niet in onze editie hebben opgenomen. Aldus bewaren we enkel en alleen de originele tekst van Petyts hand. De overige drie delen, samen 1125 bladzijden, zijn uitsluitend samengesteld uit Petyts schriftelijke verslagen over haar geestelijke ontwikkeling aan haar biechtvader. De chronologische volgorde van deze aantekeningen heeft Michaël echter dooreengehaald door ze naar verschillende onderwerpen te groeperen in hoofdstukken. Zo handelen enkele kapittels over Petyts deugden en verstervingen, andere over haar godsvrucht tot Onze-Lieve-Vrouw, tot de H. Jozef, tot de zielen in het vagevuur etc. Dit brengt met zich mee dat bepaalde aantekeningen die op verschillende dagen geschreven werden, soms in eenzelfde hoofdstuk bij elkaar staan, terwijl andere van eenzelfde dag, verdeeld worden over verschillende hoofdstukken. Bovendien is een gedeelte niet meer gedateerd, zodat het soms heel moeilijk wordt de juiste evolutie van Petyts geestelijk leven te reconstrueren. De vorm waarin Michaël dit werk liet verschijnen leert ons ook de ware bedoelingen van de tekstbezorger kennen. Vooreerst is daar de - overigens gebruikelijke - ellenlange titel. Michaël noemt het werk ‘vol van volmaeckte deughden, om naer te volghen’, ‘van alderleye onderwysinghen tot de volmaecktheyt voor de beghinnende, voortgaende ende volmaeckte’. Deze stichtelijke bedoelingen komen trouwens ook duidelijk tot uiting in de ‘opdracht’ van het werk aan: den / weerden ende voorsienighen / Heere / D' H.r JACOBUS WARNEYS, / voor desen / VOOCHTGa naar voetnoot1 / der / STEDE VAN | |
[pagina 9]
| |
HAESBROECK / ende / COLLEGIAELGa naar voetnoot2 VAN 'T HOF VAN CASSEL, etc, / op dit ogenblik ‘wesende haer (nl. Maria's) naeste Maeghschap, haeren halven Broeder van haer Moeders wegen’ (Opdracht, r. 31-33). In breed uitgesponnen zinnen prijst Michaël de deugdzaamheid en eerbaarheid van Petyts familie. Ook Maria heeft deze goede familietrekken in ere gehouden door ‘haer uytschynende deughdelijck Leven’ (Opdracht, r. 20-21), dat hier in het publiek verschijnt, tot meerder glorie Godts, tot een spoir, ende exempel van alle Godtminnende Zielen, oock tot eere ende vreught van haere Vrienden ende Gheslachte (Opdracht, r. 22-25).en dat opgedragen wordt aan Jacques Warneys, ‘als eenen klaeren spieghel (= voorbeeld)’ voor hem van alle mensen die het zullen lezen, om daer in te moghen sien haeren opganck ende voort-ganck in deughden, om die naer vermoghen naer te volghen... (Opdracht, r. 103-105). Zoals uit het voorgaande blijkt, werd het stichtelijk motief, dat bij Petyt totaal ontbrak bij het schrijven, Michaëls enige oogmerk bij het publiceren. Ook de wijze waarop de tekstbezorger de geschriften indeelde in korte kapittels, deze volgens deugden rangschikte en ze van korte stichtelijke samenvattingen liet voorafgaan, is hier kenmerkend. Die nadruk op het stichtelijke roept het tweede facet van de relatie tussen het werk en zijn bezorger op. Michaël voelde namelijk de noodzaak aan om dit werk, wegens zijn mystieke inhoud, te verdedigen tegen allerhande verdenkingen van heterodoxie zowel binnen als buiten de kerk. Dit hangt samen met het oude wantrouwen tegen de buiten het klooster levende ‘geestelijke dochters’ van reguliere, zowel als van seculiere zijde. Daarbij komt nog, dat men zich zowel binnen als buiten de katholieke kerk, zeer kritisch opstelde tegenover mystieken, die in zich de drang naar de volmaakte Godsvereniging voelden. Vooral tegenover mystieke werken, die zich waagden aan ‘bruidsmystiek’ en daardoor soms vrij sterk erotisch getint waren, stond men zeer sceptisch. Bovendien vonden alle werken waarin de ‘vernietigingsmystiek’ aangesneden werd, hoe orthodox ook naar inhoud en leer, een geliefkoosd jachtterrein voor de ‘ketteropspoorders’ van deze eeuw. Wanneer al deze elementen voorkomen in het werk van een buiten het klooster levende ‘geestelijke dochter’, zoals bij Maria Petyt, dan stapelen de aanleidingen tot kritiek zich natuurlijk op. In dit licht dient dan ook Michaëls uitgave gezien te worden. De bezorger wil als het ware rond- | |
[pagina 10]
| |
om het werk van Petyt een stevige dam opwerpen, waardoor alle kritiek van de mystica afgewend wordt. Nadat hij eerst zeer algemeen een beroep gedaan heeft op de goede wil van de sceptische lezer tegenover dergelijke werken, zal Michaël meer in detail de aspecten van Petyts werk, die het meest aan kritiek blootstaan, proberen te verdedigen. Misschien zullen bepaalde mensen zich erover verwonderen ‘in desen Boeck te lesen het sop van de opperste volmaecktheyt’ (Voor-reden, r. 174-175), zegt hij, maar zij zullen er ook de diepste nederigheid en zelfkennis in ontdekken, die bij deze vrouw aan de staat van volmaaktheid zijn voorafgegaan. Anderen zullen zich erover verwonderen ‘hier te lesen eenen overvloedighen ougst van alle soorten deughden ende goede wercken’ (Voor-reden, r. 182-184), maar zij zullen er ook ontdekken: datter voor ghegaen zijn herte ende vorstachtighe Winters van inwendighe verlatingen, vol van schroomelijcke tempeesten van bekoringhen, ende van uytwendighe ende inwendighe quellinghen, van dorrigheden, van duyvelsche vervolghinghen, (Voor-reden, r. 184-188). Het meest echter spitst Michaël zijn pleidooi toe op het aspect van de - soms erotisch getinte - ‘bruidsmystiek’ in het werk van Petyt. De kritiek op de mystieke werken in het algemeen was immers precies het sterkst op dit aspect gericht. De hele verdediging rond het delicate probleem van de ‘bruidsmystiek’ plaatst Michaël echter eerst in een algemeen kader van de verhouding ‘kind-moeder’ tussen Christus en de mystica, waardoor de ‘minnelijcke familiariteyten’ aannemelijker worden voorgesteld: Misschien zullen eenighe verarghert worden, hoorende haer teere, ende minnelijcke conversatie ende handelinghe met het kindeken Jesus; maer sy moeten indachtigh zijn dat Jesus gheseyt heeft, soo wie zal doen den wille van mijnen Vader, die inden hemel is, dien is mynen Broeder, Suster ende Moeder. Matt. 12.50. (Voor-reden, r. 232-237). Het is dan ook niet te verwonderen dat Jezus met een vrouw als Maria Petyt, die voortdurend zo volmaakt mogelijk de wil van de hemelse Vader probeerde na te leven, omgegaan heeft zoals een kind met zijn moeder. De volgende paragrafen van de Voor-reden zijn dan specifiek gericht op de mogelijke bezwaren, die tegen de soms zeer erotisch beschreven passages uit Petyts ‘bruidsmystiek’ zouden kunnen ingevoerd worden. Een doorslaggevend argument ter verdediging van Petyts tekst is voor Michaël te vinden in de bijbel en meer bepaald in ‘'t Boeck der Sanghen’ (het Hooglied). Daar immers vindt hij gelijkaardige (erotisch | |
[pagina 11]
| |
getinte) beschrijvingen van de geestelijke liefdesverhouding tussen ‘den Bruydegom’ en zijn ‘gheestelijcke Bruydt’ (Voor-reden, r. 267-268). Het hoeft dan ook niemand te verwonderen, waar ‘tusschen den goddelijcken Bruydegom ende dese syne ghetrauwe Bruydt alle dinghen scheenen ghemeyn te zijn’ (Voor-reden, r. 346-347), zij dickwils door een vereenighenden, ende insmiltende liefde in den Beminden is overvormt gheweest, heel van hem beseten, ende hem gheduerigh aenhanghende eenen Gheest met hem gheworden is (Voor-reden, r. 387-390). Zo meent Michaël te mogen concluderen dat het beter is te vermoeden vande uytwysinghen der goddelijcke jonstigheden, ende te staen voor de mede-deelinghen, ende uytstortinghen der goddelijcke goetheyt, ende goedertierentheyt (Voor-reden, r. 408-411). De lezer dient dus gewaarschuwd te zijn dat Michaël om gewichtige redenen deze vrouw bevolen heeft een verhaal over haar leven en over haar bijzondere begenadiging te schrijven, in welcke ghehoorsaemheyt... sy in 't eerste groote teghenheyt ghevoelde; maer het heeft Godt belieft, dese ghehoorsaemheyt te bevestighen, ende haer tot het uytwercken der selve krachtelijck ende soetelijck aen te stouwen... (Voor-reden, r. 433-439). Dit brengt met zich mee, dat het ‘Leven’ dus niet zozeer op Michaëls bevel, dan wel op Gods aandringen tot stand is gekomen. Daarom heeft Michaël ook ‘niet goedt ghevonden, daer in jet te veranderen’ (Voor-reden, r. 454). verhopende, dat, volghende haeren stiel, aenden goedt-willighen Leser ende rechtsinnighen Keurder, lichtelijcker, ende oprechtelijcker zal blycken, ende kennelijck worden, met wat gheest sy bestiert ende bevrocht is gheweest, met wat gheest dat sy heeft gheleeft, ende dit al gheschreven. (Voor-reden, r. 497-502). Zoals uit het voorgaande zal gebleken zijn, heeft Michaël in zijn Voor-reden geprobeerd alle mogelijke kritiek, eigen aan de zeventiende-eeuwse houding tegenover dergelijke mystieke werken, af te wimpelen. Zijn bedoeling was, - en dit blijkt ook uit zijn samenvattingen bij de kapittels -, het werk als het ware in te kapselen, om het zodoende voor iedere neiging tot verkeerde interpretatie te vrijwaren. In dit licht dient ook het grote aantal ‘approbaties’ (of kerkelijke goedkeuringen) die aan het werk voorafgaan, gezien te worden. In de ‘toelatingen tot het drukken’ (facultates) krijgt Michaël de toelating om het leven van Maria a S. Teresia te laten verschijnen, op voorwaarde dat het boek, zoals overigens gebruikelijk was, door twee theologen | |
[pagina 12]
| |
onderzocht en goedgekeurd wordt. Hierop laat Michaël dan niet minder dan vijf approbaties volgen. Waarschijnlijk zag hij ook hierin een middel om de achterdochtigen te overtuigen en op die wijze alle mogelijke aanvallen op het werk uit de weg te ruimen. Wat wel eigenaardig lijkt, zijn de data van de approbaties en van de ‘Protestatie vanden Auteur’ (= plechtige verzekering van de auteur, die vereist was bij werken, waarin het leven van vromen beschreven werd, die nog niet zalig- of heilig verklaard werden. Dit om te beletten dat de vrome in kwestie als heilige of als Zalige beschouwd worden, zonder canonisatie of zaligverklaring). De laatste twee goedkeuringen dragen respectievelijk de data 12 september 1680 en 2 oktober 1680; de ‘Protestatie’ is van 1681, terwijl het boek pas in 1683-1684 van de pers kwam. Wijst ook dit op kritiek van de buitenstaanders en op een terughoudendheid inzake publikatie van Michaël? Hoe dan ook, het werk van Maria a S. Teresia werd vrij positief onthaald door de censoren. Zij spreken in dit verband trouwens van de ‘Serafijnse geest’, die in alles uit het werk straalt. Bij een teksteditie als deze, die zich tot doel stelt een hulpmiddel te bieden om tot het ook literair waardevolle werk van Maria Petyt door te dringen, dienen uiteraard ook de literaire kwaliteiten van haar tekst te worden aangeraakt. Een literaire vorming in de strikte zin van het woord heeft Petyt niet genoten, maar door haar lectuur zowel van profane (ridderromans) als van geestelijke werken (van Thomas à Kempis, Cantvelt, Teresia van Avila e.a.) heeft zij de literaire kiem die in haar aanwezig was, verder tot ontwikkeling gebracht. De talrijke werken die zij gelezen heeft, zullen haar later immers niet alleen inhoudelijk, doch ook formeel beïnvloed hebben. Aldus is het begrijpelijk dat haar geschriften, die zonder enige letterkundige bedoeling werden neergeschreven, bepaalde literaire kwaliteiten vertonen. Vraag blijft echter hoe zij het zeventiende-eeuwse taalidioom gebruikt heeft of gesmeed tot een bruikbaar instrument om het geestelijk proces van haar mystieke beleving te verwoorden. Voor een uitgebreide behandeling van dit aspect verwijzen wij naar het elfde hoofdstuk ‘Stijl en Literaire Waarde’ van Deblaeres studie (pp. 211-241). Hier slechts enkele hoofdlijnen. Vooreerst beschikt Maria Petyt over een zeer uitgebreide woordenschat. We mogen immers niet vergeten dat zij een enorme hoeveelheid boeken verslonden heeft. Bovendien was zij een wakkere geest, zeer ontvankelijk voor indrukken, die tijdens haar leven met telkens andere mensen op andere plaatsen in contact is gekomen. Als jong meisje al woont zij in St.-Omaars, in Poperinge, in Rijsel en in Menen. Later verblijft zij een tijd te Gent, om zich tenslotte definitief te Mechelen te vestigen. Telkens komt zij in die verschillende verblijfplaatsen in andere taalkringen terecht, waardoor zij ongetwijfeld een rijke verscheidenheid aan woordmateriaal zal opgedaan hebben. Met een dergelijk woorden- | |
[pagina 13]
| |
arsenaal is zij in staat bepaalde zaken op een uiterst accurate wijze weer te geven. Zo spreekt zij van ‘ootmoedigheyt, sachtmoedigheyt, medeweerdigheyt ende liefde, om een ander te voorkomen’ (CIV. cap., r. 30-31), van ‘toe-biedelijckheyt ende minnelijckheyt’ (XXXIII. cap., r. 9-10) en van ‘een groot ontsagh ende wederhout’ (LIII. cap., r. 6). De schrijfster maakt ook veelvuldig gebruik van aan het Frans ontleende bastaardwoorden. Puristische trekken, zoals die bij haar tijdgenoten uit de ‘officiële’ literatuur te vinden zijn, vertoont zij niet. Waarschijnlijk zijn haar afkomst uit de gegoede burgerij en haar verblijf op school in St.-Omaars ‘om de tale (nl. het Frans) te leeren’ (VIII. cap., r. 20) daar voor een groot deel de oorzaak van. Bij voorkeur gebruikt zij die bastaardwoorden in verbinding met synonieme Nederlandse woorden bv. ‘traficque ende koopmanschap’, ‘debiel ende krachteloos’, ‘consumeren ende verteeren’. Dit veelvuldig gebruik van synoniemen of bijna-synoniemen is immers een dadelijk opvallend kenmerk van Petyts stijl. Er staat geen bladzijde in haar autobiografie waarop deze verdubbeling van een enkelvoudig begrip niet wordt aangewend. Maria Petyt wil immers in de eerste plaats begrepen worden. Daarom ook tracht zij een voorstellingsbeeld voortdurend te verrijken, te verfijnen, te verduidelijken o.m. door verdubbeling van het begrip. Deze schrijfster wil het voor zichzelf allemaal verduidelijken. Zij wil met zichzelf en met tal van problemen in het reine komen en klaarheid scheppen in haar duister, mystiek liefdesavontuur. Bovendien legt zij dit alles vast voor haar biechtvader, opdat deze zich een zo klaar mogelike kijk op haar geestelijke evolutie zou kunnen vormen. Daarom wil de schrijfster noch voor zichzelf, noch voor Michaël kansen afsnijden, maar de begrippen verhelderen met alle mogelijke taalmiddelen waarover zij beschikt. We constateren hierbij dat als gevolg van de aanwending van woordverdubbelingen haar taal een bijzonder sterk ritmisch karakter krijgt. Verder bezit Petyt ook de rijkdom van de uiterst geschakeerde taalvoorraad van de oude Nederlandse mystieke traditie. In haar geestelijke geschriften worden immers twee mystieke richtingen versmolten tot een originele eenheid. Enerzijds brengt Petyt de oude Nederlandse traditie (Ruusbroec, Herp e.a.) tot een nieuw hoogtepunt door haar diepe oprechtheid, haar eenvoud en haar grote literaire begaafdheid; anderzijds vertoont haar werk een niet geringe invloed van de extatische en psychologische rijkdom van de Spaanse mystiek (Teresia van Avila, Jan van het Kruis e.a.), naar de Nederlanden gebracht in de meesterwerken van de Carmelvroomheid. Het gebruik van termen als ‘menighvuldigh’, ‘bloot gheloof’, ‘afghetrockentheyt’, ‘ontmenghelt’, ‘insmiltend’, ‘ontsinckinghe’, ‘overvorminghe’ enz. wijst dan ook duidelijk in de richting van de groten uit de vroegere Nederlandse mystiek. Meteen was ook voor Petyt het probleem van hoe haar mystiek leven in zijn deli- | |
[pagina 14]
| |
caatste schakeringen onder woorden te brengen voor een groot deel van de baan. Vooral bij termen als ‘overvorminghe’ en ‘wesentlijck beschouwen’, die wijzen op een hoge vorm van mystieke beleving, rijst het probleem of Maria Petyt wel een dergelijke graad van mystieke begenadiging ervaren heeft m.a.w. of het gebruik van die termen bij haar beantwoordt aan de realiteit. Deblaere meent hierop een negatief antwoord te moeten geven. Sommige termen in Petyts geschriften die in die richting schijnen te wijzen, hebben volgens hem in de loop van de 17e eeuw een ‘begripsverzwakking’ ondergaan en kunnen dan ook niet meer naar hun begripsinhoud uit vroegere eeuwen worden opgevat. Het vanzelfsprekende en frequente gebruik ervan door de schrijfster toont dat deze termen wel tot haar levende taalschat zijn gaan behoren (cf. Debl., p. 19). In contrast met deze ‘verheven’ terminologie gebruikt Maria Petyt herhaaldelijk volkse uitdrukkingen. Zo zegt zij dat de ‘Zielen’ zich niet mogen laten imponeren door de publieke opinie, want ‘dat veele sleutels het slot verwerren’ (LXXVIII. cap., r. 30); dat bepaalde kwatongen ‘soo wel behanghen inde tonghe’ zijn (LXI. cap., r. 15-16) en dat haar ‘Beminden’ haar moed gaf ‘om dit heuvelken kloeckmoedelijck over te springhen’ (XVIII. cap., r. 13-14), wanneer zij in moeilijkheden was. Dat Petyts taal zeer ritmisch is, blijkt ook duidelijk uit de zinsbouw. Bij voorkeur gebruikt zij lange zinnen, die echter meestal eenvoudig van constructie zijn. Zij zocht helemaal niet de dingen in kernachtige formuleringen zo precies mogelijk weer te geven. Zij geeft eerder de indruk met een middelpuntzoekende kracht rond het eigenlijke object van haar beschrijving te willen cirkelen. Haar zinnen lijken een barokke, deinende massa, waarop haar ervaringen drijven, waarvan de lezer nu eens verweg, dan weer dichterbij een glimp opvangt. De oorzaak voor die aarzelende omschrijvingen is te zoeken in de aard van het onderwerp zelf. Maria Petyt voelt zich helemaal niet zeker van de juiste draagwijdte van haar ervaringen. Onzekerheid over haar levensbeschouwing is immers eigen aan haar temperament en manifesteert zich herhaaldelijk tijdens haar leven. Ook het feit dat Petyt niet literair geschoold is zal wel aan de basis liggen van dit ‘spontane, volkse’ schrijven-zoals-je-spreekt. In schilderingen van het concrete leven komt het literaire talent van Petyt toch wel het meest tot zijn recht. Met gevoel weet zij de sfeer van een situatie op te roepen, zoals bijvoorbeeld op een St.-Stevensdag te Rijsel (zie XIII. cap., r. 16-17). Met weemoed denkt zij terug aan de eerste godvruchtige opvoeding in het ouderlijk huis (zie IV. cap.). Meesterlijk beschrijft zij ook het afscheid van haar vader, wanneer zij naar het klooster in Gent vertrekt (zie XXI. cap., r. 18-29). Nooit verliest de | |
[pagina 15]
| |
schrijfster de verbondenheid met haar volk uit het oog. Herhaaldelijk schildert zij taferelen die zomaar uit de volle realiteit van het Vlaamse volksleven genomen zijn: Eens wierden wy ghewaerschauwt, datmen op den wegh was, om visitatie te komen doen in ons huys, ende om ons (nl. Maria Petyt en de andere geestelijke dochter die bij haar woont) te scheyden van malkanderen, als onbehoorlijck levende, ende ons alsoo de stadt uyt te senden, dat wy om ons quaet, ende on-eerbaer leven vanden Bisschop van Ghendt, de Stadt uytghejaeght waeren; alle de ghebueren rondt-om ons huys stonden in hun deur, om te sien, hoe dit spel soude afloopen... (LXII. cap., r. 13-19). Ondanks het ‘verheven’ onderwerp van haar werk verliest Petyt eigenlijk zelden haar realiteitszin. Dat blijkt ook duidelijk uit haar zin voor humor, die de Vlaamse volksaard bij uitstek typeert. Zo vertelt zij uit de eerste jaren van haar religieuze leven over een medezuster van haar die zich bij een biechtgelegenheid ‘nievers wist van te beschuldighen’. Hun biechtvader werd toen kwaad en zei: ghy heylighe santinne, zyt ghy soo Heyligh, dat ghy niet en weet te Biechten? gaet, en seght aen den Koster, dat hy u op den Autaer stelt;... sy daer mede lacchende seyde, hoe soude ick op den Autaer konnen gheraecken? ick seyde haer met goeder meyninghe, neemt dien stoel, en klimter op... (XXXVI. cap., r. 25-40). Zodoende blijft Maria Petyt de voorbije gebeurtenissen zien in hun juiste proporties. Met een milde glimlach streeft zij in de weergave van haar geestelijke opgang de objectiviteit na. Bij haar schilderingen van het gewone leven constateren we ook stijlprocédés die verrassend modern aandoen. Zo vinden wij soms te midden van een verhalende beschrijving een onverwachte overgang van de indirecte naar de directe rede. Over haar moeder zegt zij: ... want de kooplieden dat ghewent waeren op haer woort te ghelooven, om dat haer woort was in alle sinceriteyt, jae, jae, neen, neen, sonder ergh, oft bedrogh; sy en soude niet gheloghen hebben... (II. cap., r. 57-59). Onnodig te zeggen dat dit de directheid en de levendigheid van het werk in sterke mate verhoogt. Ook weet zij goed hoofdelementen van details te scheiden. Bij de beschrijving van haar roeping (XIV. cap.) bijvoorbeeld worden de psychologische spanningen bij het jonge meisje duidelijk op de voorgrond geplaatst, terwijl anecdotes terloops worden aangehaald om de juiste kleur aan het hele gebeuren te geven. Een ander opvallend facet van Petyts proza vormen de beelden en vergelijkingen. Zoals dit in de mystiek altijd het geval is, ziet ook deze | |
[pagina 16]
| |
mystica zich dikwijls genoopt een beroep te doen op deze stijlmiddelen, in de hoop toch een weinig te kunnen meedelen of te laten aanvoelen van haar geestelijke belevingen.
Evenals het ritme van haar zinnen en de aarzelende omschrijvingen van haar zielservaringen vertoont ook de beeldspraak van Petyt eenzelfde deinend, beweeglijk en middelpuntzoekend karakter. Misschien ligt in deze beweeglijkheid een raakpunt met het vormgevoel van de zeventiende eeuw, de eeuw van barok. Zelden gebruikt Petyt statische beeldspraak. Beantwoordend aan haar dynamisch temperament en haar steeds wisselende zielsgesteltenis suggereren haar meestal visuele beelden de beweeglijkheid van water, van mee te deinen, te ‘sincken’, ‘ghetrocken’ te worden, ‘op te klimmen’ etc. Zo vergroeien beeld en beleving bij haar tot een hechte eenheid. Ook bij de vergelijkingen blijven het stijlprocédé en de innerlijke beleving van de schrijfster voortdurend elkaar dekken. Dezelfde beweeglijkheid als bij de beeldspraak vinden wij bij de vergelijkingen terug. In dit opzicht is het typisch dat onder de voorbeelden, die zij van haar geestelijke vader hoort, juist diegene tot haar persoonlijk bezit maakt die een vloeiende beweeglijkheid suggereren: ... op dat ick buyten Godt niet en soude arretteren (= de aandacht vestigen), oft jevers op rusten, als in Godt alleen; dat ick moest sien ghedurigh boven te swemmen, ghelijck eenen sekeren voghel (die hy seyde) den welcken sijnen nest is maeckende boven op de wateren, ende niet-teghenstaende, dat de wateren op ende afvloeyen met den vloet, dien voghel blyft al vast, ende gherust in sijnen nest, sonder hem te beroeren in het op ende afvloeyen van het water; hy laet hem al mede vloeyen, daer het water hem mede voert; want in sijnen nest blyvende; en kan dat op oft afvloeyen van het water hem niet hinderen. Hoe persoonlijk deze vergelijkingen ook uitgewerkt zijn, toch zijn ze geen originele vondsten van de schrijfster. Veel treffender zijn dan ook de vergelijkingen die Maria Petyt rechtstreeks put uit de haar omringende wereld, zoals bijvoorbeeld de vergelijking die zij ontleent aan het Vlaamse boerenleven bij de beschrijving van de moeilijkheden die haar verzwakte lichaam ondervindt bij de boetedoening: Ghemeynelijck moest ick my selven sulcken ghewelt aen-doen in 't opstaen, al oft ick eenen Os hadde moeten trecken uyt eene gracht, soo swaer scheen mijn lichaem te zijn. (CII. cap., r. 31-33). De beeldspraak en de vergelijkingen in het werk van Maria Petyt vor- | |
[pagina 17]
| |
men een bijna onuitputtelijk onderwerp van studie. Wij wilden ons hier echter beperken tot het geven van een vrij algemene schets. Zonder ooit aan literatuur gedacht te hebben, heeft deze Vlaamse mystica zich een stijl gevormd met een sterk persoonlijke klank. Haar taal heeft zij tot een soepel instrument gemaakt voor de ontleding van haar eigen gevoelens. Door een breedgolvend ritme laat zij ons meedeinen op de wisselingen van haar innerlijke ervaringen. Met een verrassende beeldenrijkdom schildert zij voor ons alle schakeringen en reacties van haar eigen zieleleven. Haar sterk geladen situatieschetsen, haar levendige spreektoon en haar nooit wijkend gevoel voor humor geven haar werk spontaneïteit en directheid. Zo schreef Maria Petyt in opdracht van haar geestelijke leidsman een allerpersoonlijkste getuigenis neer over het geestelijk liefdesavontuur, waarin zij passief, doch onweerstaanbaar meegetrokken werd. Met een ongekunstelde oprechtheid en een bijna angstvallige nauwgezetheid heeft zij voor zichzelf de lange, soms pijnlijke weg van zelfontleding uitgestippeld, die leidde naar een intense vereniging van haar ziel met haar goddelijke oorsprong. De ongewone vormkracht die zij aan haar boeiende levensbeschrijving wist te geven, maakte haar in de 17e eeuw tot een der grote prozaïsten in onze taal.
J. Merlier |