3. Versbouw.
Zie No. 61-69.
1183. F. van Veerdeghem, Over Middelnederlandschen versbouw. - Handelingen v.h. XXVe Ned. Taal- en Letterk. Congres 1890 blz. 381-384. |
1184. H. Meert, Het vers en het berijmd proza in de werken van Jan van Ruusbroec. - Ned. Museum IVe Rks. Ie jrg. 1891 dl. I blz. 241-258. |
1185. C. Lecoutere, î-ei-rijmen in het Middelnederlandsch. - Leuvensche Bijdragen V, 1903-4, blz. 141-146. |
1186. J. Geurts, Bijdrage tot de Geschiedenis van het Rijm in de Nederlandsche Poëzie. Gent, A. Siffer 1904-6. 2 dln. (XVI, 396; XII, 418 blz.) 8o.
Bekroond en uitgegeven door de Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde.
Hierin o.a. 1e Boek. Het rijm in de middelnederlandsche poëzie. - 1 Algemeene beschouwingen. - 2 Zuiver en onzuiver rijm. - 3 Eensluidende (of gelijke) rijmen. - 4 Gebruik en plaats van de rijmen. - 5 Het rijm in de gedichten in strophischen vorm.
|
1187. J. Verdam, De rijmen in Maerlant's Historie van Troyen. - Tijdschr. v. N.T. en L. XXIII, 1904 blz. 156-189, 257-298; XXIV, 1905 blz. 172-196. |
1188. C.G.N. de Vooys, Opmerkingen over Nederlandse versbouw. II De Middeleeuwen. - Taal en Lett. XV, 1905 blz. 133-150. |
|
|