Den camp vander doot
(1948)–Jan Pertcheval– Auteursrecht onbekendHoutsneden
| |
[pagina XL]
| |
doende in sneller productie-tempo een soort goedkoope nabootsing van de miniaturen te leveren (Apocalypsis, Exercitium Super Pater Noster I). Na circa 1440 verschijnt een andere techniek: die der stijve, haakvormige plooien, met talrijke korte schaduwarceeringen, welke bijna loodrecht staan op de omtreklijnen. Men vindt deze techniek vooreerst in de latere blokboeken (Exercitium Super Pater Noster II, Spirituale Pomerium, Ars Moriendi, enz.) en wanneer, na 1470 ongeveer, de drukkunst met beweegbare letterteekens de techniek der xylographische incunabels vervangt, zal de stijl der haakplooien en der conventioneele arceeringen nog tot in de laatste jaren der XVde eeuw in zwang blijven. De enorme ontwikkeling van het typographische boek beantwoordde aan den algemeenen drang naar kennis, welke de beschaving der XVde eeuw kenmerkte. De behoefte schiep nieuwe werktuigen, welke gingen toelaten de schatten van wetenschap, letterkunde en wijsbegeerte, de nieuwe gedachte van de verjongde wereld der Renaissance over gansch West-Europa te verspreiden. En de steeds talrijker wordende Vlaamsche en Hollandsche drukkers gaan wedijveren om in die behoefte te voorzien. In alle Noord- en Zuid-Nederlandsche steden gaan de persen een overvloed van boeken leveren, meer en meer gaat men trachten een harmonie te scheppen tusschen het typographische zetsel en de xylographische illustratie. Die ontwikkeling voltrekt zich in een snel tempo, in een tijdverloop van slechts enkele jaren. In Vlaanderen zijn het drukkers als Jan Veldener, Jan van Westphalen, Egidius van der Heerstraten en Lodewijk van Ravescot te Leuven, Arend De Keysere te Oudenaerde en te Gent, Colard Mansion te Brugge, de Broeders van het Gemeene Leven te Brussel, Mathys van der Goes, Godfried Bac, Gerard Leeu, Henric Eckert van Homberch, Roland van den Dorpe, e.a. te Antwerpen, die allen, ofwel zelven houtsnijders waren, ofwel bekwame houtsnijders in hunnen dienst hadden, ten einde hun boeken met suggestieve gravures te versieren. Deze houtgraveurs bleven tot heden toe anoniem en het is weinig of zelfs niet waarschijnlijk dat hun namen eenmaal voor den dag zullen komen. Men is er echter wel in geslaagd, en de eer daarvan komt in de eerste plaats toe aan den Engelschen kunsthistoricus M.W. ConwayGa naar voetnoot1, hun respectievelijk oeuvre te classeeren onder de fictieve benamingen van Eersten en Tweeden Graveur van Leuven, Eersten en Tweeden Graveur van Antwerpen, Graveur van Brugge, enz. Maar ook in de Hollandsche centra leveren de drukkerswerkplaatsen overvloedig en interessant werk. Daar zijn het, vooral te Gouda, Geerard Leeu, die later naar Antwerpen verhuisde en voor wie vooral werkte de ruwe houtsnijder, dien Conway noemde ‘Tweede Graveur van Gouda’, te Haarlem Jacob Bellaert, wiens voornaamste illustrator, de zgn. ‘Graveur | |
[pagina XLI]
| |
van Haarlem’ met Leeu naar Antwerpen kwam. Deze laatste vooral was een merkwaardig kunstenaarGa naar voetnoot1. In 1484 laat Bellaert verschijnen Der Sonderen Troest ofte Proces tusschen Belial ende Moyses, van Jacob de Theramo. De stijl der talrijke houtsneden van de ‘Graveur van Haarlem’, die dit boek versieren, beteekent een enormen vooruitgang. Vooreerst in de compositie: de ruimte, de atmosfeer, de perspectief zijn er gesuggereerd reeds tamelijk handig en met werkelijken kunstzin; de figuren en het decor zijn er in natuurlijke verhoudingen volkomen op hun plan geplaatst. De schaduwarceeringen zijn weliswaar nog kort en puntig en zij raken, zooals in alle houtsneden van deze late periode, de omtreklijnen der teekening, maar ze zijn veel fijner gesneden en zij geven reeds beter den vorm weer dan bij de vroegere houtsnijders. Niet zelden zijn de schaduwen door stippels weergegeven. De personages hebben reeds een lossere beweging, de gelaten meer uitdrukking, de gebaren een vrijere actie, de houdingen zijn minder stijf en minder eentonig, de draperieën zijn sober in haar harmonischen, goedgeschikten plooienvalGa naar voetnoot1. Er gaat door de gansche bedrijvigheid van die jaren, op het gebied van de boekkunst, een epische klank: we staan nog volop in de atmosfeer der ridderromans. En deze boekillustratie heeft de frischheid van een jonge kunst. Maar de houtsneden van den Graveur van Haarlem, den houtsnijder van Bellaert, zijn ten slotte slechts een ondubbelzinnige aankondiging van hetgeen onmiddellijk daarop volgen gaat, nl. de houtsneden voor Le Chevalier délibéré’, het Fransche, allegorische epos van Olivier de la Marche, dat voor het eerst in den oorspronkelijken tekst verschijnt bij Govaert van Os te Gouda in 1486, dat een voor den tijd zeer groot en langdurig succes kende, en herhaaldelijk vertaald werd. Het boek is versierd met 17 houtsneeplaten. Zooals vele houtgravuren van de XVde eeuw, gaan ook deze illustraties vermoedelijk terug op de miniaturen of teekeningen van oudere handschriften. De nog bekende manuscripten van het epos bevatten inderdaad aanwijzingen door den dichter zelf gegeven voor het illustreren van zijn werkGa naar voetnoot2. We mogen dus aannemen dat de Nederlandsche houtgraveur zich voor de samenstelling zijner composities door een met teekeningen verlucht handschrift heeft laten inspireeren. De zin van deze prenten is alleen verstaanbaar door vergelijking met den tekst. Zij dragen natuurlijk ook in de latere vertalingen de teksten van den eersten Franschen druk. | |
[pagina XLII]
| |
Zij stellen voor: 1. ‘Acteur in gesprek met ‘Pensée’ (‘Ghedencking’ of ‘Ghepeys’). Alleenlic met Ghepeys word ic geware
Die mij geselscapte geseit int clare
En brocht mij daer vast int gedacht
Hoe is voertijts myn joncheit overbracht.
Deese die was zeer myn vriendinne
Zy nam voer huer dus een propoost
Seggende tot my hoort wes ic beginne
Die sijns selfs verget is sot van sinne.
2. ‘Le Chevalier délibéré’ strijdt tegen den Dood, die hem zegt: ‘Je ne epargne home no vivant monde (Ic en spaer niemant in de werlt levende), of, zooals Pertcheval, de Nederlandsche vertaler, het in zijn proloog zegt: ‘Toenende de manire van eenen princelijke gewapende ridder lerende dat elck mensch mit geestelijke wapenen dat is mit duegden enen doot camp vechten moet om te strijden tegen den tijtlijcken doot’.
3. ‘L'Acteur’ heeft zijn mantel en zijn hoed afgelegd en ontvangt van ‘Pensée’ de wapens voor den strijd dien hij zal te leveren hebben: het kuras ‘Pouvoir’ (Cracht), het zwaard ‘Coraige’ (Stoutheit), het schild ‘Bon espoir’ (Goede hope); zij reikt hem de banier ‘Aventurer (Aventuren) en een schildknaap houdt zijn paard ‘Vouloer’ (Wille): Mijn peert was gehieten wille
Mijn harnasch was gesteken inde temperueren
Eens waters genaemt crachtich int gescille
Mynen scilt hiet gode hope vast en stille
Ten minste om dat lange sou dueren
Myn glavie was van Aventueren
Gemaect bij wonderlijker aventagie
En mijn sweret was van groter courage.
4. De eremijt ‘Entendement’ (Verstant) ontvangt ‘Acteur’ in sijn ‘herberghe’. Hij willecomde mij geerne twas na de sonnen
Hi dede myn peert en my groot gemake
Als vrient den vrient plege voer alle sake.
5. ‘Acteur’ met den eremijt ‘Entendement’ aan tafel: Dheremijt die ginc van als tbeste doen
Mit zijnder spijsen hij hem feesteerde
Alle zijn wezen dede hij hem bevroen
Dwelc hem tallen duegden instrueerde.
Soberheit heeft gemaelt mijn broot
Goet leven heeft getempert mijnen wijn.
Sonder melancolie is de ruste mijn
Hier binnen en compt geen nidich schijn
En dit huys hiet onder mijn bedrijf
Van der redenen een overblijf.
| |
[pagina XLIII]
| |
6. ‘Entendement’ brengt ‘Acteur’ bij ‘le cloistre de souvenance’ (dat cloester van ghedencken), toont hem ‘sijn reliquien, die wonderlijc sijn gewracht’ en waarschuwt hem tegen ‘Accident’ die ‘elken hoont tsij bij bedroge of bij sijnder cracht’.
7. Bij 't afscheid ontvangt ‘Acteur’ van ‘Entendement’ de lans ‘Regime’ (Goet regement).
8. ‘Acteur’ strijdt tegen ‘Eaige’ (Outheit). De kamp wordt geleverd op het veld van ‘le Temps’ (den tijt). ‘Acteur’ zwaait het zwaard ‘Folie’ (dwaesheyt). Outheit, gehuld in den mantel ‘Paine’ (pijn), vecht met het zwaard ‘Trop de jours’ (te veel daghen). De lans ‘Regime’ (Goet regement) ligt gebroken op den grond: Want te veel daghen sijn glavie was
die contrarieerde op dien dach
En Regemente mijn lance brac op dat pas
Des ic doodelijc nauwelijc en ghenas
Dat my zeer quelde des dedic gheclach
Want mijn tonderbringhen daer an lach
En mijnen scilt van vaster hopen
Was afgheworpen mit sulker nopen.
9. ‘Desir’ (Begeerte) brengt ‘Acteur’ bij ‘le Palais damour’ (tpalys der minnen), waar hij tegemoet wordt getreden door ‘Souvenir’ (Ghedenken), die hem een spiegel voorhoudt, en door den nar ‘Abusion’ (Abuys): Een paleys zeer rijckelijc vol jolijts
Tscoonste alle wenschen in te erven
En daer inne nemmermeer te sterven.
De veynsters waren daer al ghevult
Mit vrouwen jouffrouwen ende heeren
Zo rijkelijke gheciert aen thoeft gehult
Lief heere wildi den naem versinnen
Het is ghenaempt Tcasteel der Minnen.
Mer begeerte quam daer voer de banniere
Die my dede verliesen alle mijn maniere
En heeft my int voert gaen willen toespreken
Ghedincken heeftet willen wreken
Die my versprack van des ic doen soude
Vraghende of ic meyneedich wesen woude.
Daer stac hi ter stont voir mijn ooghen
Den spiegel van voirledenen dinghen
Daer hij my oude outheit in ginc tooghen.
10. In een vreemd landschap, vóór het kasteel van ‘bonne aventure’ (goet aventuer) brengt ‘Fresche Memoire’ (Versche Memorie) ‘Acteur’ vóór de ........................costelycke sepulturen
Van keysers coninghen heeren en vrouwen
Tomben sercken statuen al mit scrifturen
| |
[pagina XLIV]
| |
Om te kinnen alle creaturen
Die bij accident sijn ter doot gerocht
En van crancheyt ooc ter eerden gebrocht.
11. ‘Acteur’, vergezeld van ‘Fresche memoire’, ziet hoe ‘le duc phelippe’ (Hertogen Philips van borgongien) in een gevecht is gewikkeld met ‘Debile’ (Crancheit), in een strijdperk, waar heerscht ‘Atropos deesse de mort’ (de Godinne vander doot) die hem bedreigt met de lans ‘Deffiance’ (Ontsegghen): Dees goede hertoge nam doen sijn haetse
Die was mit vasticheden ghenagelt vast
Ende crancheit mit sijn wrede gramaetse
Slouch mit persecutien in dese plaetse
Die mit onvasticheyt hem heeft belast
Elc heeft anderen mit wille aenghetast
Sij slougen slach op slach smeet deen dander hieu
In dees wreede bataellie even nieu.
12. ‘Atropos’ (de godinne vander doot) zwaait opnieuw hare lans ‘Deffiance’, ditmaal tegen Karel den Stoute, gezeten op zijn ros ‘Fierté’ (Clouchheit) en gewapend met zijn schild ‘Hut hardement’ (Stoutheit), zijn lans ‘Haulte emprise’ (Hoech begrijp), en strijdend tegen ‘Accident’, op zijn zwart paard ‘Arrogance’ (Wreetheit), met zijn lans ‘Malheur’ (Ongheluc), zijn zwaard ‘Outrecuidance’ (Overmoet), zijn knodse ‘Fortune’. Ook hier kijken toe ‘Acteur’ en ‘Fresche Memoire’. Hoord ic groot geruchte en groot gebaer
Van twe heeren sterc grof en zwaer
Elc was gestoffeert vol der vromicheit
Accident was deerste die ic sach bereit
Die fierlijc voertquam om vechten
Ghewapent als diet al wou beslechten.
Sijn peert mit wreetheden gebarduert was
Tharnas getempert mit gramme zeden
Mit ongeval zijn lance gheriveert was
Sijn zweert mit overmoet gehanteert was.
Een bourgongioen ooc daer voer spranc
Gehieten Kaerle een prinche ontsien
Hij gheleec wel daer veel an was belanc
Die in zijn zaken te volbrengen viel wel stranc
Tmoeste na sijnen wille zijn ende gebien
Sijn peert hiet fierheit sonder ontvlien
Gewapent frisch zo hem heeft betaempt
Mit wapenen van stouticheden ghenaempt.
Van hooghen begrijpe sijn lance was
Grootmoedich hert gaf hem sijn zweert.
13. ‘Acteur’, geleid door ‘Respit’ (Respijt) en ‘Fresche memoire’, zien hoe te midden van haar talrijk gevolg ‘de hertoghine verwant van Oostenrijke’, voorafgegaan wordt door ‘Fleur de Jours’ (Bloom der dagen), ‘Bonté’ (Goetheit), ‘Bonne pensée’ (Goet ghepeys), ‘Bon | |
[pagina XLV]
| |
renovi’ (Goede fame), ‘Plaisant recueil’ (Blijde ontvanc), en gevolgd door ‘Noble cuer’ (Edel herte), ‘Loialment amer’ (Getrouwelic minnen), ‘Desdaing contre vilomme’ (Sorge voor scande), ‘Doulce manière’ (Zoete maniere). Op den achtergrond staat ‘Accident’ met ‘Foursene’ (Dwaes of dul zijn cancelier).
14. ‘Acteur’, vergezeld door ‘Fresche Memoire’, die hem .........thuys leit om zijn verblidinghen
ende hoe zij hem ooc vertelt onderwegen
Veel diversche niewe tijdinghen.
15. ‘Acteur’ ligt op zijn bed, waarop de spreuk van Olivier de la Marche: ‘tant a souffert’ (zo veel leet hij), terwijl ‘Entendement’ (Verstant) ...............den acteur doet onderwijs
Van zijnder wapeninge al de stucken geheel
Om te campene tegen der doot afgrijs.
Vrient die deesen pas wilt gaan sonder veysen
Dwelc is een bataellie sonder tonvlien
Ten eersten moet hij hem wel bepeysen
Of hij zijn lyf sal dorren sonder deylen
Verweren tegen zijn partye hem taensicht te bien
Dits de proeve dit staet elcken te ghescien
Want gode tempteren sijn hier al excessen
En tes verboden opt canon vander messen.
16. Een decoratieve houtsnede toont drie doodshoofden onder een breeden laat-gothischen boog. Tamelijk ruw gesneden, steekt dit blok ongunstig af bij de bovengenoemde houtsneden, welke het boek versieren. Het is dus wellicht niet van dezelfde hand. Of het een drukkersmerk is, dit bleef tot nu toe eenigszins twijfelachtig. Het komt in ieder geval niet voor in de editio princeps van Godfried van Os, maar alleen in den tweeden druk, verschenen nog vóór 1500 bij een ongenoemden drukker, die waarschijnlijk niemand anders was dan de priester Otgiers Pieters Nachtegael van Schiedam, die op 27 Juni 1503 ook de Nederlandsche bewerking van Pertcheval liet verschijnen onder den titel Den Camp vander Doot. Ook daarin staat het prentje met de drie doodshoofden boven het colophon. 17. Een fraaier prentje voorstellende een engel, die twee wapenschilden houdt, het eene van de stad Schiedam, het andere met drie zandloopers, en met het opschrift Schiedam in Hollant, komt alleen voor in de drukken van Otgiers Nachtegael. Voor ieder ook maar eenigszins geoefend oog valt het al dadelijk op dat wij, althans met de vijftien eerste houtsneden, staan vóór een gansch uitzonderlijke verschijning. Hier is inderdaad geen sprake meer van min of meer schematische lijnteekeningen, bestemd om door middel van kleuren te worden omgezet tot ersatz-miniaturen. Wat de Graveur van Haarlem reeds duidelijk aankondigde in zijn houtsneden voor Bellaert's drukken, wordt hier bepaald | |
[pagina XLVI]
| |
bevestigd, nl. het weergeven van den vorm, de suggestie van het volumen. De schaduwarceeringen, nog eenigszins conventioneel bij den houtsnijder van Bellaert, zijn nu werkelijk bedoeld om den vorm te suggereeren, zij volgen dien vorm en doen hem beter uitkomen door een nieuwe techniek die buigzaam en verscheiden is. Met een voor den tijd buitengewonen zin voor kleur, is hier de harmonische tegenstelling tusschen wit-en-zwart-partijen bereikt, in een rhythmus die iets geheel nieuw is in de graphiek. Dat, zooals ik hooger zegde, deze illustrator de door Olivier de la Marche geschreven aanduidingen omtrent de uit te beelden onderwerpen moest volgen, belette hem niet ze te interpreteeren op een vrije en oorspronkelijke wijze. En wat de compositie betreft, staan deze prenten slechts in een zeer los verband met de miniaturen der oudere handschriften van het epos. Hier wordt bepaald afgebroken met den tot dan toe gehuldigden naïven stijl. Al deze prenten vertoonen een levendige beweging, welke dikwijls niet zonder grootschheid is. Het aantal personages is er tot een minimum beperkt. De actie wordt doorgaans, althans in de beste der prenten, samengevat in een paar figuren, die alleen het vlak der prent vullen, zoodat een fraaie, sobere klaarheid wordt bereikt. Het is niet onmogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat deze prenten werden geteekend door een vooraanstaand kunstenaar van dien tijd, en dat zij werden gesneden door een beroeps-xylograaf, zooals dit vermoedelijk wel meer gebeurde. Maar wat er ook van zij, de kunstenaar die ze ontwierp bezat een scherpen zin voor de realiteit, een opmerkingsgave welke op dit moment eveneens eenig was in de graphische kunst. De gelaten hebben een pakkend individueele uitdrukking, de landschappen zijn zichtbaar geïnspireerd op de natuur; boomen, planten en dieren zijn echt en waar en alle conventie is verdwenen. Terwijl de vroegere xylographieën meestal nog middeleeuwsch aandoen, staan we hier vóór een werk dat reeds een uitgesproken renaissancistisch karakter vertoont. Dit alles te zamen is het ondubbelzinnige begin van een nieuwe klassieke periode in de geschiedenis der houtgravuur, welke in de XVIe eeuw triomfen zal kennen in het werk van Jacob Cornelisz. van Oostsanen en in dit van Lucas van Leyden. Vragen dringen zich op: vooreerst, aan welken kunstenaar zouden wij deze merkwaardige houtsneden kunnen toeschrijven? En vervolgens, kunnen nog andere boekillustraties met die van Le Chevalier délibéré in verband worden gebracht? Conway heeft het eerst een poging tot groepeering gedaan. Hij meende dat de 22 houtsneden van een ander boek, in 1484 gedrukt door Govaert van Os te Gouda, nl. de Godevaert van Boloen, en die van Le Chevalier délibéré het werk moesten zijn van éénzelfden illustrator. Er is echter tusschen deze twee reeksen niet de minste verwantschap, noch van stijl, noch van techniek. | |
[pagina XLVII]
| |
Veel verder nog ging M.J. SchretlenGa naar voetnoot1, die niet alleen de wankele stelling van Conway overnam, maar bovendien de twee reeksen houtsneden beschouwde als jeugdwerken van den Hollander Jacob Cornelisz. van Oostsanen. Hoe verleidelijk die hypothese ook schijnen moge, toch heb ik er mij nooit kunnen mee vereenigen. De afstand tusschen de houtsneden van den Godevaert van Boloen en die van Le Chevalier délibéré eenerzijds, en die tusschen de laatstgenoemde prenten en het kleurrijke, veel sappigere werk van Jacob Cornelisz. anderzijds, schijnt mij veel te groot om ze allen in één zelfde oeuvre samen te vatten. Terwijl de houtsneden in den Godevaert van Boloen nog een onloochenbaar primitief karakter hebben, zijn die van Le Chevalier délibéré niet die van een aarzelend debutant, maar wel reeds het voldragen werk van een illustrator, die zijn vak volledig onder de knie heeft. Het lijkt mij ondenkbaar dat één zelfde kunstenaar van de wel zeer merkwaardige, maar dan toch nog naïeve houtsneden in den Godevaert van Boloen ineens, zonder eenigen overgang en haast op hetzelfde oogenblik de rijpheid zou bereikt hebben, welke de houtsneden van Le Chevalier délibéré onbetwistbaar vertoonen. En van daar tot de bekende houtsnee-reeksen van Jacob Cornelisz. is de sprong nog veel grooter en ook veel onwaarschijnlijker. Wel zijn er andere houtsneden, welke men mag toeschrijven aan den illustrator van Le Chevalier délibéré. In 1498 verscheen te Schiedam bij een ongenoemden drukker, die zeker niemand anders was dan dezelfde Otgiers Nachtegael, de Vitae Lydwinae de Schiedam, van Johannes Brugman, met 26 kleine, verrukkelijke houtsneden, waarvan de stijl en de techniek dezelfde groote kwaliteiten vertoonen als die van Le Chevalier délibéré. Het onderwerp leende zich hier natuurlijk tot het weergeven van een teeder mystiek gevoel, waardoor bewezen wordt, dat de illustrator zijn prenten uitnemend bij den geest van den tekst wist aan te passen, maar we vinden hier ook weer dien bijzonderen zin voor natuurpoëzie, die treffende knapheid in het bouwen van ruimte en plan, in het uitbeelden van de levende waarheid. Deze Schiedamsche houtgraveur schijnt ook te hebben gewerkt voor de drukkerij der kanunniken van het Sint-Michielsklooster te Schoonhoven: hun Oefeninghe van den passie (1497), hun Ghetidenboek (1498), hun Leven ons liefs heren (1499), hun Breviarium Windesemense (s.d.), bevatten te zamen een tiental kleine houtjes, welke, meen ik, hem kunnen worden toegeschreven. Toch bleef deze wat onverwachte verschijning voorloopig nog zonder invloed. Eenerzijds zien we, nog gedurende jaren, de voornaamste houtsnijders van Utrecht, Haarlem, Gouda en Antwerpen door talrijke epigonen nagevolgd worden. Anderzijds zijn het de Fransche illustrators van getijdenboeken, door Geerard Leeu ingevoerd, welke als voorbeeld worden gekozen. | |
[pagina XLVIII]
| |
Conway geeft daarvan een aanneembare verklaring: de uitgave van Le Chevalier délibéré zou alleen gemaakt zijn geworden voor den schrijver zelf, die aldus beschikte over de geheele oplaag. Het boek zou derhalve niet zoo bij het ‘vulgum pecus’ verspreid zijn geweest, als de godsdienstige boeken, de leerboeken en de ridderromans. Het is in ieder geval pas in de eerste helft van de XVIde eeuw dat Le Chevalier délibéré eenigszins populair begint te worden. Het lot van de oorspronkelijke houtsneden was eerder treurig. Nadat in 1511 de Leidsche drukker Jan Seversz. twee van de houtblokken, nl. ‘Acteur’ en ‘Entendement’ in den tuin, en ‘Acteur’ en ‘Entendement’ vóór de poort van ‘le cloistre de Souvenance’, afdrukte in het Vitaspatrum of Vaderboeck, begint hij in 1517 de houtblokken stuk te snijden, om de afzonderlijke figuren, zonder eenig respect voor het geheel, af te drukken in zijn uitgave van Cornelius Aurelius' Cronijk van Hollant, de zoogenaamde Divisiekroniek. De opschriften werden soms, zoo goed en zoo kwaad het ging, weggesneden. Zoo bevat dan die Divisiekroniek 15 houtsneden, welke alle afkomstig zijn uit Le Chevalier délibéré. Het epos van Olivier de la Marche werd later door Keizer Karel zelf in het Spaansch vertaald. Deze vertaling, welke vermoedelijk zeer onbeholpen moet zijn geweest, werd behoorlijk in Spaansche verzen overgebracht door Hernando de AcunaGa naar voetnoot1. Zoo verscheen het werk in 1553 bij Jan Steelsius te Antwerpen, waar het gedrukt werd door Jan de Laet, onder den titel van El Cavallero determinado, en versierd met 20 houtsneden van de hand van Arnold Nicolaï. Deze Antwerpenaar werkte met de platen van zijn voorganger naast zich. De onderwerpen, de schikkingen der figuren, de decors, zijn bij beide graveurs vrijwel dezelfde gebleven, al heeft de XVIde-eeuwsche illustrator hier en daar eenige details gewijzigd. Alleen heeft Nicolaï de voorstellingen niet gecopiëerd, maar wel geïnterpreteerd, ingekleed volgens de opvattingen van den smaak van zijnen tijd. Vergelijken we de houtsneden van 1486 met die van 1553, dan treft het ons dadelijk dat de bewegingen der figuren veel heftiger, veel onstuimiger zijn geworden. Ook de graphische techniek heeft geëvolueerd en is nu veel schilderachtigerGa naar voetnoot2. In 1591 verschijnt bij de Plantijnsche drukkerij te Antwerpen, toen bestuurd door de weduwe van Christoffel Plantin en vooral door zijn schoonzoon Jan Moretus, een nieuwe uitgave van El Cavallero determinado. Arnold Nicolaï had reeds sinds 1585 opgehouden voor de Officina Plantiniana te werken. En nu is het de Mechelaar Pieter van der Borcht, die belast wordt met de illustratie. Deze copiëert op koper de 20 houtsneden van Nicolaï, maar zijn figuren vertoonen nog meer zwierige losheid, nog meer beweeglijkheid dan die van Nicolaï. Zoo beleefde het epos van Olivier de la Marche in een halve eeuw zeven | |
[pagina XLVIX]
| |
uitgaven. En zoo ontwikkelde zich het ‘curriculum vitae’ van deze hoogst belangrijke houtsneereeks, die niet alleen een mijlpaal is in de Nederlandsche graphiek, maar tevens mag beschouwd worden als het werk van een kunstenaar, die zich door vele kwaliteiten onderscheidde van al zijn voorgangers en tijdgenooten en die zijn opvolgers den weg wees. |
|