Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XCVII.
| |
[pagina 589]
| |
Kalm, waar Schaepman spreekt over zijn Kerk? Men glimlacht. En inderdaad, zoo de kalmte al in hem was, gaat ze hier weer van 't eerste woord tot het laatste onder schuimende geestdrift schuil. Naar den inhoud is het stuk een soort Bossuetisch “Discours sur l'histoire universelle”, binnen de grenzen der Kerk. Duidelijk op 't klassieke af is de indeeling van de geschiedenis der “strijdende”, Kerk: Vervolging, verovering, ontwikkeling. Maar doet het plan denken aan Bossuet, de weelderig-lyrische wijze van bewijsvoering laat ons voor dit beschouwend proza aansluiting vinden bij St. Augustinus “De Civitate Dei”. Ook Schaepman immers ziet over de wereld twee steden-saamscholingen: De stad van God en de stad van Satan, deze steeds gene bestokend. Ook Schaepman zag hier zijn Kerk “peregrina inter persecutores mundi et consolationes Dei”. Ook Schaepman's doel is te betoogen dat die “Civitas Dei” staatkundig hoog verheven staat en moet staan boven de “civitas mundi”, dat koningen en volkeren zich hebben te onderwerpen aan 't gezag der ware Kerk, zoo ze willen 't geluk veroveren hier en hiernamaals. Ook Schaepman gordde zich aan tegen de ketterijen, geworpen in zijn eigen nationale omgeving, met denzelfden strijdlust waarmee zijn groote voorganger Pelagianen en Donatisten had bestookt. En zooals Augustinus' dichtersziel zich drenken ging aan de fonteinen der hoogste bezieling, borrelend uit der martelaren heldenbloed, zoo schiet Schaepman's jubeling op over de Catacomben-graven in een taal die men niet vergeten kan: ‘Eene getuigenis is onwraakbaar, die van het graf waarnaast het leven staat. Waar de waarheid beleden wordt “sub discrimine capitis”, waar het hoofd valt en toch het leven blijft spreken en getuigen, daar moet de waarheid zijn. De dood, “le silence éternel” spreekt dan, en des te luider naarmate hij anders stommer is.... De Kerk heeft die kracht van getuigenis veroverd. De wereld geloofde niet aan der Christenen God, maar zij hield ook de Christenen voor goddeloos: “athei” schold men hen. Voor deze maatschappij bestond slechts éen God, de Caesar. Hij was vreeselijk, ontzettend, zichtbaar. Hij werd gekend en gezien. Aan zijn woord hing het leven, van zijn lippen viel de dood. En tegenover dezen machtige stonden daar menschen op, die een anderen God beleden, een dien niemand ooit had gezien, die geen Caesar heette, die geen krone droeg. Sommigen | |
[pagina 590]
| |
herinnerden zich dat een dwaas, zich noemende God, in het ellendig Jodenland was gekruisigd, ten tijde toen zekere Poncius Pilatus daar pro-consul was. Maar hij had nooit iemand doen sterven en hij was gestorven zonder een apotheose van den Senaat. Zeker, ook de Caesars stierven, maar nadat zij duizenden anderen ter dood hadden gedoemd. Als zij dan gestorven waren, had men offers gebracht aan hun Manen en hun beeld in de rij der goden geplaatst. De kinderen der Kerk leden en stierven drie eeuwen lang. Zij bewezen dat het hun ernst was met hun belijdenis, een ernst die den dood trotseerde. Zij bewezen dat hun God niet alleen recht, maar ook macht had over leven en dood. Zij stierven, en meerderen rezen op. De uitdaging van Tertulliaan werd een onloochenbaar feit, een feit, waarin een belijdenis van den menschgeworden God belichaamd stond voor de wereld. De eerste strijd was voltooid. De Caesar viel. Verbleekt was zijn purper, ontbladerd zijn lauwerkrans. In stralende jonkheid verrees de nieuwe schepping der Kerk, in het heerlijk en krachtvol lichaam gevormd uit der martelaren zaad en bloed. De ziel leefde, want het geloof had het lijden overwonnen, de liefde had in gehoorzame vrijheid het lijden omhelsd en daarin gejuicht. De eerste periode was vervuld, de Christen menschheid, de christelijke maatschappij bestond’. Straks werden Augustinus en Bossuet vermeld. Na deze bladzijde voeg ik er bij dat ons Nederlandsch aan Lacordaire's Fransch-op-zijn-heerlijkst niets te benijden heeft. |
|