Suyp-stad of Dronckaarts leven
(1978)–Dirck Pietersz. Pers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
4 De werkelijkheid achter de tekstSuyp-stad is, zoals we in hoofdstuk 1 hebben vastgesteld, een moralistisch gedicht dat zich in hoofdzaak richt tegen het overmatig drankgebruik; het hoofdthema van onze tekst wordt gevormd door de dronkenschap. Willen we dus iets zeggen over de situatie in de werkelijkheid, waarnaar dit thema verwijst, dan zullen we moeten beschikken over gegevens m.b.t. het gebruik van alcoholische dranken in het begin van de 17de eeuw. Veelvuldig treffen we in de literatuur over het maatschapelijk leven in die tijd de stelling aan dat dronkenschap destijds een veel voorkomend verschijnsel was. Het opmerkelijke feit doet zich echter voor dat deze stelling vrijwel steeds is gebaseerd op bronnen van literaire en artistieke aardGa naar voetnoot1. Het is inderdaad juist dat we de dronkaard vaak tegenkomen in allerhande literaire werken (zie hoofdstuk 6, Literatuur) en op prenten en schilderijen. Maar dit is op zich geen argument om aan te nemen dat het ook in de realiteit wemelde van dronkaards. De enige wijze om te kunnen komen tot een gefundeerde uitspraak over de dronkenschap in die tijd is gebruik te maken van cijfermatige gegevens over het drankverbruik. Deze gegevens zullen we in de volgende paragrafen aan de orde stellen. Verder geven we een kort historisch overzicht van de produktie en/of invoer van drank (t.w. wijn, bier, brandewijn en jenever). | |
WijnNederland heeft, voor zover bekend, nooit enige wijnbouw van betekenis gekend. Steeds was men hier aangewezen op de invoer. Er werd tot in de 18de eeuw veel wijn gedronken, zij het dan voornamelijk door de maatschappelijke bovenlaagGa naar voetnoot2. Geen wonder dat wijn vóór de Industriële Revolutie een oneindig belangrijker plaats innam in de internationale handel dan tegenwoordigGa naar voetnoot3. Het grootste deel van de wijninvoer kwam uit Frankrijk en Duitsland. Middelburg, dat sinds 1406 het stapelrecht van o.a. wijnen uit Frankrijk en het Middellandse-Zeegebied had en Dordrecht, dat hetzelfde recht had voor de uit Duitsland aangevoerde wijnen, bleven tot ver in de 16de eeuw de | |
[pagina 25]
| |
G. Breen, Herbergscène, gravure naar Karel van Mander. Het onderschrift zegt dat hondengunst, hoerenliefde en het onthaal van de waard niet bestaan voor wie niets te besteden heeft (vgl. Suyp-stad vs. 253-56). (Rijksprentenkabinet Amsterdam).
| |
[pagina 26]
| |
belangrijkste wijnmarktenGa naar voetnoot4. De betekenis van dit recht begon in de tweede helft van de 16de eeuw echter duidelijk af te nemen, door opkomst van de belangrijke handelscentra Amsterdam en Rotterdam, die tot laat in de 17de eeuw de grote wijnstapels blevenGa naar voetnoot5. Uit een door Klein (1965) gepubliceerde tabel, waarin de teruggang van de opbrengsten van de ‘makelaerdie’ op wijn in Dordrecht in de jaren 1585-1639 is aangegeven, valt duidelijk af te lezen dat er sprake was van een voortdurende vermindering in de aanvoer van wijn. In het tweede kwart van de 17de eeuw was deze ingrijpendGa naar voetnoot6. In het hoofdstuk over Bier zullen we zien dat bier een typische volksdrank was, die door alle lagen van de bevolking gedronken werd. Dit geldt niet voor wijn; het aantal wijndrinkende burgers was erg beperkt. Alleen de adel, geestelijkheid en de hoge burgerij dronken dagelijks wijnGa naar voetnoot7. Craeybeckx (1958) heeft berekend dat het wijnverbruik bij de reguliere geestelijkheid varieerde van 650 tot bijna 1300 liter per jaar per persoonGa naar voetnoot8. Uit een vergelijking tussen deze cijfers en het hoofdelijk verbruik (zie p. 27-28) kunnen we concluderen dat de totale consumptie slechts voor rekening kwam van een klein percentage van de bevolking. Als de geestelijkheid, het patriciaat en de kooplieden zich hadden bediend bleef er niet veel meer voor de gewone man overGa naar voetnoot9. Door middel van een vergelijking tussen de daglonen van verscheidene ambachtslieden en de prijzen van wijn, komt Craeybeckx (1958) tot de conclusie dat allen die evenveel of minder verdienden dan een metselaarsmeester - en dat was de overgrote meerderheid - slechts bij hoge uitzondering wijn konden drinkenGa naar voetnoot10. Ofwel: ‘Bien plus que de nos jours, le vin était une boisson de luxe, réservée aux classes supérieuresGa naar voetnoot11.’ In dit verband is ook nog een duidelijk onderscheid te maken tussen Duitse en Franse wijn. De eerste was relatief erg duur en was ongetwijfeld meer verbreid onder de grote zakenlieden dan de goedkopere Franse wijnen, die meer binnen het bereik lagen van de gemiddelde burgerGa naar voetnoot12. Ook de graven, hertogen en de magistraten schonken voor hun gasten de beste wijn en het is dan ook niet te verwonderen dat Rijnwijnen in de rekeningen van de steden Brugge en Gent overheerstenGa naar voetnoot13. In het algemeen echter vertegenwoordig- | |
[pagina 27]
| |
den de Franse wijnen het grootste deel van de totale wijninvoerGa naar voetnoot14. Maar of het nu Franse of Duitse wijn betrof, wijn was een luxeartikel; en het kenmerk van een luxeartikel is dat het verbruik ervan sterk afhankelijk is van de koopkrachtGa naar voetnoot15. Duidelijk wordt dit geïllustreerd aan de hand van het voorbeeld van Brugge, dat in het begin van de 15de eeuw driemaal zo veel wijn dronk als Gent. De verklaring ligt voor de hand: het welvarende Brugge had als belangrijke handelsstad een veel groter aantal rijke kooplieden binnen zijn stadsmurenGa naar voetnoot16. In het bijzonder geldt dat de grote schommelingen in het wijnverbruik gedurende de 15de eeuw voor een belangrijk deel verklaard kunnen worden uit de grote schommelingen in de prijs, welke op hun beurt weer hun oorzaak vonden in de afwisseling van goede en slechte oogstenGa naar voetnoot17. Dit verklaart ook waarom het uitgesloten is een duidelijk beeld te geven van de consumptie van wijn in een bepaalde periode: het verbruik vertoont - zowel naar plaats als tijd - grote verschillen. Niettemin zullen we het nodige cijfermateriaal opsommen. In de 14de eeuw was de consumptie van wijn in Gent 37 à 38 liter per jaar per hoofd van de bevolkingGa naar voetnoot18. Tengevolge van een algehele economische depressie in West-Europa vanaf het begin van de 14de eeuw daalde het verbruik voortdurend. De Gentenaren gingen steeds meer over op bier, dat veel goedkoper was en veel minder zwaar belastGa naar voetnoot19. In de veel rijkere stad Brugge lag het verbruik beduidend hoger: ± 75 liter per persoon in 1421-22. De economische teruggang liet ook hier zijn sporen na: in de jaren 1532-34 ligt het jaarlijks verbruik rond 25 literGa naar voetnoot20. De Antwerpse consumptie in de 16de eeuw varieert van 25 tot 30 literGa naar voetnoot21. In de loop van de tweede helft van de 16de eeuw zet deze teruggang in de wijnkonsumptie zich voort. Deze teruggang is te wijten aan de enorme prijsverhoging van wijn vanaf 1560. Deze werd o.a. veroorzaakt door de steeds zwaardere belastingenGa naar voetnoot22. Deze waren zo ingrijpend dat de wijnprijs aan | |
[pagina 28]
| |
het eind van de 16de eeuw achtmaal hoger was dan aan het beginGa naar voetnoot23. Globaal kan gesteld worden dat de wijnconsumptie in de 16de eeuw in de Nederlanden nog slechts ± 20 liter bedroegGa naar voetnoot24. In de laatste jaren van de 16de eeuw en in de 17de eeuw is er sprake van een zekere wederopleving, zonder dat het oude niveau echter weer werd bereiktGa naar voetnoot25. Hoewel we geen gegevens bezitten over het wijnverbruik in de 17de eeuw, lijkt het aannemelijk dat juist in de Noordelijke Nederlanden het wijnverbruik toenam. Immers, door de grote expansie op het gebied van de handel vormde zich hier een grote groep bemiddelde kooplieden, die in staat waren zich de luxe van wijn te permitteren. Dit is te meer waarschijnlijk, gezien het feit dat de wijnprijzen in het midden van de 17de eeuw bleven schommelen rond het niveau dat aan het einde van de 16de eeuw was bereiktGa naar voetnoot26. Tot nu toe hebben we het slechts gehad over het wijnverbruik per hoofd van de bevolking. Het zal echter duidelijk zijn dat het gemiddelde verbruik per werkelijke wijndrinker veel hoger lag; immers, wijn was de drank van een kleine maatschappelijke bovenlaag. Hoe hoog dit werkelijke verbruik was is echter nauwelijks vast te stellen, omdat dit sterk kon verschillen naar plaats en tijd. | |
BierHelaas is er nog maar weinig studie gemaakt van de geschiedenis van de brouwindustrie, hoewel deze vóór de Industriële Revolutie één van de belangrijkste industrieën was in de landen die zelf geen wijnbouw kendenGa naar voetnoot27. Het ontstaan van deze industriële bierproduktie dateert uit de 14de eeuw; daarvoor brouwde de huisvrouw haar eigen bier, de zg. huisbrouwGa naar voetnoot28. In veel steden ontwikkelde zich in die tijd een eigen brouwindustrie. In de meeste middeleeuwse steden vormde deze bierbrouwerij, naast de haringvisserij, de | |
[pagina 29]
| |
J. Matham. De brouwerij ‘Het Schip’ aan het Spaarne te Haarlem en de hofstede ‘Velser-end’ bij de ruïne van Brederode, resp. de stadswoning en het landhuis van de Haarlemse burgemeester Jan Claesz. Loo, brouwer in ‘Het Schip’ (1627). Het penschilderij, waarin twee ver uiteenliggende objecten zijn gecombineerd tot één afbeelding, geeft een indruk van de brouwerijbedrijvigheid te Haarlem en de welvaart van de brouwer. (Frans Halsmuseum Haarlem, cat. nr. 206).
| |
[pagina 30]
| |
hoofdneringGa naar voetnoot29. De belangrijkste brouwsteden in Holland waren Haarlem, Gouda en DelftGa naar voetnoot30. Delft en Haarlem hadden omstr. 1500 maar liefst ± 100 brouwerijenGa naar voetnoot31. Gouda had in die tijd zelfs ± 150 brouwbedrijvenGa naar voetnoot32. Buiten Holland had ook Amersfoort een grote brouwneringGa naar voetnoot33. Bier was van oudsher de volksdrank bij uitstek, in tegenstelling tot wijn. Dit vindt onder meer zijn verklaring in het hierboven besproken feit dat wijn veel duurder was en derhalve voor de beter gesitueerden was bestemd, dat oppervlaktewater wegens vervuiling niet voor consumptie in aanmerking kwam, en dat koffie en thee pas in de loop van de 17de eeuw hier bekend werdenGa naar voetnoot34. Bier was dus een van de weinige dranken die voor consumptie beschikbaar waren. Het is niet verwonderlijk dat de aanwezigheid van schoon water ten behoeve van het brouwproces een belangrijke factor was voor de bloei van een bepaalde brouwnijverheid. Zo had Haarlem de beschikking over schoon duinwater; dit in tegenstelling tot Amsterdam, waar de brouwindustrie niet goed van de grond kwam. Het grachtwater was daar omstreeks 1560 geheel onbruikbaar geworden. In de 17de eeuw verenigden de Amsterdamse brouwers zich dan ook om water uit de Vecht naar Amsterdam te brengenGa naar voetnoot35. Vrijwel elke stad had een aantal brouwerijen, die voorzagen in de behoefte van de stad en het omliggende platteland. De zojuist genoemde grote brouwsteden hadden bovendien een belangrijke exportindustrieGa naar voetnoot36. Van Loenen (1950) kwam tot de conclusie dat de Haarlemse brouwerijen in de 15de en 16de eeuw vnl. voor de export produceerden. In het eerste kwart van de 16de eeuw was 90% van de produktie voor de uitvoer bestemd. Aan het einde van de eeuw bedroeg dit nog ruim 60%Ga naar voetnoot37. Er was anderzijds ook sprake van import van buitenlandse bieren; in de Noordelijke Nederlanden was vooral het Hamburgse bier populairGa naar voetnoot38. In de loop van de 16de eeuw werd de populariteit van het Duitse bier overgenomen door het Engelse. Van Loenen (1950) wijst er op dat in de laatste 35 jaar van deze eeuw de invoer van Engels bier in Haarlem steeg van 70 tot 100% van de totale invoerGa naar voetnoot39. De Duitse en Engelse importbieren waren, o.a. vanwege de hoge belastingen die erop rustten, veel duurder dan de binnenlandse bieren, zodat ze net als wijn een luxe-artikel vormdenGa naar voetnoot40. De afnemers van bier bestonden uit twee groepen, nl. de tappers en de poorters of thuisverbruikersGa naar voetnoot41. Aan het einde van | |
[pagina 31]
| |
de 16de eeuw was het percentage thuisverbruik in Haarlem gestegen tot 65%Ga naar voetnoot42. De rest werd door de tappers per kan verkocht. De gegevens over het verbruik van bier per hoofd van de bevolking zijn schaars. Alleen wat Haarlem en Antwerpen betreft beschikken we over de nodige cijfers. Van Loenen (1950) heeft berekend dat omstreeks 1475 de Haarlemse bevolking ± 250 liter bier per jaar per hoofd van de bevolking dronk. Aan het einde van de 16de eeuw lag dit gebruik zelfs nog enkele tientallen liters hogerGa naar voetnoot43. Deze cijfers zijn vrijwel gelijk aan het hoofdelijk verbruik in enkele Zuidnederlandse steden, zoals Leuven, Diest en Ninove, waar het jaarlijks verbruik omstreeks 1525 zo'n 250 tot 300 liter bedroeg. In Antwerpen, een typische arbeidersstad in die tijd, lag de consumptie in de 16de eeuw hoger: tussen 350 en 360 liter per jaar per inwonerGa naar voetnoot44. In de loop van de 17de en vooral in de 18de eeuw verloor het bier zijn positie als unieke volksdrank. Enerzijds werden de brouwers door verzwaring van de belastingdruk gedwongen voor de oude prijzen een produkt te leveren dat van mindere kwaliteit was, waardoor het bier zijn goede naam verloor. Anderzijds vond er in deze eeuwen een verandering in de drinkgewoonten plaatsGa naar voetnoot45. Reeds in de 16de eeuw begon de brandewijn een zekere concurrentiepositie tegenover het bier in te nemen. Daar komen in de tweede helft van de 17de eeuw de thee en koffie bij, die het bier als volksdrank begonnen te verdringenGa naar voetnoot46. Het is dan ook niet te verwonderen dat de gezamenlijke brouwers in Holland sinds de zestiger jaren van de 17de eeuw voortdurend bij de Staten van Holland aandrongen op maatregelen om het verbruik van o.a. koffie en thee terug te dringen teneinde de consumptie van bier op peil te houdenGa naar voetnoot47. Zonder meer vond deze teruggang in de consumptie ook zijn weerslag in de brouwnijverheid. De teruggang in deze bedrijfstak voltrekt zich ogenschijnlijk lang vóór 1600. Zo waren in het begin van de 16de eeuw in Haarlem nog ± 100 brouwers. In 1600 was dit aantal tot ± 20 gedaaldGa naar voetnoot48. Dezelfde ontwikkeling voltrekt zich in de andere grote brouwsteden. Delft ziet zijn aantal brouwerijen in de loop van de 16de eeuw bijna gehalveerd wordenGa naar voetnoot49. Nog stormachtiger gaat dit proces in Gouda, dat in 1609 nog slechts 14 brouwerijen in bedrijf hadGa naar voetnoot50. Op het eerste gezicht zijn dit de symptomen van een afnemende bierconsumptie; in werkelijkheid is er echter sprake van een verandering in de vorm van de brouwerijen zelf. Klop (1935) wees er in zijn scriptie over de Amersfoortse brouwnijver- | |
[pagina 32]
| |
heid reeds op dat deze bedrijfstak in de 16de en 17de eeuw de neiging vertoonde zich te concentreren in grotere ondernemingenGa naar voetnoot51. Van Loenen (1950) constateert hetzelfde verschijnsel: hoewel het aantal brouwerijen in Haarlem in de loop van de 16de eeuw sterk afneemt, blijft de totale produktie van bier vrijwel gelijkGa naar voetnoot52. Timmer (1920) spreekt in dit verband zelfs van een monopoliestreven van de grote Delftse brouwers in de 16de eeuwGa naar voetnoot53. Kennelijk is van een vermindering van de produktie in de 16de eeuw geen sprakeGa naar voetnoot54. Deze vermindering zien we pas in de volgende eeuwGa naar voetnoot55. Een aanwijzing dat het verbruik van bier toen inderdaad terugliep vinden we in het feit dat de belastingopbrengst uit bier in de loop van de tweede helft van de 17de eeuw met ongeveer één derde was verminderdGa naar voetnoot56. | |
Brandewijn en JeneverIn de middeleeuwen waren sterke dranken weliswaar bekend, maar zeker nog niet algemeen verbreid. In de loop van de 14de eeuw - de eeuw van de grote pestepidemieën - breidde het gebruik zich snel uit over alle landen: de doktoren prezen het als een probaat preventiemiddel tegen de pest. Allengs nam het gebruik toe; reeds in de tweede helft van de 15de eeuw schijnt jenever in Duitsland een volksdrank te zijn geworden. Aanvankelijk was alleen de brandewijn bekend, die gedistilleerd werd uit bedorven wijn en droesem. Later werd ook de techniek ontwikkeld om alcohol uit granen te bereiden, waardoor de jenever ontstondGa naar voetnoot57. Deze techniek, die in Duitsland al eerder bekend was, werd in de loop van de 16de eeuw in Nederland geïntroduceerdGa naar voetnoot58. Het verbruik van sterke drank nam in die tijd steeds toe: terwijl brandewijn in de 15de eeuw nog slechts als geneesmiddel in de apotheek verkrijgbaar was, werd het een eeuw | |
[pagina 33]
| |
later al in de kroeg verkochtGa naar voetnoot59. Het ligt voor de hand dat deze toename van de consumptie zijn weerslag vond in de produktie: uit de tweede helft van de 16de eeuw bereiken ons de eerste gegevens over het bestaan van branderijen in de NederlandenGa naar voetnoot60. Aanvankelijk lag het aantal nog betrekkelijk laag, maar in de loop van de 17de eeuw breidde de brandersnijverheid zich sterk uit. Met name in Weesp en Rotterdam maakte deze bedrijfstak een periode van vrij snelle groei doorGa naar voetnoot61. In Weesp waren destijds een twintigtal brandersGa naar voetnoot62. Niettemin was de toestand van deze jeneverstokers niet erg rooskleurig, wat onder meer werd veroorzaakt door de concurrentie van de goedkopere Franse brandewijnGa naar voetnoot63. Ook uit Duitsland werd nog steeds jenever ingevoerd. Ongetwijfeld gestimuleerd door de toenemende produktiemogelijkheden in eigen land, voortgekomen uit het gestegen verbruik van sterke drank, werd de invoer van Duitse jenever in 1668 belast; in 1671 werd de invoer van Franse brandewijn zelfs verbodenGa naar voetnoot64. Brandewijn en jenever waren dranken die vooral geconsumeerd werden door de lagere standen. Gezien het feit dat de toename van het brandewijn- en jeneververbruik plaatsheeft in een periode dat het bierverbruik duidelijk afneemt, dringt de conclusie zich op dat deze sterke dranken in het consumptiepatroon van de lagere standen het bier hebben teruggedrongen (vgl.: Bier, pag. 31). Het voortdurend toenemend verbruik bereikte een hoogtepunt in de 18de eeuw. Burema (1953) vermeldt in zijn dissertatie over de geschiedenis van de Voeding in Nederland, dat de consumptie aan het einde van de eeuw ± 5,5 tot 7,5 liter per hoofd van de bevolking bedroeg. Rekening houdend met het bevolkingsdeel dat geen sterke drank dronk, stelt Burema (1953) vast dat de consumptie per werkelijke drinker tussen 17 en 23 liter lag. Er waren in die tijd dan ook 400 branderijen in de provincie Holland!Ga naar voetnoot65 Cosemans (1956) gaat dan ook zeker niet te ver als hij concludeert dat het alcoholisme in de Nederlanden en elders vooral op rekening moet worden geschreven van het brandewijnmisbruik sinds de 16de eeuwGa naar voetnoot66. | |
ConclusieHet is uiteraard niet mogelijk uit deze schaarse en fragmentarische gegevens een zuiver beeld te krijgen van de ontwikkeling in het drankverbruik gedurende de 16de en 17de eeuw, maar enige houvast bieden ze wel. Huntemann (1970) heeft in zijn studie over bierproduktie en -verbruik in Duitsland overtuigend aangetoond dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de ontwikkeling in de consumptie van wijn en van bier: een daling in het wijnverbruik (gevolg van een gedaalde koopkracht) resulteert in een stijging van de consumptie van bier, dat veel goedkoper was dan wijnGa naar voetnoot67. Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen dat het dalende | |
[pagina 34]
| |
wijnverbruik in de Nederlanden sinds de 14de eeuw - zoals vastgesteld door Craeybeckx (1968) - zijn weerslag vindt in een stijging van de bierconsumptie. Omstreeks 1600 keert het tij: het wijnverbruik gaat weer stijgen, waardoor het bier wordt teruggedrongen. Dit laatste proces wordt nog extra in de hand gewerkt door de opkomst van brandewijn en jenever, die het bier in de loop van de 17de eeuw ernstig concurrentie gaan aandoen. In grove lijnen klopt dit ook voor de situatie in Duitsland, die zeer nauwkeurig is bestudeerd in de reeds genoemde dissertatie van Huntemann (1970). Hij constateert vanaf ± 1470 een dalend wijn- en een stijgend bierverbruik. Dit was het gevolg van de sterk gestegen prijzen, waarbij de loonstijgingen ten achter waren geblevenGa naar voetnoot68. In de eerste helft van de 16de eeuw bedroeg het hoofdelijk verbruik van bier in Duitsland 250 à 400 liter per jaar, in de tweede helft 400 à 600 literGa naar voetnoot69. Vanaf het begin van de 17de eeuw is er weer een stijgende koopkracht, waardoor het hoofdelijk bierverbruik daalde. Toen er in de 18de eeuw opnieuw sprake was van een koopkrachtdaling, resulteerde dit echter niet in een stijgend bierverbruik. Dit vond zijn oorzaak in de brandewijn, die, gerekend naar het alcoholpercentage, goedkoper was dan bier en dus meer aftrek vond. Omstreeks 1800 werd in Duitsland nog ‘slechts’ ± 300 liter bier gedronkenGa naar voetnoot70. Ongetwijfeld moeten we de daling van het bierverbruik eveneens toeschrijven aan de opkomst van koffie en thee in die tijd. Naast deze tendensen in het consumptiepatroon dienen we ook aandacht te besteden aan de consumptiecijfers. Deze bedroegen voor de 16de eeuw in de Nederlanden: wijnverbruik ± 20 liter per hoofd van de bevolking per jaar, bierverbruik ± 250 à 350 liter. Voor de 17de eeuw ontbreken ons de benodigde cijfers, hoewel we uit het voorgaande mogen aannemen dat het wijnverbruik enigszins is gestegen, het bierverbruik daarentegen is gedaald. Voorts is er sprake van een opkomend verbruik van brandewijn en jenever, waarover ons echter in het geheel geen kwantitatieve gegevens bekend zijn. Dit alles zegt nog weinig over de vraag of er in de voor ons relevante periode, t.w. het eerste kwart van de 17de eeuw, daadwerkelijk sprake was van excessief drankmisbruik. Een vergelijking met de huidige verbruikscijfersGa naar voetnoot71 brengt ons tot de slotsom dat het hoofdelijk verbruik van bier destijds 4 à 5 maal hoger was dan tegenwoordig, het wijnverbruik 2,5 maal zo hoogGa naar voetnoot72. Dit rechtvaardigt de conclusie dat het drankverbruik - naar onze begrippen - zonder meer hoog te noemen is. Niettemin dienen we hierbij enige kanttekeningen te maken. In de eerste plaats was bier niet, zoals tegenwoordig, uitsluitend een genotmiddel; integen- | |
[pagina 35]
| |
deel, het was - bij gebrek aan andere dranken - een dagelijkse behoefte. Het werd door iedereen, vrouwen en kinderen niet uitgesloten, dagelijks aan tafel gedronken. Een dergelijke verbruikswijze pleit er voor dat het hoge verbruik nog geen reden is om hieruit ook een excessief misbruik te concluderen. Voorts dient wat betreft het wijnverbruik te worden opgemerkt dat het misleidend is te volstaan met het vermelden van het jaarlijks gemiddelde per hoofd; immers, de wijnconsumptie kwam vrijwel geheel voor rekening van een kleine maatschappelijke bovenlaag. Dit leidt ons er toe te veronderstellen dat het excessief drankmisbruik - voor zover dat destijds voorkwam - in de eerste plaats gezocht zou moeten worden onder de meest gefortuneerde groepen in de bevolking. Wat betreft het verbruik van brandewijn en jenever beschikken we niet over cijfers van de consumptie in de 16de en 17de eeuw. Deze dranken krijgen echter pas in de loop van de 17de, en vooral in de 18de eeuw, een belangrijke functie in het consumptiepatroon. Als we tenslotte iets willen vaststellen over de werkelijkheid achter Suyp-stad dan kunnen we slechts concluderen dat de situatie in de werkelijkheid een - naar onze hedendaagse maatstaven gemeten - hoog drankverbruik laat zien, hetgeen voor een niet onbelangrijk deel toegeschreven moet worden aan de materieel meest bevoorrechte groepen. Er is vooralsnog geen reden te veronderstellen dat in het eerste kwart van de 17de eeuw het drankmisbruik hoger lag dan in de periode daarvoor. Het enige dat wij constateerden was een toename van het wijnverbruik, ten koste van het bierverbruik. Van een stijging van het hoofdelijk drankverbruik in absolute zin was geen sprake. |
|