wie de Zeedigheyt heeft, die heeft oogen om niet in eenigh gebreck te vervallen. En wie sich met den Scepter van Zeedigheyt laet bestieren, die kan oock zijne gedachten breydelen, alsoo datse niet te verre buyten 't spoor loopen. Want Zeedigheyt, seyt Hugo, is, dat wy onse kleedinge en beweginge, alsoo moeten bestieren datter noch te weynigh noch te veele gedaen zy. Zeedigheydt dan vereischt, dat sich een Mensch selve weet te manieren, zijnde dit een sonderlinge gave Godes; gelijck Sotades die seer oude Griexsche Poeet vertoont: Zydy zeedigh? acht dat Gods werck. De Zeedigheyt sal strax by u zijn, indien ghy u selve wel weet te bestieren.
Het witte kleed, is een teycken van Zeedigheyt en van 't gemoed, dat met het tegenwoordige te vreeden zijnde, schijnt niet meer te soecken, gelijck Pierius in 't IV boeck seyt. Met een goude gordel wortse omgort, om dat de H. Schrift, daer door oock de Maetigheyt en Zeedigheyt wil uytdrucken, waer mede men de dertele en wilde begeerlijckheden en hertztochten sal breydlen en betoomen, en de suyvre Zeedigheyt in 't gemoed bevestigen; gelijck David in zijnen Psalm verhaelt, alle roem des Koninghs dochter is binnen in de gulde boorden, rontom geciert met veranderingen. En Paulus seyt, houd u lendenen omgort met een goude gordel, 't welck eenige uytleggen by de Zeedigheyt en suyverheyt des herten, waer mede de begeerlijcke deelen des gemoeds werden gebreydelt.
Datse haer hoofd gebogen houd, is een teycken van Zeedigheyt, gelijck de eerbaere Dochters en de Godsdienstige Minnaers der Zeedigheyt doen, die hier door in haere gangh en in haere vrolijckheyt vertoonen, datse in alles het gebod des Apostels Pauli willen gehoorsaemen: Weest vrolijck, en laet uwe Zeedigheyt den Menschen blijcken.
En overmits die geene, die met dese Deughd begaeft is, niet hooghmoedigh treet, noch het hoofd hooghmoedigh opsteeckt, maer hy gaet geheel sonder kuyf: Want de Zeedigheyt laet geen overtollige dingen toe, gelijck geseyt is. En de kuyf of Parruyck is, in der daed, overtolligh, en een teycken van ydele opgeblasentheyt: Want door dese uytwendige grootsheit openbaert men de grootsheyt die in 't gemoed is verborgen: Hier van geven eenige Dieren blijcklijcke teyckenen, diewelcke een kuyf of kam op 't hoofd draegen, wesende uyter natuyren onheus, en daerom neemt Plautus, niet sonder reeden, de Weehoppe, die onbeschaemt is, en een kuyffe draeght, voor een Hoere. En gelijck de Haene, die in plaets van een kuyf, den kam draeght, altijd stout is, maer als hem de kam is afgebeten, dan wort hy needrigh en zeedigh. Daerom seyt Petrarcha tegens Gallus (de Haen) daer hy tegens schreef, Laet Gallus de Haen nu zijne ooren openen, en de onbeschofte kam van zijne dertelheyt, afdoen. Een spreucke die van Pius II is naegevolght, spreeckende van een opgeblaesen Philosooph en Theologant, die in sijn disputeeren bleef stom staen, waer van hy seyde, dat de kam van dese trotse was afgevallen. Want het spreekwoort luyt tollere cristas, dat is, den kam wegh nemen, of gelijck wy spreken, datmen hem den kam sal afbijten, een spreeckwoort dat genomen is van de gekamde Vogels, waer van de kammen kenteyckens zijn, van de opstoockingen der gemoederen en van hooghmoet, sulx dat de kuyf of kam een beelt is van een opgeblasen gemoet: hierom soo draeght de Zeedigheyt dieselve niet, maer verwerpt al het gepronck en de optoyselen des hoofds.