hanghtmen oock God, die in alles verstandelijck is, met het verstand haestigh aen, sonder eenige uyterlijcke werckinge, die van den inwendigen en vast gestelden sin der ziele, weinigh geacht wordt. En hierom hebben misschien de Griecken God, Theon van het eygene woord Theoria genoemt: als of God in al onse overwegingen niet anders was als het begin en de eerste forme of gedaente. En aldus bekent zijnde, dat de Theoria van de Practica, in dier voegen onderscheyden wert, als het verstand van den sin, of de begrijplijcke sake van de sinnelijcke: soo kan men lichtlijck seggen, dat van de vijf inwendige habiti of bequaemheden, die van Aristoteles in zijne Ethica gestelt zijn, de weetenschap, de konst en de kloeckheit, totte Practijck behooren, en totte Theoria wijsheyt en verstand, en dat de kennisse, die van beide sijden afkomt, door het Menschelijck begrijp, de middelplaets houd. Ten opsicht van dese omstandigheden oordeele ick, dat de Theorie seer bequaemlijck in de gedaente van een jonge Vrouwe, die om hoogh siet, kan vertoont werden. Houdende de beide handen te samen gevoeght: hebbende op 't hoofd een opene Passer, die mette beyde beenen om hoogh gekeert is, wesende adelijck in Hemels blaeu gekleet, sich gelaetende om boven van een trap af te gaen, bediedende door alle dese omstandigheit, eenige uytmuntentheyt, edelheyt en hoogheyt.
De Iongheyt bediet, snelligheyt, vaerdigheyt, hettigheyt, leven, hope, en vrolijckheyt: al te saemen dingen die totte Theorie seer wel passen. Want de kennisse van de ordre der oorsaecken, houd het gemoed wacker, stoutmoedigh, vast, vrolijck, vaerdigh, gereet, vast van voornemen en krachtigh.
De verwe van 't kleet betoont, dat, gelijck het laeste uyteinde van ons gesicht, door middel van 't licht, dese verwe is, die in den Hemel verschijnt, dat also het uyterste einde van ons verstand, door 't middel van de overweginge, God self is: wiens eygene plaets en zetel, geproportioneert met zijne Natuyre, (wesende de Natuyre van alles) is de Hemel self.
Het aengesicht om hooge gekeert, vertoont ons, dat gelijck onse oogen gelijcknisse hebben met den Hemel, met het Licht en met de Sonne, alsoo is ons verstand, mette Hemelsche dingen en met God. En gelijck in 't oogh, door het gesichte, een nabootsinge is van den Hemel, die dien ronden ooghappel omvangen heeft met seven vellekens, die de seven Planetische ronden des Hemels vertoonen: soo staeter in 't midden een hart klootjen, dat zijn licht van de groote en kleyne circkels ontfanght, doch met verscheyden weerschijningen, tot een onderscheyt van de aerde: Daerom soo kan men oock seggen, dat in het verstand zy een naevolginge van God of der Godheyt. Maer dit wort soo kort en nauw vertoont, als sich de geheele Hemel laet sien, in de draeyinge of ronde van onse oogen.
De trappe heeft haere besondere gelijcke onderscheydlijcke treeden, die na des Menschen tret gematight zijn, om met een selfde beweginge opwaerts en nederwaerts, op een selve tijd, te gaen: Waer in vertoont wert, dat alsoo van gelijcken, de verstandelijcke dingen hare ordre en gelijckmatigheyt hebben, om van trap tot trap van de saecken die verre en nae by zijn, door den tijd, die daer is een maete van het voortgaende, en van alle beweginge, alles te overpeinsen: konnende het Menschlijck verstand, sonder den tijd, de overweginge van het meer of min, niet vast inbeelden noch verseeckeren.
De handen en armen die als in een circkel gehouden worden, en het hoofd in 't midden, vertoonen eeniger maete een Griexsche Θ: En daer mede plaghtmen, om kortheyts wille, de Theorie uyt te drucken, sonder datmen andere letters schreef. En datse de handen op 't hoofd houd, bewijst, datse de Theorie en kennisse van de oorsaecken, heeft verheven boven de ervaerentheyt, en datse dieselve in de grootste verheventheyt van den Mensche, staende houd, door de werckingen, die daer zijn gereetschappen om te onderstutten, alwaer de Theorie of Spieglinge des gemoeds niet is.
De Passer mette punten om hoogh gekeert, vertoont even 't selve, als het aengesicht doet, siende nae hooge dingen. En de Passer bediet door sich selve altijd, een maete: want die is het alderbequaemste wercktuygh datter in 't gebruyck is, om de dingen te meeten, hebbende in sich geene vaste merck-paelen noch teyckenen, konnende nochtans tot alle teyckenen en mercken,