Pazzia. Sotheyt, Geckheyt, Dwaesheyt.
Een bedaegt Man met lange swarte kleederen, lachende, en op een Rietstock te Paerde rijdende, houdende in zijn rechter hand een Meulentjen, een vermaeck daer de kinderkens mede speelen, 't welck hy met groote naerstigheyt in den Wind doet ommeloopen.
De Sotheyt kan bequaemlijck, op dese wijse, uytgebeeld worden, want Sot te zijn, is, nae onse maniere van spreecken, anders niet, als onbetaemlijcke dingen doen, die buyten de gemeene gewoonte der Menschen zijn: Om dat zy berooft zijn van overlegh, sonder datse eenige schijnbaere reedenen of treck van Gods-dienst hebben. Hier door komt het, datmen gemeenlijck seyt, dat het beter is sot te wesen met veele, als wijs te zijn met weynige: Want onse wijsheyt met onse kennisse afmetende, en kennende dieselve gemeenlijck meer in veele als in weynige, soo schijnt het datmen meer de menighte als de weynige behoort te volgen, om dat het meestendeel der Menschen, de deughd van ander luyden wercken, by de haere, afmetende, prijsen die manieren, die mette haere over een komen. Daerom is 't noodigh datmen eens anders goedduncken by 't zijne voege, om alsoo zijn goed voorstel te verkrijgen. Hier door geschiet het, dat iemand sich door de eere sal geluckigh achten, om dat dieselve van den meesten hoop daer voor gehouden wort: En door de Armoede sal sich een yder ellendigh achten, om dat het van den meesten hoop oock alsoo geschiet. En van dese Sotheyt en van dese Wijsheyt daer van spreecken zy altijd by de Menschen, wesende nochtans de vleugelen van onse Wijsheyt niet sterck genoegh te kennen, 't geene van dese toevallen reyn en suyver is. Daerom wort Wijsheyt in een Stad, gehouden by een Man van een bedaegd