Otio. Leedigheyt.
Een vet en swaerlijvigh Man, sittende, met een schild gedekt, dat vol flitsen en Pijlen steeckt, die van alle sijden daer op geschoten zijn, als of de Leedigheyd een schild was van alle schande en sonde. Vett wort hy gemaelt, om reeden alreede geseyt, en aldus maeltse Ariosto af:
In dese Herbergh leyt de duystre slaep en ronckt,
En pampsack van ter sy, die luy en leedigh lonckt.
Het schild vol pijlen vertoont, dat een Leedigh Mensch alle ellenden op hem laet komen. Ten eersten om dat hy gedenckt dat hy sal worden verlicht door de Leedigheyt en door tijdverquistinge, doch weynigh op 't einde dat hy noch heeft te leven, 't zy dat hy het met lof of met laster, met eere of met schande, met schade of met voordeel overbrenght. En overmits zijn quaed ingekanckert is, soo is 't niet van noode dat selve te genesen met aderlaten of met koppen, maer hy heeft genoegen, dat het allenskens, allenskens, tot zijne groote schande verteere en vergaet, tot verdriet van de Vrienden, en lasteringe van zijn selve en van zijn huysgesin. Otia dant vitia. Leedigheyt is des Duyvels oorkussen.