ken, dat het uytwendige met het inwendige over een kome, gelijck sulx Ambrosius seyt, de gestaltenisse des lichaems is een beeldenisse des gemoeds, en een voorstel van de vromigheyt. En Seneca seght in sijn XXXVII sendbrief: De Eedelheyt des gemoeds is de Eedelmoedigheyt van de sinnen, en de Eedelheyt van den Mensch is het grootmoedige gemoed: en dit is het heerlijckste dat een dapper gemoed in sich heeft, dat het altijt tot eerlijcke dingen wort opgeweckt. De blonde en schoone hoofdhayren, bedieden dat in de moedige niet herbergen quaede en verachte invallen, maer hooge en grootmoedige, na de grootsheyt van sijne nature, gelijck geseyt is.
Het Koninghlijcke kleed en de gulden kroone op 't hoofd, bedieden, de opperste Edeldom, waer in dat dese deughd waerdighlijck bestaet: Want gelijck het goud, door sijnen aert, eedel, suyver en schoon-blinckende is, alsoo is oock de grootmoedigheyt door sich selven heerlijck, diewelcke alleen onderhouden en gevoet wert, door de grootsheyt, die niet van haere aert noch natuyre, verandert.
De naeckte rechter arm mette hand om hoogh, vaerdigh om de rijckdommen uyt te deelen, betoont, dat de moedigheyt in 't schencken vry en bloot is van alle eygen baete, siende alleen op de Eedelheydt en hoogheyt van 't gemoed.
Datse de slincker hand op 't hoofd van den Leeuwe leyt, bediet de gelijckheyt, die een moedigh Man mette Leeuwe heeft, want dat Dier (naer 't seggen van alle de Natuyrschrijvers) houd de overhand van de Grootmoedigheyt onder alle viervoetige Dieren, sich altijt wreet toonende, tegens die geene, die 't wil beschadigen, maer in 't tegendeel goed-daedigh tegens die 't wil wijcken: alsoo is oock een moedigh Man, diewelcke alhoewel hy wort bestreden en bevochten, soo hout hy sich nochtans onverwinnelijck, en machtigh tegens alle ongevallen, en dat door sijn eygen dapperheyt: Waer over Cicero seyt, die groot van gemoed en sterck is, die set alles te rugge, wat oock den Mensch magh ontmoeten, en hy acht het niet met alle. Vergevende vaerdighlijck den geenen die sijne gonste versoecken. Waer op seer wel voegt, 't geene eertijts op Caesar Augustus, door den inhout deser Dichten, is gepast:
De Gramschap van de Leeuw den Overwonnen spaert,
Ghy die steets overwint, volght oock der Leeuwen aert.
En van dieselve Eedelheyt der Leeuwen, getuygen dese Dichten:
Het is den Leeuw genoegh, door sijnen sieren moet,
Dat hy sijn vyand dwinght en werpt hem onder voet:
De Wollef en de Beyr, 't geselschap zijn der snooden,
Die den verwonnen slaen, met moorden en met dooden.
Waer uyt men met verwonderinge siet, hoe sich dit eygentlijck past op dat seer oude en doorluchtige Huys van Savoyen, hebbende tot haer waepen dit Koninghlijcke Dier, niet alleene voor soo veele, en soo veele Koninglijcke en onverwinnelijcke Helden van de voorgaende eeuwen, in dese doorluchtige stamme, dieder is de alderoudste en eedelste van Italien, maer als nu oock in 't besonder, van sijn doorluchtigste Hoogheyt den grooten Carel Emanuel Hertogh van Savoyen, wiens groote daeden, dapperheyt, eedelheyt, en grootmoedigheyt, die hy met groote manhaftigheyt soo in den Krijgh, als in tijde van Vreede heeft betoont, de geheele Werlt bekent zijn. Soo datter niet is aen te twijfelen, of aen sijne Hoogheyt past dit lof, dat met een onsterflijck gerucht altijt sal uytblincken.