Vbrachiezza. Dronckenschap.
Een oude, roode en lachende Vrouwe, gekleet van verwe als de verdrooghde Roosen, hebbende in de hand een drinckglas vol wijn, ter syden haer sal een Pantherdier staen.
Zy wort oud gemaeckt, om dat de overvloedige wijn, de Mensche haest oud en swack maeckt.
Het Pantherdier bediet, dat de Dronckerts raesende zijn, vol snoode en wreede manieren, gelijck de Panthers: Waer van Aristoteles in sijn Dierboeck gedenckt, datse nimmer konnen werden getemt. En dit is in 't gemeen de aert der Dronckaerts. Van haere aert en werckinge zijn de Poëten vol, en de dagelijxsche eervaerentheyt druckt haere manieren soo krachtigh uyt, datmen het reedelijcke uyte Dieren, en het onreedlijcke uyte Menschen, wel kan onderscheyden. Een Dier volght sijn natuere en is vernoeght. Een Mensch doet gewelt aen de Natuere, en wort een beest, verliesende alsoo sijne eedele hoedanigheden. God heeft den Mensch, als sijn beeld, geschapen, maer de Mensch schept sich selve, hier door, in een beest; dat heeft schaemte noch eere, soo doet oock de Mensch. De reeden en 't verstant zijn ter schuyl, en daer blijckt anders niet mette beesten als de bloote romp. O schande! dat een soo eedel schepsel, sich door den dronck in soo veelerhande wanschepselen hervormt.