Bellerophon of Lust tot wiisheit, Gesangh der zeeden, Urania of Hemel-sangh
(1648)–Dirck Pietersz. Pers– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Stemme: Bayse moy ma Ianneton. Of, Galathaea geestig dier, &c.
FRed'rick Hendrick van Nassou,
Prince van Orangien:
Dien' mijn Vaderlandt getrou
Tegen 't machtigh Spangien:
Dies ick 't Bataviers gemoed,
Wil betuygen door mijn bloed,
En mijn frissche leven,
Voor haer Vryheydt geven.
Die my altijdt in het Veld,
En in zware tochten,
Hebb' voor in de spits gestelt,
Ridderlijck gevochten:
Of ick schoon was jongh en teer,
'k Socht mijn vromigheydt en eer,
In u dienst te leeren,
't Vaderland ter eeren.
Als ick eerst reed in den slagh,
Aen mijn Broeders zijde,
Daer betoond' ick als de dagh,
Dat ick socht te strijden,
| |
[pagina 197]
| |
En dat ick met bus en swaerdt,
Onverschrickt en onvervaert,
Wou mijn leven wagen,
In mijn jonge dagen.
Krijghsluy ghy sult tuygen zijn,
Van mijn vroome daden,
Hoe dat zwarigheydt noch pijn,
My kon overladen:
Hoe dat donder noch geschut,
Heeft mijn dapperheyd gestut,
En hoe vorst noch regen,
Kon mijn siel bewegen.
Voor de Vryheyd en Godts Woord:
Voor de rust der Vromen,
Ben ick een metale poort,
Niemand hoeft te schromen:
Wie sich voor de wetten stelt,
Dien ben ick een trouwer Held,
En ick sal hem kroonen,
En met deughd' beloonen.
Noch de vyand, noch de nijd,
My het hert benouwen,
Want ick midden in den strijd,
Met een vast betrouwen,
Sie, hoe Godt my uyt gevaer,
Heeft verlost soo menigh jaer,
Die my in dees tijden,
Noch wel sal bevrijden.
Wildy dat ick voor u tree?
Volght dan oock mijn gangen:
Want tot onderlinge vree,
Streckt al mijn verlangen.
Burgers! drijft wech twist en haet,
Die ons Landt soo dapper schaet,
En vlecht al u sinnen,
Met den band van minnen.
| |
[pagina 198]
| |
Ick ben een recht Hollands hert
In u ziel gebooren,
Och wat waer 't my groote smert,
Als ghy ginght verlooren:
Mijn Heer Vaders wijse raed,
En mijns Broeders vrome daed,
Suldy in mijn wercken,
Trouwelijck bemercken.
Vaert doch wel vereenight Land,
En ghy Heeren Staten!
Strengelt vast des Eendrachts band,
En wilt d'Ondersaten
Stieren, dat ons driftigh Schip,
Mach door menigh banck en klip,
Door u wijse peylen,
Al 't gevaer ontseylen.
Dan soo sal Godts zegen staen,
Als een Hof te bloeyen,
En sal blincken als de Maen,
En in voorspoet groeyen:
Heb' ick dan by u verdient,
Dat ick ben der Landen vriend,
Vlecht dan oock mijn daden,
Aen u lauwer-bladen.
|
|