| |
| |
| |
De nedrigheid blinkt altoos schoon.
Al wordt ze soms verdrukt;
Zij dringt de hoogmoed van den troon,
Daar trotsheid voor haar bukt.
| |
| |
| |
Asschepoestertje, of het Glazen Muiltje.
Daar was een edelman, (zijnde weduwe naar) welke trouwde met eene weduwe die zeer hoogmoedig was. Zij had twee dochters die met hare aard overeen kwamen en haar in alles gelijk waren. De man van zijnen kant had een dochtertje dat zachtzinnig en goedaardig was. Daarin geleek zij naar hare moeder, die de beste vrouw van de wereld geweest was.
Dit tweede huwelijk naauwelijks voltrokken zijnde, liet de stiefmoeder haar kwaadaardige inborst blijken, zij kon de goede hoedanigheden van haar aangehuwde dochter, niet verdragen, en hare dochters maakte haar nog veel hatelijker, Zij liet haar het allerzwaarste huiswerk doen. Zij moest de vaten wasschen en wegzetten; zij moest de kamers van mama en van mejufvrouwen hare dochters, schrobben, en moest op de zolder op een leelijke bultzak slapen, terwijl hare zusters in groote vierkanten kamers, op ledekanten naar de laatste smaak sliepen. Dit arme meisje verdroeg alles met veel geduld, en dorst niet eens
| |
| |
klagen aan haren vader, die met haar gekeven zoude hebben, dewijl zijne vrouw geheel den baas over hem speelde.
Als zij haar werk gedaan had, ging zij in het hoekje van den haard, op haar hurken in den asch zitten; (want zij was kouwelijk en mogt geen stoof hebben) dit was de reden dat de oudste zuster haar altoos Aschgat noemde; maar de andere zuster die nog wat fatsoenlijker dan de oudste was, noemde haar Asschepoestertje, Ondertusschen was zij met al hare slechte kleederen honderdmaal mooijer dan hare zusters, die zeer prachtig gekleed waren.
Het gebeurde nu dat de zoon des konings een bal gaf, en dat hij alle personen van aanzien daarop liet verzoeken: onze beiden juffers waren er ook op verzocht, want zij sloegen eene groote staatsie. Zij waren ten hoogste verheugd, en maakte veel werk om fraaije kleederen te krijgen. Dit was eene nieuwe smart voor Asschepoestertje, want men sprak anders nergens over dan van de manieren hoe men zich kleeden zou. Ik, zeide de oudste, zal mijn rood fluweelen kleed aandoen. Ik, zeide de jongste, zal mijn daagsche rok, maar daarover mijnen
| |
| |
jas met gouden bloemen en diamanten aandoen. Men liet de beste kapster halen om de dames te kappen, en men liet moesjes maaken bij de moesjesmaakster. Zij riepen Asschepoestertje om haren raad te hooren, want zij was van een goed oordeel.
Asschepoestertje gaf hun de beste raad van de wereld, en bood zichzelven aan om te kappen, daar zij wel mede te vreden waren. Terwijl zij nu bezig was met kappen, zeide de een tot haar: wel Asschepoes sterte! zoudt gij ook niet gaarne naar het bal gaan? Wel ja, ja juffrouw! antwoordde zij, maar gij spot met mij, want daar zou ik niet passen. Gij hebt gelijk, zeide de andere zuster, want men zoude niet weinig lagchen als men een Aschgatje op het bal zag komen.
Een ander zou haar omdat zeggen nie goed gekapt hebben, maar Asschepoestertje was te goedig en kapte hun volmaakt wel. Zij aten in twee dagen niet, zoo waren zij opgetogen van vreugde. Men brak wel twaalf veters door het te sterk toerijgen om hun dunne middeltje te maken, en zij zaten gedurig voor den spiegel. Eindelijk kwam de dag dat men naar het bal zoude
| |
| |
gaan. Asschepoestertje volgde hen met de oogen zoolang zij hem zien konde, en toen zij uit haar gezicht waren begon zij te weenen.
Hare Petemoei, haar ziende schreijen, vroeg: wat scheelt u? Ik wou gaarne.... ik wou gaarne .... Zij huilde zoodanig dat ze niet spreken konde. Haar petemoei die een toovergodin was, zeide tot haar; gij zoudt gaarne naar het bal willen gaan, niet waar? Ach ja! hernam Asschepoestertje, al zuchtende. Wel nu, als gij zoet zijt zal ik maken dat gij er ook komt. Zij nam haar mede naar hare kamer en sprak: gaat in de tuin en haal mij eene roos. Asschepoestertje liep met der haast heen, en plukte de beste welken zij vinden kon en bragt die bij hare petemoei. De petemoei, nam de roos en haar tot de schil toe uitgehold hebbende, sloeg met hare tooverroede en de roos veranderde terstond in eene schoone koets die geheel verguld was.
Vervolgens ging zij in hare muizenval zien, en daar zes levendige muizen in vindende, zeide zij tegen Asschepoestertje dat ze het deurtje van den val even open zoude doen, en zij gat elke muis die er uitkwam
| |
| |
een slag met haar tooverroede, en terstond was iedere muis herschapen in een schoon paard! hetwelk een gespan van zessen uit maakte, en alle werden muisvallen schimmels. Toen zij nu verlegen was waar zij een koetsier zou vinden, zeide Asschspoestertje: ik zal gaan zien of er ook ratten in de val zijn, en daar zullen wij een koetsier van maken. Gij hebt gelijk, zeide hare petemoei, ga heen; en Asschepoestertje bragt haar drie groote ratten. De toovergodin nam er één uit de drie en wel die, welke de grootste baard had, en deze rat ook met de tooverroede aangeraakt zijnde, veranderde in een koetsier, met de schoonste knevels, die men ooit gezien had.
Verder zeide zij tot haar: gaat in den tuin, daar zult gij zes hagedissen vinden achter de gieter; brengt mij die hier.
Zoodra Asschepoestertje die gebragt had, veranderde de petemoei dezelve in ze lakeijen; die terstond achter op de koets sprongen, met gegalonneerde kleederen aan en zich overal zoo wel naar wisten te voegen, als of zij al hun leven niet anders gedaan hadden.
Ziedaar! zeide de toovergodin tot Assche- | |
| |
poestertje, nu kunt gij naar het bal gaan, zijt gij nu niet blijde? Ja, antwoordde zij maar zal ik er zoo heen gaan, met mijnen slechte kleederen? De petemoei raakte aan de tooverroede, en terstond veranderde die in kostbare kleederen, en overal bezet met kostelijke juweelen. Vervolgens gaf zij haar een paar glazen muilen.
Wanneer zij nu aldus opgetooid was, stapte zij in de koets; maar de petemoei belaste haar, vooral niet tot na middernacht uit te blijven, en verzekerde haar, dat indien zij één oogenblik langer bleet op het bal, dat hare koets weder eene roos, hare paarden muizen en hare lakeijen weder hagedissen zoude worden; ja dat ook hare kleederen hunne eerste gedaante weder zou aannemen. Daarop beloofde Asschepoestertje dat zij voor middernacht van het bal zoude gaan; en zij vertrok met groote blijdschap.
Men berigtte den zoon des konings dat men nog eene prinses wachtende was, die men niet kende. Toen zij kwam bragt de zoon des konings haar in de zaal, daar het gezelschap was. Haar ontstond toen eene groote stilte, men hield op met dansen,
| |
| |
en de muzijk zweeg; zoo ijverig was men om de groote schoonheid van deze onbekende dame te aanschouwen. Men hoorde niet anders dan een verward gemompel: O wat is zij schoon! De koning zelfs, hoe oud en koud, kwam haar bezigtigen en zeide zachtjes tegen de koningin, dat hij in lange tijd zulk eene schoone en beminnelijke jongvrouw niet gezien had. Al de andere mevrouwen en juffers beschouwde hare kleederen met veel oplettendheid, om des anderendaags dezelve ook te laten maken, indien zij zulk een schoone stof, die zoo fraai gewerkt was konden krijgen.
De zoon des konings gaf haarde aanzienlijkste plaats en gleidde haar vervolgens ten dans; zij danste met zooveel bevalligheden, dat men haar deswegens nog meerder roemde. Men dischte eene voortreffelijke maaltijd op, waarvan de jongen prins niets nuttigde; zooveel had hij te doen met haar aan te zien. Zij voegde zich nevens hare zusters, en bewees hen duizend beleefdheden. Zij gaf haar altoos een gedeelte van de oranje- en china's-appelen, die de prins haar gaf, hetwelke de zusters zeer verwonderde, want zij kende haar niet.
| |
| |
Terwijl zij te zamen in gesprek waren, hoorde de nieuwe prinses het kwartier voor twaalfven slaan; vervolgens groete zij het gezelschap op de eerbiedigste wijze, en vertrok zoo schielijk als het mogelijk was. Te huis gekomen zijnde, ging zij naar haar petemoei, en na haar bedankt te hebben, zeide zij: dat zij des anderendaags nog wel eens naar het bal zou willen gaan, dewijl des konings zoon het haar verzocht had.
Terwijl zij nu bezig was met hare petemoei alles te vertellen wat er op het bal gebeurd was, klopte hare zusters aan de deur. Asschepoestertje liet ze in. Heden wat ben je lang uitgebleven, zeide zij tegen hen, terwijl zij hare oogen wreef, en zich hield als of ze zoo eerst uit den slaap kwam. Ondertusschen had zij geen gedachten gehad, om te slapen, sedert dat ze uit geweest waren. Waart gij op het bal geweest, zeide eene der zusters tot haar, het zou er u niet verveeld hebben; de schoonste prinses, ja, de bekoorlijkste die men ooit gezien heeft, is er geweest; zij heeft ons duizend beleefdheden betoond, en ons oranje- en china's-appelen gegeven. Asschepoestertje hield zich heel koel, en vroeg naar den naam van die
| |
| |
prinses, maar zij antwoordden dat men haar niet kende, en dat des konings zoon er zeer verlegen over was, en dat hij gaarne alles zoude geven wat hij in de wereld had, om te mogen weten wie zij was Asschepoestertje glimlachte, en zeide: zij was Jan we, schoon! Ach! wat zijt gij gelukkig, zoude ik haar ook niet eens kunnen zie u? Helaas jufvrouw johanna! leen mij uw geel kleed, dat gij alle dagen draagt Zeker! zeide johanna, ik ben al gereed om mijn kleed te leenen aan zulk een morsig Aschgat; dan moest Ik wel dood goed wezen.
Asschepoestertje verwachtte zulk een antwoord wel, en was er ook mede in haren schik, want zij zou zeer verlegen geweest zijn, indien hare zuster haar het kleed had willen leenen.
De andere dag waren de beide zusters weder op het bal, en Asschepoestertje ook; maar nog netter opgeschikt dan de eerste maal. De jonge prins was altoos bij haar en liefkoosde haar op allerhande wijze Dit verveelde de jonge jufvrouw niet, en zij vergat daardoor hetgeen haar petemoei haar ernstig belast had, in diervoege dat zij reeds den eersten slag van twaalf uren hoorde
| |
| |
slaan, en zij dacht dat het eerst elf ure was. Zij stond haastelijk op en ging heen.
De prins volgde haar maar kon haar niet achterhalen; ondertusschen had zij een van haren glazen muilen laten vallen, welke de prins met veel ijver opraaptje.
Asschepoestertje kwam te huis, bijne buiten adem, zonder koets zonder lakeijen en met hare slechte kleederen, hebbende niets behouden van hare pracht, dan alleen ééne van hare muiltjes, de weergade van dat zij had laten vallen.
Men vroeg de wacht van het hof of er niet een prinses was uitgegaan, maar hij antwoorde dat hij niemand gezien had, als een meisje, slecht gekleed, dat beter naar eene boerin, dan naar eene jufvrouw geleek.
Toen nu hare beide zusters van het bal kwamen, vroeg zij: of zij zich weder wel vermaakt hadden, en of er de schoone prinses ook weder geweest was, Zij zeide: ja wel! maar dat zij gevlugt was, zoodra de klok twaalf ure begon te slaan, en wel zoo schielijk, dat zij een van haar glazen muiltjes had laten vallen, dat ongemeen fraai was, en dat de prins het opgeraapt had, die het den overigen tijd van het bal gedurig
| |
| |
bekeken had, ja, dat hij buiten twijfel zeer verliefd was op de schoone dien het muiltje toebehoorde. Zij zeide de waarhetd, want eenige dagen daarna liet des konings zoon, onder het geluid van trompetten uitroepen, dat hij diegene trouwen zou, wiens voet net in dat muiltje paste.
Men liet het de prinses eerst passen, vervolgens de hertoginnen en alle andere dames van het hof; maar te vergeefs. Men bragt het muiltje ook bij de beide zusters, welke haar uitterste best deden om er met de voet in te komen; maar het was onmogelijk. Asschepoestertje die dit aanzag en dit muiltje wel kende, zeide al lagchende, laat ik eens zien of het mij niet passen zou. Hare zusters begonnen te lagchen en met haar te spotten.
De edelman, die het muiltje liet passen, haar nadrukkelijk aangezien en zeer schoon bevonden hebbende, zeide: dat het billijk was, en dat hij belast was om het door alle jonge dochters te laten passen. Hij verzocht haar te gaan zitten, en het muiltje aan haren voet brengende, zag hij dat zij het zonder moeite kon aankrijgen en dat het haar paste zoo net als eene pop.
| |
| |
De verwondering der beide zusters was groot, maar nog grooter toen zij zagen dat Asschepoestertje de weerga van het muiltje uit hare zak kreeg en ook aantrok, Daarop kwam de petemoei, die hare kleederen met de tooverroede maar even aanraakte, en dezelve zoo prachtig liet te voorschijn komen, dat het de verwondering van het geheele gezelschap wegdroeg.
Toen erkende de beide zusters haar voor die schoone, welke zij op het bal gezien hadden. Zij vielen haar te voet en baden haar om vergiffenis voor de kwade behande lingen die zij haar te voren gedaan hadden. Asschepoestertje deed hen opstaan, en hen ombelzende, zeide zij: dat zij alles vergaf, uit 's harten grond, en verzocht dat zij haar toch altijd lief zouden hebben.
Men geleidde haar bij den jongen prins zoo opgeschikt zij was; hij vond haar nog schooner den te voren, en na verloop van weinige dagen trouwde hij haar. Asschepoesterde, die zoo goedaardig als bekoorlijk was, liet zelfs hare zusters bij zich in het paleis wonen, en huwde hen vervolgens uit aan twee groote heeren van het hof.
|
|