Mijn tegenstem(1975)–Hugues C. Pernath– Auteursrechtelijk beschermdGedichten 1966-1973 Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] 21-25 Gedicht gelezen op 26 februari 1966 in Carré te Amsterdam Zoals een dichter leef ik tussen dichters Zoals een reus tussen de dwergen Zoals een dwerg tussen de reuzen. Zoals een mens leef ik tussen de mensen. Met de openbaring verkondigde men ons lot Verklaarde men schaduw en zon, de keuze Bij het naderend onheil. De mens was nooit rechtvaardig, Hij bleef sinds heugenis Een mens. Zo eenzaam en veracht. [pagina 28] [p. 28] Devoot zijn de vormveranderingen Maar oorspronkelijk blijft Het leven en het sterven. Wij veronderstellen, op velerlei manieren Dat nieuwe tijden Nieuwe woorden vragen. En waarachtig: De mens bedenkt nieuwe daden. Het monster kruipt uit het oog Geen rots, geen air-conditioned hol Verdraagt de sporen, En plechtig met de eed, met het hart En de ziel Begint de alles verzengende tijd Van ons welbehagen. Het worde zo. Het blijve zo. Het zij zo. De mens, zoals hij die luistert Heeft kinderen En eet brood. [pagina 29] [p. 29] En wij denken aan onszelve bij het denken Aan de twee sovjet-russische schrijvers Waarvan wij voordien - Laten wij tenminste eerlijk blijven - Nauwelijks de namen kenden. En ik denk aan Marcha En Larissa, Hun vrouwen die achterblijven En ik denk aan Ossip, zijn hond. O vrouw, o vrouw, o vrouw. En zoals wij voordien hun namen niet kenden Zullen wij hun namen vergeten, Schutterig wordend, nooit verwant. Wij behoren aan het Niets, Hebben elkaar nooit gevreesd Noch de dodelijke rust bewerkt. Telkens weer woorden. Rechtvaardigheid Die de gehele aarde overkomt En wordt geregeld met gebaren De eigen zwakheid en het woord. De mens die de mens niet loslaat Niet prijsgeeft. Maar hem in vijandschap stelt. [pagina 30] [p. 30] Bij het begin van deze maand In het midden van onze milde winter, Hebben dertig terdoodveroordeelden Zich te Beiroet De lippen dichtgenaaid. Als protest tegen het uitblijven Van een herziening van hun vonnis, Uitgesproken krachtens een noodwet Die inmiddels ingetrokken werd. Alles werd beschreven. De overvloed, de stem, de schim. De openbaring werd aangeraakt, besmet En nadien als feestdag opgevat. Men beantwoordde nauwelijks onze vragen Men verwees ons naar de boom die het begrip vormde, Die versteende Na de vroeger reeds vermelde schepping. [pagina 31] [p. 31] Wij zullen juichen, onze verdelging Hun heerschappij, Om daarna weer te verdwijnen Voor eeuwige tijden, als een herinnering Aan de waarheid van de overlevenden. Wij, als vertolkers van een leugen Vanwege ons begrijpen van goed en kwaad. Alles bestaat, universeel en identiek. En onbetekenend wordt ieder woord Uitgesproken als een woord, Wordt de mens een gestalte. Voldoende. Een teleurstellende mutatie Waarin men nauwelijks erg heeft. En zo is En zo blijft de mens De ergste vijand van de mens. Het kind zei: ‘Draag zorg voot het water.’ En werd een mens met de tranen en de spraak. Met gemengde gevoelens. Als tegennatuurlijk beschouwd. Vorige Volgende