Ik heb je van nacht gezien en je ongeluk was de oorzaak van mijn geluk. Je stondt in den maneschijn en hadt geen enkel haar op je hoofd, geen tand in je mondje; je waart van alles beroofd en gehuld in lompen, waar een klein stukje bloote schouder doorheenblonk.
De maan spiegelde zich in het glimmend knikkertje, waar je gedachten in wonen en ik heb het vast gevat met beide handen en het geäaid en gekust en jou ‘kind’ genoemd.
Toen zag ik hoe blinde nacht het licht van je kostelijke oogen verving. En inniger drukte ik je hoofd aan mijn borst en zei:
O, kind! Joanna, ik heb je lief!
Je hadt nog altijd dat vastgeplooide, lieve mondje behouden, dien sierlijk geknakten neus en dat glooiend lijntje om je wangen, die nog altijd vol en frisch en zacht waren als rozedons.
Maar ook dat verdween; je wangen werden tanig en gerimpeld, neus en kin bogen zich om den ingevallen mond heen naar elkander en het stukje naakte schouder zag er uit als komijnenkaas.
Je waart wanooglijk, arm en verlaten, maar nogtans had ik je onstuimig lief, omdat ik niets anders in je bemin dan je vriendelijk lief en peinzend gemoed.
Toen gevoelde ik uit je blinde oogen heete tranen droppelen op mijne handen, en je zeide, dat ik je mocht liefhebben en verzorgen.
En toen ik je opnam en weg zou dragen als mijn dierbaarste schat, mijn troetelkind, mijn gade - toen werd ik wakker. O teleurstelling! o, vreugde!
Je bent mooi en niemand zal ooit het geluk hebben voor je te werken om in je nooddruft te voorzien en uit de diepte mijner nederigheid mag ik je vereeren en aanbidden.
Madonna! zegen mij!
Jacques