Een dichter verliefd. Brieven van Jacques Perk aan Joanna C. Blancke
(1939)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
2 April. Warme morgenzonneschijn.
Wahlverwante, dus lieve, Jo! Je hartelijke brief mag niet zonder antwoord blijven. Er blijkt uit dat je me tot in de puntjes hebt begrepen. Dit pleit voor onze wahlverwandschaft. Het was dus geen dolzinnigheid van mij om je te schrijven zooals ik deed. Ik overschatte ons beiden niet! Wat een heerlijke ervaring! Een vertrouwelijke verhouding, vriendschappelijke omgang, boven het lagere verheven, is dus niet onmogelijk voor jonge lieden van tweeërlei kunne! O, bloemen, bloemen op je zonnig kopje!! - Je vreest dat ik een van de afbeeldsels, die je mij hebt geschonken om mij gelukkig te maken, zal zenden aan je opvolgster No x + y, gehavend en toegetakeld. Dit is een ijdele vrees. Ben je eigenlijk wel eene opvolgster in de heerschappij over mijn ziel? Was Mathilde eigenlijk niet de wegbereidster naar jou? Ik zei je immers met zooveel nadruk, dat ik in je portret de volmaaktheid aanschouw, welke Mathildes portret doet voorgevoelen, doch die daarin afwezig is. Volmaakter dan volmaakt is niets. Je hebt dus voor geene opvolgster te vreezen, terwijl je van elke voorgangster verstoken bent. Prettige gedachte voor mij: te weten dat je beeltenis met de jaren niet zal verflauwen en dat portret steeds even onvergankelijk schoon zal blijven en steeds de heilige waarbij ik kan zweeren, wanneer de ouderdom onze voorhoofden heeft gerimpeld en in onze lokken sneeuw zal strooien. Ook het toevallige dat ik twee afbeeldsels van je bezit (een voor 't verliezen) mag je niet doen vreezen. Het eene stelt mijne godin voor, de zon mijner liefde; maar het andere Jo, mijne Arnhemsche vriendin. Dit laatste zal ook trouw en zorgvuldig worden bewaard en bewaakt: omdat het in 't geheel niet in den aard der zaak ligt aan eene nieuwe vriendin, het portret eener oude vriendin te zenden. Vriendinnen kunnen allerminst opvolgen maar | |
[pagina 23]
| |
hebben nevens elkaar eene plaats in 't vriendelijk gezinde hart. Tot je naricht en om je te overtuigen dat die 2 portretten je geen gevaar doen loopen van in mijn hart te sterven, diene dat de beeltenis van Mathilde, die ik je ter volkomen vernietiging zon, de eenige was die wij bezaten of liever, die Dora bezat. Ik heb dat portret, waar ze toch niet naar omzag, verleden jaar van haar ‘gestriepst’. Nog minder behoef je bang te zijn, omdat Mathilde onbeduidend naar geest en lichaam was en dus heel licht een opvolgster moest krijgen. Maar eilieve? hoevele vrouwen zijn er in de wereld zoo als jij: in staat het oorspronkelijke te zijn van een godinnebeeltenis en tevens zoo ruim van hart en zoo breed van verstand, als ik voorgevoel dat jij bent! Dit aangaande je vrees. Ik hoop dat ik overtuigd heb van de ongegrondheid er van. - Misschien was het onbescheiden, dat ik je drie mijner apentronies aanbood, terwijl je zoo lief waart mij om een te vragen. Ik gaf je slechts de keuze en het derde, dat ik onder mijn ouden rommel vond, zond ik er bij om eens te laten kijken. Het doet mij genoegen, dat je het voor de Darwinia galerij wilt behouden. Ik ben zoo vrij onder dezen weidschen naam je verzameling apenbakkessen te verstaan, terwijl ik ter loops gis dat je eene ‘wordingsgeschiedenis in portretten’ bedoelt. 't Is eene eer door jou te worden bezeten, al is t maar op een papiertje; zoodoende kan men een ‘bezetene’ worden! - Ben je inderdaad zoo zeker, mij bij een volgend wederzien te zullen desillusioneeren? Luister eens beste vriendin! Ik ben een opgewonden standje, dat weet ik, en kan tusschenbeiden merkwaardig (Römerstijl) redeloos praten (redeloos als je met het hoofd, redelijk als je met het hart redeneert) maar je moet me niet van waanzin verdenken. Ik ben tenminste niet zóó krankzinnig of ik kan nog wel onderscheid maken tusschen ideaal en werkelijkheid. Daar bestaan voor mij twee Joannaas. De eene zie ik met onstoffelijke oogen, altijd; de andere in het dagelijksch leven zoo nu en dan. De laatste ben jij eigenlijk, mijne vriendin, Jo uit Arnhem; de eerste is je verengeling, | |
[pagina 24]
| |
mijne godin, of liever afgod, waarop ik verzen kan maken, tot wie ik bid etc, Jo in de wolken. Je zoudt me stellig désillusionmeeren, wanneer ik de wolken Jo hoopte te ontmoeten en jou slechts aanschouwde, de Arnhemsche vriendin, die dagelijks geld en spijs verteert, zich alle nachten, half omhuld, in horizontale houding, tusschen lakens bergt, lacht en schreit, mijne innige vriendschap bezit, recht van lijf en leden is, in den omgang bezadigd en minzaam, hartelijk en lief - als ze 't noodig oordeelt ruw en bits is - en een gezichtje heeft, waar ik met genoegen mijn heele leven naar zou willen kijken. Zoo verwacht ik je weder te zien en hoop spoedig, want je gezelschap is mij aangenaam, in hooge mate. Deze meening omtrent jou is uit mijn binnenste hart voortgevloeid en ik meen dat zij niet redeloos is. Ik woû dat ze je ook kon verkwikken. Liefst zag ik je zoo vroolijk als een kwikstaart worden en gelukkig als een roos; dit weet je want ik zei het. Kon ik het ook maar eens toonen! Je oordeel over mijn verzen knoop ik in mijn oor. Ik hecht er waarlijk veel waarde aan, omdat je onbevangen bent, en als eene, die 't goed met mij meent, oordeelt. Vooral dank voor je raad aangaande die watersnoodpoëzie. - Zonderling, dat wij dezelfde lijfspreuk bezitten. 't Is een stout woord ja, maar diep en lief. 't Stelt iemand in staat nooit in ongelukkige liefde te vervallen en dus veel te genieten ook met de ziel, en tevens leert het onbaatzuchtig zijn. ‘Of ik je liefheb, dat raakt je geen zier!’
Eigenlijk moet men een Goethe zijn, zwevend in bovenmenschelijke werelden, boven alle smart en vreugde, om dit woord te kunnen aanhooren uit eens anders mond. Men moet al bijster onverschillig zijn voor een prijsje uit van lieve lippen, als men dit kan velen. Ook in dit opzicht gevoel ik mij je zielsverwant. Want ik was wat blij dat ik aan het hoofd van je brief dat ‘lieve vriend’ las. Als ooit eens iemand liefde voor mij opvatte, en ik moest hooren ‘Ob ich dich liebe... enz.’ dan ze ook mij dat zeer straffen - altijd wanneer ik insgelijks liefde koesterde. Maar toch beter gestraft te worden voor hetgeen je ‘koude uneigen- | |
[pagina 25]
| |
nützigkeit’ noemt, dan voor hetgeen er lijnrecht tegenover staat en ‘vurige begeerte’ heet. Dat is, dunkt me, iets om je van kant te maken. - Nu adio! Tot over veertien dagen. Schrijf dan ook eens iets van je plannen omtrent Jans bruiloft. Moeten we geen grappen verzinnen om de lui te vermaken? Ontvang nogmaals een vriendschappelijke kus ten afscheid op je voorhoofdblesjes, op de plaats waar eigenlijk een morgensterretje moest prijken, van je vriend
Jacques. |
|