Een dichter verliefd. Brieven van Jacques Perk aan Joanna C. Blancke
(1939)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
[Inleiding]Aan den Heer en Mevrouw Schippers-Zweys met vriendelijke dank. Tussen de vele vrouwengestalten, wier charmes gedurende enkele dagen of weken indruk maakten op Perk's altijd verliefde hart, blijken er drie te zijn van dieper en duurzamer invloed: Marie Champury, Mathilde Thomas, en Joanna C. Blancke. De naam van de eerste is aan maar weinigen bekend; en zo die van de derde voor een ietwat ruimere kring niet vreemd is, méer dan de naam weet men toch meestal niet. Alleen Mathilde heeft, dank zij de sonnetten van Perk, een plaats gekregen in de Nederlandse literatuur, waarvan zij merkwaardig genoeg, geen letter kon lezen. In het leven van een kunstenaar, die reeds op twee-en-twintig-jarige leeftijd stierf, kunnen de opeenvolgende perioden - àls men deze wil onderscheiden - niet anders dan kort zijn. De drie beslissende fasen van Perks leven duren elk niet meer dan een jaar, doch ze dragen een duidelijk verschillend, en in hun tijdsorde gezien een duidelijk stijgend karakter. De Marie-periode kenmerkt zich door een hartstochtelijke verliefdheid, die wel tot veelvuldige uiting dreef, maar geen volwaardige poëzie opleverde. De Mathilde-periode, door de sonnetten bekend genoeg, doch naar ik meen niet op zulk een wijze bekend als met de werkelijkheid overeenstemt, wordt getypeerd door een artistieke verrukking, ontstaan door een even kortstondige als oppervlakkige amoureusheid. De Joanna-periode brengt in volkomener vorm de synthese van deze twee voorgaande tijdvakken: een diepe liefde, niet minder groot al blijft gelijke wederliefde ontbreken; en tevens een openbaring van schoonheid, die de vorige te boven ging. Het is waar, dat de vele verzen, die de achttienjarige Jacques | |
[pagina 4]
| |
maakte voor Marie, met wie hij zich verloofd achtte, geheel behoren tot het onbelangrijke jeugdwerk. Terecht zijn ze dus door Kloos en Vosmaer gelaten in het familie-archief, waar ze zich nog bevinden. Maar voor de groei van de mens en de dichter was deze éerste muze-en-minnares toch van een onschatbare betekenis: blijkens enkele bewaard gebleven briefkladjes heeft Jacques op deze verhouding, welke door toedoen van de ouders verbroken werd, gereageerd met een heftige ernst, die duidelijk bewijst, hoe zeer dit alles hem aan het hart ging. Het feit van geïnspireerd te schrijven, al ontstond er dan ook nog geen poëzie, moet hem voorts de vreugde van het artistieke scheppen hebben gegeven, en daarmede het verlangen om die vreugde te behouden. En tenslotte lijkt het mij onbetwijfelbaar, dat door het maken van tenminste een vijftigtal knap gerijmde versjes zijn technische vaardigheden enorm zijn geoefendGa naar eindnoot1). Het wonder van Perk's begaafdheid, volrijp aan het einde van zijn twintigste jaar, vindt niet z'n mystiekerige verklaring in een voorvoelde vroege dood, maar in het door amoureuze ontroeringen jong tot uiting geprikkelde en aldus geschoolde talent. De wijding van de schoonheid ontving Perk in de zomer van 1879, toen hij in de Ardennen Mathilde ontmoette. Hij was reeds van plan, zich te zetten tot het schrijven van een cyclus minneliederen. Dit artistieke verlangen èn de sterke indruk, die de natuur op hem gemaakt had, werden gecompleteerd door de gevoelens, opgewekt door de vrouwelijke bekoorlijkheden van Mathilde. Zoals hij reeds zo vaak had gedaan, speelde hij het voor zichzelf duidelijke maar voor de ander misschien vaak verwarrende spel van verbeelde liefde. Hij stileerde Mathilde als muze, en blééf dit doen, lang nadat hun samenkomst geëindigd was; doch minnares was zij hem nooit. Niet alleen, omdat zij in de zomer van '79 verloofd was, maar veeleer, omdat Jacques zelf zo'n verhouding niet wenste. Stellig doet de Mathilde-cyclus veel méér vermoeden, dan in waarheid ooit in Perk's gevoel aanwezig is geweest. Wat hij dienaangaande aan Joanna schrijft, mag men niet beschouwen als een poging om zich in de ogen der nieuwe liefde bevrijd te tonen van een vroegere verliefdheid. Men kan Perk moeilijk verdenken van een welbewust bedrog; maar zelfs de mogelijkheid van | |
[pagina 5]
| |
een onbewust zelfbedrog, inderdaad zo gewoon bij de listige overwegingen der amoureuze strategie, is hier niet aanwezig. Onovertrefbaar scherp heeft Jacques zijn verhouding tot Mathilde uitgedrukt, toen hij schreef: ‘ze heeft voor mij geposeerd als model’. Wanneer Mathilde, meer dan vijftig jaar na de ontmoeting, zich herinnert: ‘Il risque un baiser, il attrape un soufflet. Il parle mariage, elle répond, qu'elle est promise’Ga naar eindnoot2) - berust dit met stelligheid op een misverstand. Jacques moge geneigd zijn geweest ‘tot jok en kussen’, aan een huwelijk dacht hij zó weinig, dat hij geen poging tot hernieuwd contact meer deed, toen hij drie maanden na hun idylle vernam, dat Mathilde's verloving verbroken wasGa naar eindnoot3). Het is goed, naast de brief van 30 Maart 1881, gericht aan Joanna, een fragment te leggen uit een brief aan Ch. van Deventer, anderhalf jaar vroeger geschreven, in de hoogte-periode van zijn Mathilde-bezieling: ‘In 't laatst van Juli waren we een week te Laroche sur Oerthe. Daar leerde ik kennen Mll Mathildè Thomas een blonde jonge dame van twintig jaar, verloofd en lief. Vijf lange dagen genoten we haar gezelschap en ik bemerkte alras dat zij in zich vereenigde al het innig vrouwlijke wat ik toekende aan de ideale vrouw mijner gedachten niet aan de vrouw, die ik tot gade zou wenschen. ‘Zij was zeer vrijmoedig en daar ik zoo vrij was nu ze toch verloofd was haar te zeggen dat ik haar goed en schoon vond was ze innemend genoeg om mijn eerbewijzen niet te wijzen van de hand en me zelfs voorkomend te bejegenen, vertrouwelijk met me te keuvelen, omdat ze wist hoe ik haar beschouwde en dat ik voor haar vereering gevoelde maar niet de liefde noodig tot een huwlijk.’Ga naar eindnoot3) Ik ken geen mededelingen van Perk, die hiermee in strijd zijn. De conclusie ligt voor de hand: de Mathilde-cyclus is geen uiting van gepassioneerd gevoel, maar het schoonste voorbeeld van hoofse minne-lyriek in onze taal, ontstaan uit het kunstzinnige spel van een vrouwendienst, éven chevaleresk, als in de late riddertijd. Onvergelijkelijk veel dieper en doordringender is de liefde geweest, die Perk omstreeks zijn twee-en-twintigste jaar gekend heeft voor Joanna Blancke. De laatste maanden van | |
[pagina 6]
| |
zijn leven zijn geheel van háar vervuld. In de brieven aan Vosmaer spreekt hij over haar op hartstochtelijke wijze, en het is niet enkel de verrukking van de artiest voor een inspirerend portret, maar tevens de genegenheid van de man voor de eindelijk-gevonden welbeminde vrouw, die hij uit, als hij zijn oudere vriend toevertrouwt: ‘Dacht u dat Eroos mij zoo maar eventjes aanraakte en niet voor eeuwig mijn ziel stal? Daar is een leven meê gemoeid - althans bij mij.’Ga naar eindnoot4) De grot-sonetten, reeds eerder ontstaan, doch thans uitgebreid met éen of enkele nieuwe verzen, worden met háar naam in de tekst gepubliceerd in de Spectator van 3 September 1881. Een maand later verschijnt in de Tijdspiegel: Iris, opgedragen aan háar. En het sonnet Een Droom, door Kloos in een brief aan Vosmaer ‘het juweeltje van de geheele nalatenschap’ genoemd, ontstond voor háar, geïnspireerd door haar portret. Ondanks dit alles komt Joanna's naam in de boek-uitgave vrijwel niet voor: de Iris verloor zijn opdracht; de Joanna-sonetten werden weer Mathilde-sonnetten - ook ΔεινϞ̀ Θεός dat stellig, en Sanctissima Virgo, dat misschien voor Joanna was geschreven -; het ‘juweeltje’ kreeg de titel ‘Een Droom’, zonder enige aanduiding, wèlke vrouw tot die droom aanleiding had gegeven. Men kan er moeilijk aan twijfelen, dat het verlangen om Joanna te verheerlijken in poëzie, de laatste en liefste wens van Perk's leven is geweest. Maar hoe jammer ook, dat haar gebenedijde naam in de bundel maar ééns genoemd wordt - door Vosmaer in zijn Voorrede -, er stond voor de verzorgers van de nalatenschap inderdaad geen andere weg open, dan bijeen te brengen wat tenminste ééns een eenheid had gevormd: de Mathilde-cyclus. Dáarvan bovendien was Kloos op de hoogte, terwijl de veel sterkere gevoelens van Jacques Perk voor Joanna hem vrijwel onbekend moeten zijn geweest, omdat het Joanna-tijdvak bijna geheel samenvalt met de verwijdering tussen Kloos en Perk. Er is dan ook geen sprake van, dat de uitgave van de Mathilde-cyclus nog éen van Perk's pia vota vormde tot aan zijn dood toe. In de zomer van 1881 beschouwde hij èn Mathilde èn de naar haar genoemde krans als iets van een voorbije tijd. Daar hij denkelijk ook de meeste ‘levensbeschouwings-sonnetten’ als verouderd en beneden zijn nieuwe overtuiging zal hebben | |
[pagina 7]
| |
geacht, blijft er met grote waarschijnlijkheid als door hemzelf erkende poëzie slechts over: het tiental sonnetten van de Helle- en Hemelvaart, benevens een paar dozijn impressionistische Ardennen-sonnetten; terwijl voorts onder inspiratie van Joanna reeds nieuw werk bezig was te ontstaan, dat voorlopig nog niet bijeengevat werd in een groter episch of lyrisch verband. Tot dit nieuwe werk behoort met zekerheid ΔεινϞ̀ Θεός en mogelijkerwijs ook Sanctissima Virgo. Volgens de Aantekeningen bij de uitgave dateert ΔεινϞ̀ Θεός van Voorjaar 1881. Later, na het proefschrift van Dr. GreebeGa naar eindnoot5), heeft Dr. Aeg. W. Timmerman op grond van inkt en papier gemeend, dat dit sonnet tot de alleroudste van Perk's hand zou moeten behoren. Hij citeert bovendien Vosmaer's voorrede als argument, dat de gehele Helle- en Hemelvaart uit de Mathilde-cyclus werd ontleend.Ga naar eindnoot6) De bewijskracht van het papier is natuurlijk gering: waarom kan Perk niet op een oud stukje zijn notities hebben gemaakt? Maar de bewijskracht van Vosmaer's woorden is zo mogelijk nog geringer, want ze blijken in strijd met een uitspraak van Perk zelf. De eerste zinnen immers, waarmede hij in de Spectator zijn Helle- en Hemelvaart inleidde, luiden als volgt: ‘Eens heb ik de grotten van Han en Rocfòrt bezocht. Toen die onderaardsche wereld mij aangreep en mijne gewaarwordingen naar uiting streefden, rijpte de gedachte gindschen nacht te bezigen ter verzinnelijking van een leven, waarin de schoonheid zich nooit openbaart. Toenmaals ontstond de grootste helft van dezen krans.’Ga naar eindnoot7) De laatste opmerking heeft m.i. enkel zin, wanneer men er stilzwijgend aan toe mag voegen: de kleinste helft is van veel later tijd. De datering van ΔεινϞ̀ Θεός op Voorjaar 1881 wordt echter zekerheid, wanneer we in Perk's brief van 30 Maart 1881 lezen, dat Joanna's portret hem geïnspireerd heeft tot de regels: ‘Nu kan ik sterven, want ik heb genoten
Het hoogst genot. Ik heb mij blind gestaard
op 't licht der schoonheid...’ -
Er lijkt mij geen twijfel mogelijk, dat dit de oudste vermelding is van de slotregels uit ΔεινϞ̀ Θεός: | |
[pagina 8]
| |
‘Wie eenmaal U aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot.’
Is deze veronderstelling juist, dan werd dit sonnet geschreven na 30 Maart 1881, en is het geen Mathilde- maar een Joanna-vers. De tegenwerping, dat de regels voor Joanna een hervatting zouden zijn van ΔεινϞ̀ Θεός een soort vervolg en antwoord, lijkt mij onaanvaardbaar, ten eerste om aesthetische redenen, maar ook omdat Perk dan het bestaan van ΔεινϞ̀ Θεός aan Joanna zou hebben meegedeeld. Aarzelend, omdat ik niet weet, waarop de in de Aantekeningen vermelde datering: Juni 1880 berust, maar toch met enige waarschijnlijkheid, meen ik ook in Sanctissima Virgo een Joanna-vers te mogen zien. Evenmin als ΔεινϞ̀ Θεός komt het in éen der drie handschriften voorGa naar eindnoot8); de samenhang met de grot-sonnetten, en daardoor met de Mathilde-cyclus is uitsluitend gebaseerd op de Helle- en Hemelvaart. Maar afgezien van de ‘beemd en dorre wei die dorstten’, welke ik liever in Holland dan in de Ardennen zou localiseren, zijn er twee brieffragmenten, die misschien kracht van argument bezitten. Op 30 Maart 1881 schrijft Perk: ‘Het lieve lentemorgenzonnetje speelt over mijn papier en in de effen blauwe lucht zie ik je reuzengroot portret’; en niet minder merkwaardig, op 2 April: ‘Daar bestaan voor mij twee Joannaas. De eene zie ik met onstoffelijke oogen, altijd; de andere in het dagelijksch leven zoo nu en dan. De laatste ben jij eigenlijk, mijn vriendin, Jo uit Arnhem; de eerste is je verengeling, mijne godin of liever afgod, waarop ik verzen kan maken, tot wie ik bid etc., Jo in de wolken.’ Men vergelijke hiermee de slotregels van Sanctissima Virgo: ‘Daarboven, in een kolk van licht te pralen,
Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach
Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.’
Maar ik wil uit de woorden ‘reuzengroot’ en ‘verengeld’ niet méer bewijzen dan mogelijk is, en voeg om volledig te zijn nog enkel toe, dat Perk de term ‘Jonkvrouw’ hervatte, toen hij in begin September boven de drukproef van Iris de huldigende woorden plaatste: ‘Der eerwaarde Jonkvrouwe Joanna C.B.’ | |
[pagina t.o. 8]
| |
Mathilde Thomas omstreeks haar twintigste jaar
Joanna Caroline Blancke (1856-1937) op ruim twintigjarige leeftijd
| |
[pagina 9]
| |
Reeds de brieven aan Vosmaer, door Perk geschreven in de zomer van 1881, toonden overtuigend, welk een ontzaglijke indruk de zuster van zijn zwager op hem gemaakt had. Scherper nog en gedetailleerder blijkt die indruk uit wat Jacques schreef aan Joanna zelf. Die correspondentie moet omvangrijker zijn geweest, dan het kleine getal documenten, dat bij de dood van Mevrouw Joanna C. Schippers-Blancke in haar nalatenschap werd aangetroffen, en thans in het bezit is van Ir. J.S. Schippers, haar zoon. Stellig zijn er brieven van Perk vernietigd, terwijl op éen na alle brieven van Joanna onvindbaar bleken. Waarschijnlijk heeft zijzelf, na Jacques' dood, haar aandeel in de correspondentie teruggevraagd van de familie Perk en toen of later dit alles weggedaan, op éen curiositeitje na. Ook zó echter, in deze fragmentarische vorm, zijn de brieven van onschatbaar belang voor het psychologische beeld van Perk, juist in de periode, waarover wij het slechtste waren ingelicht.Ga naar eindnoot9) Doordat de brieven vàn Joanna ontbreken, is haar wisselende stemming niet met exactheid vast te stellen. Zij had in 1879 haar vader, in 1880 haar moeder verloren. Eén van haar broers was getrouwd; de andere huwde in Mei 1881: in het grote Arnhemse huis bleef zij alleen achter. Het contact met Jacques Perk begint, als zij uit de grap de ‘dichter’ - enige jaren jonger dan zij - om een versje laat vragen. Men behoeft het sonnet, dat toen ontstond, niet voor een groot kunstwerk te verslijten, om toch te menen, dat reeds dadelijk Jacques Perk méer gaf dan zij bedoeld had. En zie: in de tweede brief wenst hij al haar portret. Op 15 Maart 1881 bracht hij een bezoek aan Arnhem, waaruit een philippine-correspondentie ontstond op de 15de van elke maand. Maar tijdens deze tweede ontmoeting - de eerste moet hebben plaats gehad bij de verloving van Jan Blancke en Dora Perk omstreeks Nieuwjaar 1881 - heeft Perk óok gesproken over zijn verzen en het lijdt geen twijfel, dat 15 Maart als datum moet gelden, waarop het Joanna-ideaal het nog louter op artistieke gronden gecultiveerde Mathilde-ideaal verving en overtrof. Ook met Joanna tracht Perk eerst de hoofse vrouwendienst te spelen, en het is zelfs wel mogelijk, dat hij met háar portret voor ogen nog heeft doorgewerkt aan zijn sonnetten-krans; immers, hij | |
[pagina 10]
| |
schrijft in Augustus aan Vosmaer: ‘laat dit kopje voor uwe heldin poseeren, gelijk zij 't deed voor mijne Mathilde, zoowel als voor de Joanna.’Ga naar eindnoot10) Op 30 Maart beschouwt hij Joanna nog sòms als muze, sòms als vriendin, volgens die welbewuste schizofrenie, die reeds bij Mathilde (en anderen) had dienst gedaan. Maar als hij op 15 April schrijft in de stijl van ‘Ik min uw minnaar’, dan is er m.i. geen sprake van, dat die opvatting evenzeer overeenstemt met zijn waarachtige sentiment, als destijds het geval was bij Mathilde; dwars door de literaire bespiegelingen over ‘de eik wiens klimop jij zult zijn’, is de toon van verlangen hoorbaar, of zij niet hèm als eik zou willen erkennen. Het bijgevoegde sonnet - inderdaad een juweeltje -, versterkt deze mening nog, terwijl de ontroerende brief van 20 Mei niet meer voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Joanna echter wàs reeds verloofd: met Pinksteren (5 Juni) komt Jacques het te weten. Vier weken daarna - indien althans de chronologie in de brieven aan Vosmaer juist is - wordt die verloving publiek gemaakt, en de volgende dag door Joanna verbroken. De reden wordt niet duidelijk; het blijft onzeker, of Perk hierin ook maar van enige invloed is geweest. De philippine-correspondentie, blijkbaar nog steeds voortgezet al is daar niets van bewaard gebleven, eindigt in Augustus, omdat Joanna zich zo moe gevoelt. Maar het is Perk onmogelijk om te zwijgen, want niet door zichzelf (gelijk in de verhouding tot Mathilde) maar door Joanna wordt hij teruggedrongen binnen de eigen begrenzingen: haar verloving dwingt hem tot afstand-doen, haar vermoeidheid tot wachten. Na de ontmoeting op Oud-Oever, waarvan Perk iets aan Vosmaer mededeelt, misschien ook eerst na het verbreken der verloving, waardoor zíjn kansen in ieder geval weer iets toenamen, schijnt het, of Perk als kunstenaar haar aan zich verbinden wil, nu hij als minnaar haar niet heeft kunnen verwerven. En heimelijk zal hij ook gehoopt hebben, dat zijn poëzie vermag te doen, wat aan zijn liefde niet gelukt is: Joanna voor hem te winnen, als muze èn als vrouw. De tien sonnetten, waarvan hij de blijvende artistieke waarde helder gevoelde, zijn hem een middel geweest om openlijk een verbintenis tot stand te brengen tussen Joanna en zichzelf: een verbintenis in de kunst, omdat het leven hem die onthield. Maar in de brief, die de toezending | |
[pagina 11]
| |
begeleidt, verbergt hij zijn gevoelens geenszins, en wel nergens toont zijn verliefdheid zich op méer vertederende wijze, dan in de charmante woordspeling, waarmee hij eindigt. De opdracht echter, toegevoegd aan het luxe-exemplaar van de Helle- en Hemelvaart is weer vervuld van het kunstenaars-gevoel, wanneer de uitspraak over de liefde, die sterker is dan de dood, aldus gevarieerd wordt: ‘En 't Lied vereenigt wat geen Dood kan scheiden.’ Joanna heeft de openlijke hulde dezer sonnetten geduld, en omstreeks diezelfde tijd de opdracht van ‘Iris’ blijkbaar aanvaard. In hoeverre men hierin een bewijs mag zien voor een kentering in haar gevoelens, is niet vast te stellen; de ontijdige dood van Perk heeft in ieder geval een beslissende wending belet. Voor hèm echter was de beslissing reeds lang gevallen. Uit de bewaard gebleven brieven blijkt duidelijk genoeg, dat al zijn pogingen om ook Joanna te stileren tot niets-dan-muze vruchteloos zijn gebleven. Mathilde kon hij aanbidden, omdat hij niet wezenlijk van haar hield. Dat deze artistieke aanbidding hem bij Joanna mislukt is, vormt het bewijs, hoe zeer hij werkelijk, mènselijk haar heeft liefgehad.
G. STUIVELING. |
|