Gedichten
(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
Over de hierop volgende voorrede van Mr. VosmaerOver Vosmaer's Voorrede te moeten schrijven en den tekst van dit niet zeer accurate, blijkbaar wel eens haastig-geschrevene stuk proza van verbeterende en aanvullende noten te voorzien, - zie, dat is een taak, wier ernstige volvoering misschien wel eenige hoofden een beetje op zal gaan winden. En wie weet wat er weer voor een gekef zal rijzen uit sommige achterafhoekjes der letterkunde, waar men wel persoonlijk lief te hebben of te haten, maar in 't geheel niet te onderscheiden en te denken weet. Doch ik zal mij daaraan niet storen: ik ga, zooals ik dat altijd heb gedaan, recht-uit dóór op den weg dien ik vóór mij weet geteekend, en dien ik thans, in de tweede helft mijns levens, klaarder dan ooit voor mij uitloopen zie. Zooals ik, reeds 21 jaar geleden, heb aangetoond in mijn artikel ‘Vosmaer en de moderne Hollandsche literatuur’ had Vosmaer eigenlijk volstrekt geen zin om zich met de uitgaaf van Perk's verzen te belasten. Aan zijn literaire smaak-engeestesrichting leken die gedichten, met hun onvergankelijke waarde, die thans door een breed publiek worden genoten, weinig meer dan een wel-aardige verzameling jeugdige probeersels, waar een beginnend talent uit sprak. Ik herinner hier maar aan, om het op een voor Vosmaer's nagedachtenis niet kwetsende manier verklaarbaar te maken, hoe het komt, dat zijn Voorrede volstrekt niet met die ernstige zorg is geschreven, die blijken moet uit alles wat een voor- | |
[pagina 180]
| |
naam letterkundige het licht doet zien. Hij gaf hier geen degelijke studie, doch een journalistische vlugmaar, zooals hij die wekelijks uit zijn mouw te schudden wist, en ik herinner mij nog mijn verbaasde teleurstelling, toen ik zijn stuk voor het eerst onder oogen kreeg. Doch natuurlijk zette ik mij daar spoedig over heen: want ik moest dankbaar zijn, begreep ik, dat Vosmaer meêdeed. Mij alleen toch zou het nooit gelukt zijn, een uitgever te vinden voor die vaak afgekeurde en zelfs geparodiëerde verzen: ik wist immers, dat zelfs Vosmaer, met zijn naam en positie, teleurstellingen had ondervonden: verschillende uitgevers hadden niet gewild, totdat ten slotte de heer H. Pyttersen Tzn, gelukkig, verder-ziend dan zijn collega's bleek te zijn. Om nu, eens vooral, alle verwijten te ondervangen, die mij zeer wel mogelijk zullen toegeslingerd worden naar aanleiding dezer wederuitgave, met commentaren en correctie's, van Vosmaer's artikel: ik zie Vosmaer nog steeds, zooals ik hem altijd heb beschouwd. Als dichter en novellist, als vriend der klassieke oudheid, als mensch met iets onzegbaaraangenaams in zijn omgangsmanieren, zal hij altijd door mij geëerd blijven en, mijn leven lang, in vriendelijke herinnering gehouden: maar als kritisch gevoel-en-intellekt had hij geenszins de ruimte en rijkdom en doorwerktheid, die alleen in staat zijn, om iemand's meening te maken tot een oordeel, dat blijvende waarde bezit. Busken Huët b.v., met al diens gebrekkig gevoel voor dichtkunst, was hem als kranig kritisch intellekt toch verreweg de baas. Huët's kritieken te lezen blijft nog altijd een genoegen, ook daar waar men 't niet met hem eens kan zijn: hij heeft | |
[pagina 181]
| |
een goedgewogenen kadans van stijl, die ons doet voelen, dat deze volleerde prozaïst geheel en al in evenwicht verkeert met zichzelf, en dat hij zoowel zijn instrument, de taal, als zijn onderwerp, tenminste naar eigen meening, volkomen beheerscht: Vosmaer daarentegen, waar hij kritiek wil schrijven, heeft iets slaps en onbepaalds, iets vaag-abstracts of zacht-uitgestooten-lyrisch', dat den lezer niet weet te pakken en hem ten slotte geheel onbevredigd laat. En zoo lijkt dan ook deze Voorrede geen wezenlijke studie, die de auteur zich uit zichzelf geroepen voelde en aangedreven om over Perk te schrijven: neen, zij schijnt veeleer een verzameling los aan elkander hangende boutades, die Vosmaer, door de omstandigheden genoopt, zich liet ontglijden, en die dan ook geenszins tot het in de toekomst blijvende gedeelte van zijn letterkundigen arbeid behoort. De onvergankelijke schrijver van ‘Nanno’ en van vele der ‘Vogels’ heeft zich hier wel wat makkelijk van zijn taak gekweten en liet zijn pen vaak maar gaan, zooals die loopen wou. In de Noten tot dezen herdruk van zijn opstel zal dit alles hier worden aangewezen en toegelicht: Nu nog slechts iets, in 't algemeen, over de brief-fragmenten, die mijn vroegere mede-uitgever heeft uitgekozen, om ze zoo te bewaren voor het nageslacht. Ik wil hier even de aandacht op die brief-brokjes vestigen, omdat zij zoo weinig kunnen dienen, om ons den mensch Jacques Perk te doen kennen, zooals deze wezenlijk inwendig was. | |
[pagina 182]
| |
Ja, zij zouden zoo licht een verkeerd denkbeeld kunnen geven van den jongen kunstenaar, die hen vluchtig, zooals hij ook meestal praatte, neerschreef in een opwelling, waar zijn eigenlijke, zijn diepere menschelijke wezen heelemaal niets mee te maken had gehad. Er spreekt volstrekt geen psychische ernst en degelijkheid, nagenoeg niets van den waarachtigen, den innerlijk zoo hoog-gevoeligen Perk uit die brieven, - 't is slechts de maatschappelijke jongeheer, vol oppervlakkig-aangename, uiterlijke beschaving, en met wat naïeve aanstellerij, die daar praat. Ik ken dan ook menschen van zeer veel smaak, en hooge beschaving, die door die brieven vaak gehinderd werden, omdat zij in die schijnbaar-natuurlijke manierigheid een onoplosbaar kontrast vonden met Perk's zoo zuiver-gevoelde en door-en-door echte kunst. Want nogmaals: die brieven werden geschreven, niet door den waarachtigen, den grooten en goeden mensch, Jacques Perk, zooals deze, diep in zichzelf, in waarheid was, doch alleen door den aankomenden gezelschapper, vol gladde uiterlijke beschaving, maar die zich tevens niet los wist te maken van een zekere, bijna kinderachtige aardig-doenerij. Hij nam in die brieven een houding aan, waarschijnlijk ook voor zichzelf, hij deed, alsof hij een andere was dan zijn eigen Ik; het waren de uitingen van een onbewust, dichterlijk genie, dat, met veel wereldsch aanpassingsvermogen, zich toch intuïtief misplaatst voelde in de verhoudingen en den tijd waarin het gezet was, en zich nu, na veel halfbewuste, innerlijke worsteling, spontaan trachtte voor te doen, zooals hij zich, in zijn natuurlijkerwijze nog niet volleerde maatschap- | |
[pagina 183]
| |
pelijk-menschelijke levenskennis, verbeeldde, dat het voor hem zelf het rustig-aangenaamste en voor anderen het meest mooi- en welvoeglijk-lijkend was. En hij slaagde daar in, in zoover een dichter, dus een natuurlijk gevoelsmensch, in zoo'n voor hem onmogelijke poging slagen kon. Zijn moeder, een allerbeminnelijkste vrouw van de wereld, die men altijd, als er bezoek was, levendig hoorde praten, grappig soms, ja, geestig zelfs, zoodat men prettigzacht moest lachen, en die daartusschen door, met vleugjes van wezenlijke gevoeligheid, u plotsling wist te treffen, zoodat het u soms lijken moest, als zaat gij, onder haar spreken, te luisteren naar een aangename Fransche comédie, zijn goede moeder, zeg ik, van wie hij zeer veel hield, gaf hem waarschijnlijk, maar zonder het te weten, door haar vlugge doen en spreken, van zijn jeugd af, den uiterlijken toon aan, dien hij in zijn wereldschen omgang en conversatie zooveel mogelijk te volgen had. Doch wat bij de moeder naïeve natuur was - zij gaf zich, zooals zij was, een vlot en elegant volwassen-natuurkind, als waar' ze een gemoedlijke Française geweest - dat bleef bij den zoon een zich zelf bewuste omgangsgewoonte, een natuurlijk masker, om zoo te spreken, waarmee hij zich verschanste tegen de ‘buitenwacht’. In zijn gesprekken met mij hoorde 'k hem zelden zoo doen, zoo van den hak op den tak springend druk, zoo in der haast weinig anders zeggend, neen, letterlijk: uitslaand, als grappig of gewichtig zich voordoende opwinding, schuimige schittering zonder meer: iets van 't ernstig karakter zijns vaders vertoonend, was hij dan veeleer stil, tenminste rustig, | |
[pagina 184]
| |
en zei, bedaard, verstandige of gevoelige opmerkingen, precies zooals ieder psychisch-levend mensch alleen met zich-zelf of met menschen, die hem begrijpen kunnen, doet. Soms slechts verviel hij dan tot de woordenrijke, innerlijk-leêge exuberantie, waar deze brieven aan Vosmaer telkens blijk van geven. De eerste maal dat ik dit bij hem gewaarwerd, viel ik hem in de rede, en maakte hem opmerkzaam op zijn vreemde doen. En zijn antwoord luidde toen, zacht-gesproken: ‘Och, laat mij maar, want ik heb over iets het land.’ Zoo liet ik hem dan ook bij latere gelegenheden, als hij weer zoo ‘raar’ deed, maar stil zijn gang gaan: ten slotte trok hij van zelf wel weer bij. Er waren dus eigenlijk twee Jacques Perk'en: de eene voor de wereld, de andere meer intiem. De eerste speelde als een soort levensspel, niet een bewust-berekend, maar een intuïtief-geïmproviseerd, waarmede zijn binnenste wezen zich trachtte vrij te houden van al te eng kontakt met de wereld om hem heen. Maar natuurlijk was de twintigjarige Jacques nog veel te jong, en, door zijn dichterlijk binnenst, veel te naïef, om altijd precies, tot op een haar, te treffen wat hij op ieder oogenblik zou kunnen zeggen, zonder dwaas te lijken. Zoo ging hij, ook in deze brieven aan Vosmaer, wel eens over de schreef heen, omdat hij nog te onrijp was. Een minderprettigen indruk, maakt b.v. zijn soms een beetje te koop loopen met wat oppervlakkige kennis, die denken doet aan de vermaarde: ‘zoete bluf van 't eerst latijn’. Hiertoe valt te rekenen de wel wat pedant-statige zinsnede: ‘'t is waar, ik ben jong, maar ik heb den leeftijd bereikt, waarop Kuros de Jongere zijn tienduizend Grieken | |
[pagina 185]
| |
door Perzië geleid heeft, en “Dank den klassieken kan ik een “aequus animus” bewaren, en zal “boven het gewoel” kunnen leven.’ (!) Het is hier, als oreert er een aankomende gymnasiast, die den halven dag, op school, over niets anders hoort spreken, als over Xenophon en Ovidius, en die nu zijn huisgenooten, o, zoo gaarne, een beetje wil laten deelen in die geleerde pret. Tot dusverre teekende ik deze mindere helft van Perk, de halfjongensachtige, halfwereldsche, de eenige, van wie Vosmaer iets kon gemerkt hebben, en die hij als den waarachtigen mensch Perk aanzag. Maar er was ook nog een andere Perk, van wien de kunstlievende Hagenaar niet wist, omdat die in de brieven aan en de gesprekken met hem, den zooveel oudere en ‘hoogere’, natuurlijk niet voor den dag kwam, en over wien dan ook in deze Voorrede eigenlijk niets te vinden is. Dat was de echte, de diep-inne Perk, dezelfde die de verzen schiep, en die ook in het werklijke leven soms als ter sluiks zich even liet zien. Een enkel feit herinner ik mij duidelijk, waar deze Perk uit geproefd worden kan. Ik kwam eens bij hem op een zomervooravond. En spoedig merkte ik toen, dat hij een beetje vreemd deed, abstrakter en van tijd tot tijd, onder 't spreken, wendde hij zijn gezicht even af, alsof hij achter zich keek. Na eenig belangstellend aandringen, werd hij open, en vertelde mij gemoedelijk, dat hij, voordat ik kwam, veel en diep over Mathilde had gedacht. Wij gingen toen samen uit zijn raam liggen, om in de tuinen, die daar achter lagen, te kijken, en hij vertelde uit zichzelf allerlei dingetjes, kleine | |
[pagina 186]
| |
intimiteiten uit zijn vroegere leven, waar ik slechts voor driekwart naar luisterde, terwijl ik naar de lucht en de boomen keek. Op eens hoorde ik hem kuchen. Toen hij dat twee of driemaal gedaan had, - ik kende hem pas - vroeg ik hem hoe het kwam, dat hij dat deed, of hij soms verkouden was? Toen kwam het verhaal van zijn teringachtig gestel, waarvan ik niets vermoed had, met de kalme verklaring, dat hij niet oud worden kon. Ik noodigde hem natuurlijk uit, om naar binnen te gaan en het raam te sluiten. Maar hij weigerde, en toen ik aandrong, zei hij: ‘Och, leven is wel pleizierig, maar doodgaan is óok wel lekker...’ Zoo bleef hij liggen, en ging met mij praten over heel gewone dingen. Ik voelde, dat hij heelemaal eerlijk was geweest, dat hij zich hier had uitgesproken, zooals hij 't wezenlijk meende; maar omdat ik het toch verkeerd vond, dat hij zich zoo blootstelde, wist ik hem eindlijk over te halen, om op straat te gaan. Ondanks mijn jeugd, was ik nadenkend geworden, daar ik merkte aan sommige dingen, dat hij de waarheid had gesproken, dat ik een oogenblik den binnensten Perk had gezien. Want de toon in zijn stem, zijn gebaren, en alles, toen hij dat luchtig-lugubere zeide, waren zoo heel verschillend: gedweeër, stiller en toch positiever, volwassener kortom, dan ik hem, den losse, levendige, snel bewegende, altijd anders had zien doen. Ik wist, dat ik Perk gezien had, zooals hij alleen zichzelven kende, den Perk, van wien de buitenwereld heelemaal niets wist. Ik geef deze anekdote maar, om duidelijk te maken, hoe deze oppervlakkige, interessant-doende, hier en daar kinderlijkpronkende ‘flut’-brieven, met hun klank-spelingen, ‘geleerd- | |
[pagina 187]
| |
heids’ gedoe en complimenteusheid jegens den tijdschriftredacteur, den mensch, die Perk intiemer kent, eigenlijkgezegd geweldig moeten hindren, en wel omdat zij niet den echten waarachtigen mensch geven, doch alleen den bedriegelijken schijn, dien de dichter der Mathilde in het werkelijke leven wel moest heenwerpen over zichzelf, om te kunnen blijven standhouden, hoog recht-op, in dit ijzerharde, houten bestaan, - met zijn als-etherische, fijn-gevoelige natuur. Voor Vosmaer echter, den vreemde, met diens natuurlijkerwijs oppervlakkigen kijk op zijn jongen Spectator-medewerker, was de Perk, die uit de brieven spreekt, - de kunstmatige zou men hem kunnen noemen - de wezenlijkechte. En hij gaf zich, met vriendelijke wijsheid, moeite om dien uiterlijken schijn-Perk aardig te vinden en interessant, maar is daar, blijkens zijn biographie en haar zeer weinig met veel vage woorden uitdrukkende onbeduidendheid, zooals van zelf spreekt, slechts hoogst onvolkomen in kunnen slagen. Want de waarachtige, diep-inne Perk, die al die mooie verzen schreef, maar zich schuil hield in het leven, was waarschijnlijk alleen een beetje aan zijn ouders, en aan een paar goede vrienden van gelijken leeftijd bekend. Ik hoop, dat door deze mededeelingen de menschen een ander beeld, een wat dieper en sympathieker, van onzen dichter zullen krijgen dan uit Perk's correspondentie, zooals Vosmaer die bloemleesde, óp te bouwen valt. Méér te weten is hier ook beter begrijpen, en ik geloof dat het publiek over de nu verstrekte inlichtingen tevreden kan wezen, daar Perk, die tot dusver uit twee onvereenigbare helften scheen te bestaan, hun thans menschelijk verklaarbaar- | |
[pagina 188]
| |
der en dus aangenamer is geworden, dan mogelijk was, zoolang men alleen Vosmaer's onvolledige voorstelling en de daarbij moeilijk-passende verzen voor zich had. Want de biograaf, door mij te dien tijde met een paar woorden op de hoogte gebracht, zinspeelt wel even op dien anderen Perk, die de wezenlijke moet heeten, maar omdat hij dien niet zelf had waargenomen, doet hij dat in veel te abstrakte en algemeene bewoordingen, en weet buitendien geen psychologisch verband te leggen, zooals waar ik in deze bladzijden naar getracht heb, tusschen Perk, den nog knaapachtigen wereldling, en Perk, den zeer bijzonderen, fijn-menschlijk gevoeligen, diep-in met zich zelven eenzamen mensch. Ik eindig hier thans: maar vriendelijk verzoek ik, om mijn noten bij Vosmaer's stuk te willen lezen in verband met deze uiteenzetting: dan zal alles daar duidelijk worden, en blijft er geen mogelijkheid over, zooals wel eens gebeurd is, dat ik mis word verstaan. WILLEM KLOOS. |
|