Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] De schim van P.C. Hooft [pagina 146] [p. 146] [pagina 147] [p. 147] De schim van P.C. Hooft Aan Dr. W. Doorenbos. Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd: Groot schreed hij voort, het lokkig hoofd omblonken Van ronden gloed en geluw-glanzend goud, Gelijk een god, in mijmerij verzonken. Hoog, van de schoudren opwaarts, rees zijn leest De schaar te boven, die, van vreugde dronken, Bijëengevloeid was tot zijn heugnisfeest. En waar zij hem bewondering betaalde, Loech hij den hemel aan, der zonne 't meest, Die weder-lachte en alles over-straalde. [pagina 148] [p. 148] Een minnedicht speelde om den fijnen mond, Doorhonigd van gezang; uit de oogen daalde Zijn schalkheid, die geen droefenis verstond. En, over 't welvend voorhoofd der gedachten, Waarde eene waarheid, zwevend nog en bont, Waar 't klare woord en de effen verf op wachtten. Dus trad hij aan, in onrust-zwangre rust, Daar langs zijn fulpen dos de blikken lachten Der zon, die hem tot dichter heeft gekust. En zóo ontving, wiens roem deez' dag vervulde, Op 't grauwe slot - zijn woon-stede - onbewust, Den dank zijns lands, der eeuwen eeuwge hulde. Vorige Volgende