Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 43] [p. 43] XIII Die lach Zooals wanneer op eens de zonneschijn Door 't zwart der breede wolken heen komt breken, En schittert in de tranen, die er leken Van blad en bloem, als vloeiend kristallijn, Zóó, dat het weenen lachen schijnt te zijn: Zoo is, wat mij ontstemt, op eens geweken, Mathilde! ontsluit úw mond zich om te spreken, En doolt een glimlach om uw lippen, fijn: - Doch van den lach is glimlach dageraad, En klinkt uw lach, hoe drinken hem mijne ooren! De vreugde vaart door pols en vezel rond, - En met geloken oog zie 'k uw gelaat, Zoo zonnig: 'k meen uw zilvren lach te hooren, Wanneer ik roerloos wacht op de' uchtendstond.... Vorige Volgende