Eene helle- en hemelvaart
EENS heb ik de grotten van Han en Rocfort bezocht. Toen die ondergrondsche wereld mij aangreep en mijne gewaarwordingen naar uiting streefden, rijpte de gedachte gindschen nacht te bezigen ter verzinnelijking van een leven, waarin de schoonheid zich nooit openbaart. Toenmaals ontstond de grootste helft van dezen krans.
Het eerste sonnet is eenigermate een Prooimion.
De Jonkvrouw, de machtige Schoonheid verschijnt even: δεινὴ Θεòζ Hierdoor weet de lezer wie beöogd wordt, wanneer in volgende sonnetten de naam Joanna wordt genoemd.
Deze naam is gekozen en omdat er voor den dichter blijde gedachten aan zijn verknocht en omdat hij zoet klinkt. Hij roept zoowel de zuster van Dido in het geheugen, als de Joanna, welke de Beatrix van Dante in zijn ‘Vita Nuova’ ter gezellin strekte. Ook de