Baboe dalima. Opium roman. Deel 2
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |
XLIX.
| |
[pagina 283]
| |
weer. Ik was dus voor dag en dauw op marsen gegaan, en was reeds een eind weg op het pad, toen het morgenrood de geheele bergmassa van Karang Bollong in gloed zette. Mijn pad liep dwars over de ribben van den Goenoeng Poleng, en doorsneed ieder ravijn, dat van de hoogte afdaalde, soms erg kronkelde, maar steeds in een breeden trechtervorm in de smalle vlakte vervloot, welke zich langs de zee of langs de Kali Djetis uitstrekte. Hoe hooger ik kwam, hoe fraaier het panorama werd, dat zich aan mijne voeten uitstrekte. Ik was in dit frissche morgenuur geheel en al verrukking, en soms verdwenen mijne entomologische neigingen, om slechts oog te hebben voor de pracht, die mij omgaf. Ik was eindelijk op een wrong aangekomen, die zich tusschen twee vrij diepe ravijnen uitstrekte, en stond een oogenblik stil om uit te blazen van de inspanning, veroorzaakt door de beklimming van de zeer steile helling, waarlangs mijn pad gevoerd had. In beide ravijnen murmelden beekjes, die van den Poleng afdaalden en zich dartelend, schuimend en klotsend zeewaarts spoedden, en zich van de hoogten, waarop ik stond als een paar zilveren linten voordeden, die kronkelend en wondend, bevallig, en als het ware achteloos, daar in de diepte door de morgenbries waren uitgespreid. In het ravijn, dat ik zoo even verlaten had, lagen trachiet rotsblokken, puinbrokken van het centraalgebergte, allerwegen verspreid. Dat was ook het geval in het tweede ravijn, waarin ik afdalen moest; maar tusschen die rotsen en de struiken werd ik, een honderd voeten beneden mij, het atappen dak gewaar eener Javaansche woning, waarvan ik ook een gedeelte der kleine voorgalerij kon waarnemen. Zonderling, die kleine hut, die daar eenzaam in het gebergte en op eenigen afstand van de dessa Ajo gelegen was, trok mijne aandacht. Zou het een men- | |
[pagina 284]
| |
schenhater zijn, die daar zoo verlaten leefde. Mijn oog kon door een geopend raam in een der vertrekken dringen, en meende ik eene helderwitte klamboe (bedgordijn) zich onder den invloed der morgenbries lichtelijk heen en weder te zien bewegen. Zelfs meende ik een stoel te ontwaren. Dat vooral intrigueerde mij; want in den regel zijn dat meubelen, waarvan de Javaan zich de weelde niet veroorlooft, of gebruikt hij ook al eene klamboe, dan bestaat die meestal uit bontkleurig katoen....’ Van Rheijn staakte hier zijne voorlezing een oogenblik, om een teug bier te genieten; maar sloeg daarbij een zonderling doordringenden blik op Van Nerekool, die in zijn wipstoel op en neer wiegelde en wel ietwat het voorkomen had, alsof hij niet hoorde, maar met zijne gedachten elders was. ‘Luistert gij wel, Karel?’ vroeg Eduard. Van Nerekool schrikte als het ware bij die toespraak. ‘Ik?’ vroeg hij bedremmeld. ‘Ziet ge wel,’ hernam Van Rheijn lachende; ‘terwijl ik mij afsloof om Murowsky's brochure-brief ten einde te brengen, zit onze rechterlijke ambtenaar te mijmeren, en dwaalt, God weet waar, met zijne gedachten, maar niet in de nabijheid van de dessa Ajo. Wacht maar een oogenblik, dat zal wel anders worden. Het mooiste voor hem komt nu. Luistert maar. Van Nerekool glimlachte ongeloovig, deed een paar halen aan zijne sigaar, zette zich rechtop in zijn stoel en scheen nu geheel oor te zijn. Van Rheijn vervolgde: ‘....Maar terwijl ik daar zoo stond te turen en te peinzen, vernam ik daar diep, zeer diep onder mij gegichel, gelach, vroolijk gekweel, in een woord de zilvertonen van een paar meisjesstemmen. Ik rekte den hals uit en keek in de richting, vanwaar dat vriendelijk ge- | |
[pagina 285]
| |
luid kwam; maar hoe ik mij ook inspande, ik zag niets. Wel bespeurde ik, dat daar ginds de schuimende beek een scherpe bocht maakte; maar daar dicht bij den waterkant stond een grooten Wariengien, die met zijne loofkroon ieder onbescheiden oog trotseerde, terwijl een bevallige groep struiken den blik van terzijde afweerde. Intusschen ging het geginnegap voort, thans vermengd met geplons en geplas van water, waartusschen nu en dan een lief gilletje vernomen werd. Ik begreep, dat eenige meisjes zich daar in het heldere bergwater met baden verlustigden. Wat zal ik ter verschooning mijner onbescheidenheid aanvoeren? Ik kan niet anders aanhalen, dan het hier te lande zoo algemeen gezegde: een mensen is geen stokvisch, ook geen snijboon! Mijn pad voerde naar beneden naar de aantrekkelijke plek en, zonder dat ik veel nadacht over hetgeen ik deed, was ik weldra opweg Acteon en zijne nieuwsgierigheid na te volgen. Het is waar, dat ik er volstrekt niet op rekende eene Diana te bespieden. ‘Ik daalde behoedzaam de helling af, en zorgde om daarbij geen gerucht te maken, ten einde de badende schoonen niet te verschrikken. Aanvankelijk daalde het pad rechttoe, rechtaan naar den Wariengien af, die eene groote oppervlakte overschaduwde. Als dat zoo voortging, dan zou ik binnen weinige minuten onder den boom aangekomen zijn. Maar bij eene groote rots aangekomen, die den weg versperde, boog het pad links af en scheen, den afstand verkortende, naar een andere bocht derzelfde beek te voeren, alwaar de overgang bestaan moest; want ik zag onmiddellijk aan den overkant het pad tegen de tegenovergestelde helling van het ravijn Opslingeren. Wat stond mij te doen? Mijne nieuwsgierigheid werd nog vermeerderd door het geplons en gedartel, dat nu meer in mijne nabijheid | |
[pagina 286]
| |
vernomen werd. Ik bezweek dan ook voor de verleiding, en verliet het pad om den Wariengien te kunnen naderen. Het toeval was mij gunstig. Van af de bedoelde sperrots strekte zich eene hellende terreinstrook uit, die geheel en al met struiken begroeid was, waartusschen vele kapellen fladderden, maar waarvoor ik thans geen oog had. Zelfs had ik mijne trommel en mijn netje bij de rots achtergelaten, om meer ongedwongen in mijne bewegingen te zijn. Ik sloop als een Dajak of als een Alfoer of Papoe van struik tot struik....’ Allen schreeuwden het uit van lachen. ‘Ik zie den Pool als een Alfoer in quasi Adams-tenue, naar de badenden toesluipen!’ grinnikte Grenits. ‘Met slechts een “ewah”’Ga naar eind(123) schreeuwde Van Rheijn. ‘Maar laat mij voortgaan, het meest belangwekkende komt nu. Luister je wel, Karel?’ ‘Daar ontgaat mij geen lettergreep,’ antwoordde deze onrustig. ‘haast je maar.’ ‘....Van struik tot struik en naderde zoo dicht mogelijk. Eindelijk stond ik voor eene soort heg, die den Wariengien omgaf, en mij het verder voortdringen ondoenlijk maakte. De fraaie wilde vijgenboom stond aan den rand van een waterbekken, dat bijna ovaalrond in de grauwe trachietrots, waaruit de rivieroever bestond, uitgespoeld, wellicht door menschenhanden uitgehouwen was. Dat bekken was ongeveer twintig M. lang en vijftien breed, en werd door de dichte loofkroon van den Wariengien overschaduwd. Het werd uit de beek, waarvan het eigenlijk eene kleine komvormige baai uitmaakte, gevoed; het water was diep, maar zoo helder, dat men de kleinste steentjes op den bodem zien kon. Maar dat alles merkte ik zoo dadelijk niet op. Die bijzonderheden kwamen mij eerst later voor den geest. Iets anders boeide vooreerst mijne aandacht. Daar midden in | |
[pagina 287]
| |
dat bekken, welks rand ik, achter mijne heg verborgen, ter hoogte van een twintigtal voeten beheerschte, zwommen en dartelden een paar vrouwelijke wezens. Hoe zal ik u beschrijven, wat ik zag, wat ik ondervond, zonder daarbij het opbruischende bloed van een uwer op te jagen...’ Eduard keek andermaal Van Nerekool ter sluiks aan. ‘Ga voort! Ga voort!’ riep deze onstuimig, na dien blik opgevangen te hebben. ‘....Beiden waren in het gewone badkostuum der Javaansche vrouwen gekleed, dat wil zeggen: zij hadden slechts den sarong om de lendenen geslagen. Gij weet hoe bevallig en toch hoe kiesch de indische schoonen met dat kleedingstuk kunnen coquetteeren, hoe zij dat tot onder de oksels omhoog kunnen halen, en op de bovenwelving des boezems kunnen vastmaken, waardoor deze, alsook de heupen en de dijen, vooral wanneer de sarong nat is, zoo plastisch mogelijk gemodelleerd worden. Beide meisjes waren zeer schoon, hoewel in ieder harer eene verschillende grondvorm waargenomen kon worden. De eene vertoonde de type eener schoone Javaansche, met haar klein opgewipt neusje, met hare ronde wangen en eenigszins zwellende lippen. Voor een oogenblik ging zij in eene ondiepe plaats van het bekken staan, sloeg zich den sarong, die bij het zwemmen losgegaan was, vaster om de heupen, en was het mij duidelijk, dat ik daar eene vrouw voor mij had, welke in gezegende omstandigheden verkeerde...’ Andermaal hield Van Rheijn een ondeelbare poos op, om een blik op Karel te werpen. Deze zat hijgende van ongeduld, hem de woorden uit den mond te kijken. ‘Voort!... Voort dan toch!’ prevelde hij. ‘De andere was meer slank; hare buste, die zich bewonderenswaardig fraai onder den natten sarong afteekende, | |
[pagina 288]
| |
gaf wel aan, dat die met het Europeesche corset in aanraking was geweest. Haar gelaat duidde op eene andere afkomst dan hare gezellin. Ware hare huid ook niet bruin getint geweest, dan zou aan eene Europeesche afstamming niet te twijfelen zijn geweest, vooral met het oog op hare lokken, die wel gitzwart, maar toch zijdeachtig van aard waren, hare schouders als met eenen mantel omgaven, en haar bij het zwemmen in sierlijke en weelderige krullen op de watervlakte achterna golfden. Nu evenwel meende ik de Arabische type in het heerlijke wezen, dat zich daar te midden van het kristalheldere water bewoog, te ontwaren. Eene Arabische!... Neen, neen, dat kon niet; want ik meende dat gelaat te herkennen. ‘Vrienden, ik ben onmachtig om een denkbeeld van het bevallige tafereel, dat zich daar voor mijn oog uitspreidde, te ontwikkelen, hetwelk de werkelijkheid eenigszins nabij zou komen. De pen kan zoo iets niet, daartoe zou het penseel van een begaafden schilder, van een die gloed en kleuren wist te vatten, van een Hans Makart in een woord, noodig zijn. ‘Onbewust, dat zij daar in dat eenzame bekken, hetwelk in eene echte wildernis, ver van eenig pad verwijderd, gelegen was, door een onbescheiden oog bespied werden, zwommen, dartelden, stoeiden de bevallige wezens als echte Naïaden. Zij vervolgden elkander, smeten elkander met water, bereikten elkander, poogden elkander in het heldert vocht onder te dompelen, waarbij de aangevallene alsdan alle werk had om te beletten, dat de knoop, die den sarong moest bevestigen, op de boezemwelving niet losging. Dat spel duurde lang, zeer lang; het scheen dat de lieve wezens zich van het heerlijke genot niet konden losrukken. Eindelijk evenwel sprak de slankste der twee: | |
[pagina 289]
| |
‘“Soedah! moesti poelang baboe!”’ (genoeg, het is tijd om naar huis terug te keeren). ‘Het was dus Maleisch en geen Javaansch, dat die badenden spraken?’ vroeg Grashuis. ‘Neen, het was geen Javaansch,’ antwoordde Eduard, andermaal een blik op Van Nerekool werpende, ‘Maar laat mij voortgaan. De ontknooping is nabij. ....De lieve spreekster zwom naar den wal, ging op den rotsachtigen oever zitten, waarbij zij hare lieve kleine voetjes in het water liet hangen, en begon haren weelderigen haardos uittewringen. Zij zat met het gelaat van mij afgewend en, van het standpunt, waar ik mij bevond, kon ik bij de bewegingen, die zij maakte om bare lokken tot een kondeh op te binden, eenigermate tusschon hare schouders door haren rug ontwaren. Was het lichtspiegeling, of bedroog mijn oog mij?... Maar ik meende, dat de huid van dien rug niet zoo donker getint was als wel het gelaat en de handen. Ten uiterste nieuwsgierig, wilde ik scherper toekijken. Ik greep een tak van een der mij omringende struiken en boog mij voorover, zoover ik kon. Helaas!.... of beter: de hemel zij geprezen! Bij die beweging gleed ik uit; een stuk steen raakte onder mijn voet los, rolde de helling af en viel met een geweldigen plons vlak naast en rechts van de schoone baadster in liet water. Het scheelde waarachtig weinig, of ik was er ook ingetuimeld. Wat zou het lieve kind geschrikt hebben! Het was nu al erg. Bij den plons, dien de steen maakte, stiet het lieve meisje een gil uit, maakte eene beweging naar de linkerzijde, alsof zij vluchten wilde, maar waarbij haar sarong, aan eenige oneffenheden vasthakende, losgleed, en.... Bij alle Goden!... het was eene volbloed Europeesche! Waren ook al gelaat, hals, schouders, armen, handen | |
[pagina 290]
| |
en voeten bruin getint, de rug, de rugholte, dijen, in een woord alle deelen, die gewoonlijk bedekt en daar nu zoo eensklaps ontsluierd werden, waren lelieblank, van dat matwit, hetwelk de brunettes kenmerkt. Nu ging mij een licht op... .Juffrouw Van Gulpendam, die zoo spoorloos verdwenen was... Dat gelaat, hetwelk ik meende te herkennen... O, ik kon mij niet vergissen, zij was het!... Nu herkende ik haar in weerwil van de bruine kleur... De verschrikte meisjes, die mij achter de dichte heg niet zien konden, waren toch zoo verschrikt, dat zij ijlings hun badgoed grepen, en een paadje opstoven, hetwelk naar het hiervoren bedoelde hutje voerde. Ik kon evenwel de kleine Javaansche nog hooren zeggen: “Djangan takoet, Nana, tida ada orang!” (Wees niet bang Nana, er is daar geen mensch), waarmede zij waarschijnlijk te kennen gaf, dat zij het losraken van dien onbescheiden steen aan de beweging van een dier of aan een toeval toeschreef. In weerwil van die verzekering spoedden beiden toch voort, en zag ik haar weldra onder het beschermend dak van het huisje verdwijnen. Ik begreep, welke onbescheidenheid ik gepleegd had, en bleef dan ook om het kiesche gevoel van de lieve jonkvrouw te sparen, zoo lang mogelijk in mijne schuilplaats. Toen ik berekenen kon, dat zij het opgegeven hadden, verder uit te kijken, sloop ik zoo behoedzaam mogelijk, gehukt en steeds gedekt door de struiken naar het benedengedeelte van het ravijn, tot ik door eene buiging van een bergwrong, de hut uit het oog verloor, en een rijzig persoon derhalve ook voor hare bewoonsters onzichtbaar was. Ziedaar, vrienden, mijn wedervaren. Ik heb mij gehaast u dat te schrijven. Ik weet, hoe gelukkig ik een uwer met deze mededeeling zal maken. Raad vermag | |
[pagina 291]
| |
ik niet te geven. Ik stel mij evenwel ter beschikking om de bedoelde hut aan te wijzen....’ ‘Anna!... Anna weergevonden!’ kreet Karel van Nerekool, terwijl hij onstuimig van zijn stoel opgesprongen was, en de binnengalerij opgewonden op en neer liep. ‘Wat wilt ge doen?’ vroeg Van Beneden. ‘Wat ik doen wil?... Ik vertrek morgen ochtend!... Ik zal...’ ‘Geen overijling, wat ik u bidden mag,’ stuitte hem Grashuis. ‘Geen overijling, zegt ge?... En als zij intusschen weer verdwijnt.’ ‘Ik geloof niet, dat daar gevaar voor bestaat,’ meende Van Rheijn. ‘De meisjes, van hun schrik bekomen, en niemand ontwarende, zullen in de meening verkeeren, dat zij door een loos alarm op de vlucht gejaagd zijn, zoodat zij er niet over denken zullen, die eenzame plek te verlaten.’ ‘Vrienden,’ sprak August van Beneden, ‘ik geloof, dat wij het beste doen om te gaan slapen. Het is reeds laat. Laten wij de zaak overpeinzen, dan kunnen wij morgen beraadslagen, wat er te doen valt. In ieder geval mag Karel morgen ochtend niet vertrekken; hij zou zoodoende zijne geheele loopbaan bederven. Een rechterlijk ambtenaar mag zich zoo maar niet als een deserteur van zijn standplaats verwijderen.’ ‘Ja,’ sprak Karel, ‘gaat gijlieden slapen. Ik ga terstond eene aanvraag om verlof schrijven.’ ‘Dat is goed,’ sprak Theodoor Grenits. ‘Dan hebben wij eenige dagen om te overleggen. Karel, ik die geen verlof te vragen heb, ziehier mijne hand. Ik vergezel u bij dien tocht.’ De jongelieden drukten elkander de hand en gingen naar hunne woning, terwijl de feesttonen der Chineesche bruiloft in de verte nog vernomen werden. | |
[pagina 292]
| |
Van Nerekool vroeg verlof aan, maar kon dat zoo spoedig niet verkrijgen. Mr. Greveland, door de veelvuldige zaken bij den raad van Justitie aanhangig, daartoe genoodzaakt, kon hem geen voorloopig verlof verleenen, hoezeer Karel daarop ook aandrong. De voorzitter was verplicht de aanvraag aan de beslissing van den directeur van Justitie te Batavia te onderwerpen. Van Nerekool moest dus geduld betrachten. In afwachting grepen evenwel gebeurtenissen plaats, die invloed op den loop van ons verhaal uitoefenen, en derhalve hare mededeeling vereischen. Niet lang na de voltrekking van Lim Ho's huwelijk met de lieve, rijke Ngow Ming Nio moest de verpachting van het opium-middel voor de jaren 18.., 18.. en 18.. plaats hebben. Dat was eene belangrijke gebeurtenis voor de ambtenaars-wereld, die bij de bestaande fiscalische neigingen, waarvan het moederland onmiskenbare teekenen aan den dag legde, van hooge beteekenis was voor de aan het roer zittenden zoo wel te Batavia als in den Haag. Als toch de Minister van Koloniën op een groot aantal millioenen als opbrengst van den pachtschat zou kunnen wijzen, zou hij en met hem zijn mederegeerders zich vaster op het kussen gevoelen, daar zij meenden en niet ten onrechte, dat bij zoo'n behandeling van zaken, zij bij de Volksvertegenwoordiging een schreefje voor zouden hebben. En zoo moesten alle pogingen aangewend worden, om dat doel te bereiken. Voor den resident Van Gulpendam, wij weten het, bestond nog eene andere drijfveer, om de gegadigden voor de opiumpacht tot eene zeldzame inspanning aan te sporen. Hij liet niets onbeproefd. Door tusschen-personen liet hij concurreerende kongsie's tot mededingen verlokken, bij welke pogingen de schoone Lau- | |
[pagina 293]
| |
rentia, natuurlijk achter de schermen en door tusschenkomst van de afzichtelijke M' Bok Kåryåh, hem waardiglijk ter zijde stond. Het gold toch voor de trotsche residents-vrouw haar Gulpie het ‘bertes knabbeldat’ te bezorgen. Nu de driejarige pacht met ultimo December ten einde liep, was sedert maanden voor dat de herverpachting plaats had, van bestuurswege de grootste activiteit aan den dag gelegd geworden. Allerwegen was het toezicht op den sluikhandel, die niet van de pachters uitging, verscherpt geworden. De kusten werden ijverig bewaakt; bandoelans en politie moesten in de weer en behoefden bij hunne nasporingen in huis en aan den lijve geene angstvalligheid te betrachten, vooral niet bij hunne vervolgingen van hen, die geen opium of het heulsap slechts matig gebruikten. Het succes was volkomen. Onder den invloed van de genomen maatregelen klom het debiet der pachters buitengewoon en stegen de detailprijzen van het vergift in evenredigheid. ‘Als die toestand bestendigd kon blijven!’ juichte Lim Ho, die niet altijd zijne tong aan banden kon leggen, wanneer er over de pacht gesproken werd. Lim Yang Bing, die mededinging vreesde, trok de schouders op. Hij had dien uitslag wel willen geheim houden, maar met zoo vele kitten als onder het beheer zijner kongsie stonden, was dat onmogelijk. Maar ook daarmede vergenoegde de resident Van Gulpendam zich niet. Hij liet door zijne gedienstige geesten behendig het gerucht verspreiden, dat het aantal opiumkitten in de residentie belangrijk opgevoerd zoude worden. Dat hielp. Er begon dan ook langzamerhand eene koortsachtige opgewondenheid in de Chineesche kamp te heerschen. Toen de groote dag daar was, wapperde al heel vroeg | |
[pagina 294]
| |
aan den top van den vlaggestok, die zich voor het residentiehuis verhief, een groote nieuwe driekleedsvlag,Ga naar eind(124) de fraaiste, die in het residentiehuis te vinden was geweest, en ontwikkelde hare plooien en golvingen bevallig in den morgenbries. De oppassers, die heden allen present waren en zeker een korps van een twintigtal uitmaakten, waren in nieuwe pakjes gestoken en hadden hunne bandeliers met het fraaiste geel aangestreken en met gomwater gepoetst. Ook de pradjoerits, die de wacht betrokken, waren in groot tenue gekleed en was aan de houding en den ernst der twee schildwachten, die voor het perron der voorgalerij op en neer drentelden, onmiskenbaar te bespeuren, dat zij zich van de gewichtigheid van den dag, dien zij beleefden bewust waren. De resident Van Gulpendam had ter opluistering der plechtigheid een paar assistent-residenten en een paar controleurs uit de naburige afdeelingen opgeroepen. Dezen, waaraan zich de ambtenaren van Binnenlandsch Bestuur, ter hoofdplaats aanwezig, aansloten, vereenigden zich zoo omstreeks tegen tien uur in de voorgalerij van het residentiehuis. Allen waren in groot ambtelijk costuum, met zilveren oranje- en eikentakken, die emblemata van onkreukbare reinheid en fieren mannenmoed op den kraag hunner rokken geborduurd, met de wit cachemieren pantalon, van breed galon op de zijnaden voorzien, met den statiedegen op zijde en chapeau claque zwierig onder den arm. Langzamerhand verschenen ook Chineezen, allen in onberispelijk zindelijk wit baadje en zwarte pantalon met uitermate breede pijpen gekleed, het hoofd zorgvuldig glad geschoren en glimmend gepoetst, terwijl de kruinvlok, die den staart vormde, uiterst zorgzaam behandeld was en de vlecht, vermengd met de roode, blauwe of witte zijden koord, kunstvaardig, haast wiskunstig ineengestrengeld was. | |
[pagina 295]
| |
Eerst waren het slechts nieuwsgierigen, die maar een kijkje kwamen nemen; weldra echter verschenen ook de aanzienlijken, de meer gegoeden, eindelijk de rijken, zij, die als ernstige mededingers konden aangemerkt worden. Het allerlaatst verschenen Lim Yang Hing en Lim Ho, die bij het uitstappen van hun rijtuig de aanwezige personen van hunnen landaard met een uitvorschenden blik monsterden. Een oogenblik mengden zich de zonen van het Hemelsche rijk onder de ambtenaren, en vormden zoo een groep, waarbij begroetingen en handjesdrukken plaats hadden, die van de innigste verstandhouding moesten getuigen. Toen evenwel de pradjoerit der wacht, om aan te duiden, dat het half elf was, een slag op de metalen klok, naast zijn schilderhuis geplaatst, gegeven had, trad de resident Van Gulpendam, vergezeld van zijn secretaris, beiden ook in galacostuum, de voorgalerij in, terwijl mevrouw Van Gulpendam, met Van Rheijn gearmd, ook in de omlijsting van een der deuren der binnengalerij verscheen. Alle hoofden, in de voorgalerij aanwezig, bogen diep. Daarbuiten presenteerden de schildwachten het geweer. De oppassers schaarden zich in een gelid naast den pajoeng-standaard, waarin thans een fonkelnieuw waardigheids-emblema prijkte. Het korps ambtenaren trad vooruit, en bogen andermaal het hoofd, om hulde te bewijzen aan den Vertegenwoordiger van den Gouverneur Generaal, die op zijn beurt de Vertegenwoordiger van Neêrlands Koning in die verre Aziatische gewesten is. Daarna traden de Chineezen vooruit, om dezelfde plichtpleging te verrichten; waarna de twee groepen Europeanen en Chineezen gescheiden bleven. Eenigen dezer laatsten, waaronder vooral Lim Yang Bing en Lim Ho, traden op de schoone Laurentia toe, | |
[pagina 296]
| |
om haar hoffelijk te begroeten. De lieftallige vrouw reikte ieder hunner en ook aan sommigen der naastbij staanden eene hand, en noodigde de babahs even naar binnen te treden, om zich te laven aan een verfrisschenden dronk. ‘Het was toch zoo ontzettend warm in dit saizoen te Santjoemeh,’ betuigde zij. De Chineezen, met een glimlach op het fletse, gele gelaat, bogen dankbaar, wierpen elkander een veelbeteekenenden blik toe, maar volgden de schoone vrouw door de binnengalerij naar de pandoppo. Daar stonden op eene groote tafel drie of vier presenteerbladen met kelken beladen, terwijl daaronder kuipjes met ijs ontwaard werden, waarin eene menigte champagneflesschen met hare zilveren kurken behoorlijk gerangschikt waren. ‘Boeka anggoer poeff!’ (maak champagne open) beval Laurentia aan een viertal bedienden. De kurken knalden en weldra stond iedere babah, arm of rijk, met een schuimend glas in de hand en stelde er eene eer in met de njonja-resident te mogen klinken. Als de Chineezen champagne drinken, dan laten zij zich niet onbetuigd, en, hoewel zij over het algemeen zeer op vormelijkheid gesteld zijn, en de meesten hunner bij iedere andere gelegenheid met een klein mondje en saamgeknepen lippen kleine teugjes gelept zouden hebben, zooals zij dat wel eens van Europeanen bij officiëele gelegenheden gezien hadden, gedroegen zij zich nu anders. Laurentia beduidde hen, dat wanneer zij de eer genoten met eene njonja te klinken, het glas in eens geledigd moest worden. ‘De toean toean noemen dat ad fundum.’ merkte de Majoor Chinees op. ‘Juist, babah,’ sprak de schoone vrouw, terwijl zij met hem aanstiet. ‘In een ondeelbaar oogenblik waren alle glazen leeg. | |
[pagina 297]
| |
‘Isi glas lagie!’ beval zij. En nu, onder het een of ander voorwendsel, zorgde mevrouw Van Gulpendam, dat de glazen telkens geleegd werden; terwijl zij met fonkelende oogen er voor waakte, dat de bedienden ijverig met de champagneflesschen rondliepen om in te schenken. Intusschen was de resident Van Gulpendam een oogenblik in de voorgalerij met zijne ambtenaren blijven praten. ‘Waar blijven de babah's toch?’ vroeg hij na een poos. ‘Kom, heeren,’ vervolgde hij met een glimlach. ‘Ik geloof niet, dat wij het ons berouwen zullen, wanneer wij hen gaan opzoeken. Het is ontzettend heet, vindt ge niet?’ Terwijl hij zich het parelende zweet van het voorhoofd met een batisten zakdoek afveegde, stapte hij aan het hoofd der geborduurde en gegalonneerde landsdienaren naar binnen. ‘Dacht ik het niet!’ riep hij met zegepralenden blik uit, en tot de bedienden: ‘Lakas, kassie glas sama toean toean!’ Zoodra dat geschied was, verwijderde Laurentia zich ongemerkt, en liet de heeren der schepping met elkander. De resident fluisterde een paar woorden met Kwee Sioen Liem, een der rijke Chineezen, die gedurende dat korte gesprek eenen onderzoekenden blik op Lim Vang Bing trachtte te werpen. ‘Ik zal tot het uiterste gaan, Kandjeng toean,’ sprak de babah, ‘tapeh saja takoet’ (maar ik vrees). ‘Djangan takoet!’ (vrees niet) stelde de resident hem gerust. ‘Ja, maar: Kandjeng toean, de pacht zal te hoog loopen!’ ‘Bedenk, babah, dat er acht opiumkitten meer voor de residentie in het pachtcontract opgenomen zijn.’ | |
[pagina 298]
| |
‘Dat is zoo Kandjeng toean; maar....’ Maar de Kandjeng toean hoorde niet meer. Hij trad vooruit, nam den steek van het hoofd, hief het glas omhoog, hetwelk hem zooeven door een der bedienden was aangereikt. ‘Op het welslagen van de pacht!’ riep hij, en ontlokte daarmede een luid gejuich aan de gestaarte medeburgers, op wien het edele vocht van de Veuve Cliquot blijkbaar zijn invloed begon uit te oefenesn. ‘Op den Kandjeng toean resident!’ riep de assistent-resident van politie. ‘Op den Majoor- Chinees!’ riep een ander ambtenaar. Dat ging zoo voort. Op alle die ingestelde dronken werd bescheid gedaan. Waarachtig, hier en daar begonnen de scheef staande oogen der babah's wonderlijk zonderling te kijken. Daar sloeg de klok elf uur. Trillend weerklonken de metalen tonen door de lucht. ‘En nu onze verpachting!’ riep de resident. ‘Ik heb hen, die bij deze pacht niet slagen mochten, mede te deelen, dat over ettelijke dagen de verpachting voor het opiummiddel van het pachtperceel Bengawan en een paar dagen later voor het perceel eener andere residentie zal geschieden, zoodat voor velen winst en groote winst te maken is.’ Met den resident aan het hoofd, stapten de aanwezigen de binnengalerij in, en groepeerden zich daar rondom eene groote tafel met wit marmeren blad, waarop eene massa paperassen uitgespreid lagen. Aan het boveneind plaatste zich de resident, omgeven van zijn fonkelenden staf tegenover den drom Chineezen, de beide groepen door de tafel gescheiden. Ter zijde tegen den muur van de binnengalerij hing eene keurige schilderij, een borstbeeld in levensgrootte van Koning Willem III, die nu als het | |
[pagina 299]
| |
ware het middelpunt uitmaakte van de beide groepen, uit Europeanen en Aziaten bestaande. ‘De secretaris zal ons de voorwaarden van het te sluiten pachtcontract voorlezen,’ sprak de resident plechtig. Bedoelde ambtenaar begon en wauwelde met eentonige stem, en schier onverstaanbaar, de reeks artikelen, die hij bijna van buiten scheen te kennen. Het was ook maar eene bloote formaliteit. De gegadigden voor dat contract kenden den inhoud op hun duimpje. Alleen den aanhef: in naam des Konings, waarbij, op het voorbeeld van den resident, alle aanwezigen het hoofd diep voor het borstbeeld bogen, sprak de secretaris met plechtige stem uit. Ook het artikel, waarbij bepaald was, dat de nieuwe pachters het recht zouden hebben, een aantal opiumkitten meer te kunnen openen dan bij het oude pachtcontract bepaald was, werd met verheffing van stem en met statigen nadruk voorgelezen, om toch maar het gemoed der belanghebbenden te treffen. Toen die lezing ten einde was, sprak de resident: ‘De vorige pachtschat voor het perceel Santjoemeh bedroeg: twaalf honderd twee en dertig duizend gulden!... Twaalf honderd twee en dertig duizend gulden!... Wie biedt hooger?’ ‘Twaalf honderd vijf en dertig duizend!’ riep eene stem. ‘Twaalf honderd veertig duizend!’ eene andere. ‘Twaalf honderd vijftig duizend!’ klonk het uit dien hoek. ‘Twaalf honderd zestig!’ Er had eene poos verademing plaats. ‘Twaalf honderd zestig duizend!’ herhaalde de resident Van Gulpendam kalm en afgemeten. ‘Dertien honderd duizend!’ riep Kwee Sioen Liem, die zich ter zijde van de tafel hield. | |
[pagina 300]
| |
Lim Yang Bing, die nog niet gesproken had, keek uitvorschend op. ‘Veertien honderd duizend!’ riep hij thans, zich in den strijd mengende. ‘Vijftien honderd duizend!’ Het gevecht was in vollen gang. ‘Zestien honderd duizend!’ was het antwoord van den opiumpachter. Andermaal trad eene stilte in. ‘Panas ini hari,’ (het is warm vandaag) fluisterde eene stem. De resident gaf een wenk aan een der oppassers, die zich in zijne nabijheid ophielden. Onmiddellijk stormden een viertal bedienden toe met hunne groote presenteerbladen, waarop de heerlijk afgekoelde champagne in hare bevallige coupes parelde. Gretig tastten de Chineezen toe. Het was toch ook zoo snikheet. ‘Zestien honderd duizend gulden!’ herbaalde de resident. In dit oogenblik greep de tegenstander van Lim Yang Bing twee der aangeboden kelken en sloeg den inhoud met koortsachtige opgewondenheid naar binnen. ‘Zestien honderd vijf en twintig duizend!’ riep hij. ‘Zeventien honderd duizend!’ riposteerde de opiumpachter. Andermaal eene stilte, die slechts door hijgende ademhalingen afgebroken werd, alsook door het getik der glazen, welke van nu af door de bedienden, hiertoe door de schoone Laurentia aangezet, die achter eene zijdeur de ontwikkeling van het tooneel stond gade te slaan, onafgebroken aangeboden of gevuld werden. ‘Zeventien honderd duizend!’ herhaalde de resident Van Gulpendam. ‘Zeventien honderd twintig duizend!’ antwoordde de concurrent van Lim Yang Bing. | |
[pagina 301]
| |
‘Achttien honderd duizend!’ riep deze. Er was weer een glas verleidelijk vocht noodig om de tegenpartij tot riposteeren aan te moedigen. ‘Achttien honderd twintig duizend!’ bracht Kwee Sioen Liem uit op een toon zoo heesch, alsof zijne stem hem begaf. ‘Negentien honderd duizend!’ bood de opiumpachter. De tegenstander wankelde. Toch vermande hij zich genoegzaam om evenwel met eene onhoorbare stem uit te brengen: ‘Negentien honderd vijf en twintig duizend gulden!’ ‘Doea millioen!’ riep Lim Yang Bing zegevierend uit. Doodsche stilte volgde op dat bod... men zou eene speld hebben kunnen hooren vallen. Men voelde, dat de weerstand daarbij gebroken was. De kampende wilde nog antwoorden; maar zijne kongsiegenooten trokken hem achteruit en beletten hem te spreken. ‘Twee millioen gulden!’ herhaalde de resident Van Gulpendam en liet er op volgen: ‘Ik breng de gegadigden in herinnering, dat het aantal opiumkitten bij dat contract aanzienlijk vermeerderd is.’ Maar het mocht niet baten... De bedienden vulden steeds ijverig de glazen... Maar niets, niets meer hielp. ‘Twee millioen guldens... eenmaal!...’ ‘Twee millioen guldens.... tweemaal!....’ ‘Twee millioen guldens.... Biedt niemand hooger?.... Twee millioen guldens... driemaal!’ Boum! daar viel onherroepelijk de hamer. ‘Behoudens de nadere goedkeuring van de Nederlandsch Indische Regeering,’ sprak thans de resident Yan Gulpendam plechtig, ‘is babah Lim Yang Bing de opiumpacht toegewezen!’ Bij die woorden omringden de ambtenaren het hoofd van gewestelijk bestuur en wenschten hem geluk met | |
[pagina 302]
| |
den afloop der verpachting. Terzelfder tijd omringde het gros der Chineezen Lim Yang Bing, om hem de hand te drukken. De schoone Laurentia zorgde voor een laatste glas champagne, om dien zoo gunstigen afloop te bezegelen. Voor een oogenblik heerschte daar in die groepen veel geestdrift en opgewondenheid. Of er evenwel eene gedachte aan de bevolking gewijd werd, welke vele malen die millioenen ten koste van hare welvaart zoude moeten opbrengen, ziet, dat zou met kunnen bevestigd worden.... Ja, toch een was er, namelijk Van Rheijn. Deze sloeg een blik op het beeld van Neerland's Koning en vroeg zich af: of het zijn Koninklijke wil was, dat zoo gehandeld werd? Helaas! het antwoord bleef uit. Rustig bleef de blik van den Vorst op die joelende menigte waren.
Nauwelijks was de resident van zijne omgeving ontslagen, of hij stormde met stralend gelaat naar zijn kantoor; maar weldra trad hij naar buiten met twee telegrammen in de hand nagenoeg van denzelfden inhoud: ‘Opium verpachting te Santjoemeh opgebracht twee millioen - Van Gulpendam.’ De eene was bestemd voor Batavia, de andere voor den Haag. Toen hij den oppasser, die belast werd, om daarmede naar het telegraafbureau te ijlen, had zien verdwijnen, keek hij met tevredenheid en zelfgenoegzaamheid rondom zich en toen zijn oog op Neerland's vlag viel, welker heldere, frissche kleuren zich bevallig loom onder de zwakke bries ontplooiden, meende hij, dat zij naar het noordwesten, naar het Vaderland wezen. Daarin zag hij eene voorbode en prevelde: ‘Ja, uit dien hoek moet de belooning komen!’ Zich omkeerende, stond Laurentia voor hem. Hij keek baar doordringend aan. | |
[pagina 303]
| |
‘Gij nog hier?’ vroeg hij. Zij evenwel zonder hem te antwoorden, greep hem bij den arm, trok hem met zacht geweld in de binnengalerij terug, en daar, voor ieder onbescheiden oog verborgen, sloot zij hem met krachtigen arm aan haren zwoegenden boezem. ‘Gulpie!’ riep zij uit, ‘Gulpie! Ge hebt u zelven overtroffen!’ ‘Ja,’ zei hij met valsche zedigheid. ‘Dat fregat is aardig naar binnen geloodst, al zeg ik het zelf. Als men in den Haag nu maar niet ondankbaar zal wezen.’ |
|