Baboe dalima. Opium roman. Deel 2
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
XXIII.
| |
[pagina 2]
| |
Onder de verzamelde menigte bevonden zich ook ettelijke Chineezen, en allen wachtten blijkbaar in spanning de dingen, die komen zouden. ‘Wat beteekent die oploop, mijnheer Thomasz?’ vroeg de heer Zuidhoorn bij het binnenkomen aan den substituut-griffier, dien hij in de pandoppo ontmoette. Deze, een inlandsch kind,Ga naar eind(3) keek bij die vraag eenigszins vreemd op. ‘Gij ziet mij verrast aan,’ ging Mr. Zuidhoorn voort. ‘Wat kan die menigte hier te zamen brengen?’ ‘Die menschen zijn benieuwd, hoe het zal afloopen,’ antwoordde de substituut niet zonder aarzeling. ‘Wat afloopen?’ ‘Wel de terechtzitting, mijnheer.’ ‘De terechtzitting?... Biedt die dan zoo iets bizonders aan?’ De substituut was blijkbaar niet op zijn gemak. ‘Mijnheer schijnt niets te weten van hetgeen er omgaat,’ zei hij met haperende stem. ‘Wat er omgaat?... Wat gaat er dan om?’ De angstvalligheid van den heer Thomasz nam zichtbaar toe. Een vaal waas verspreidde zich over zijn overigens niet zeer blank gelaat. ‘Maar spreek dan toch!’ zei Mr. Zuidhoorn met klem. ‘De inlandsche leden.... van den landraad.... hebben een brief van den resident ontvangen,’ kwam er hakkelend uit. ‘Een brief?... De inlandsche leden?... Maar, wat behelst die brief? Spreek dan toch!’ ‘Die brief behelst het verbod om met u zitting te nemen in den landraad.’ ‘Verbod om met mij zitting te nemen!... Scheelt het u in het hoofd, mijnheer Thomasz?’ | |
[pagina 3]
| |
‘Neen, waarlijk niet, mijnheer,’ antwoordde de substituut met een pijnlijken glimlach. ‘Gij ondervraagt mij; ik antwoord u. Dat verbod is ook....’ ‘Ga voort, wat ik u bidden mag. Dat verbod is ook?...’ ‘Aan de Chineesche officieren adviseurs bij den land raad en aan den hoofddjaksa verstrekt; zoodat...’ ‘Zoodat?’ ‘Er geen zitting kan plaats hebben, daar gij alleen zult zijn.’ ‘Hoe is het mogelijk?...’ kreet de rechterlijke ambtenaar. ‘Weet ge wat, mijnheer Thomasz. Mijn rijtuig staat nog voor. Rijd daarmede dadelijk naar die inlandsche leden, ook naar de Chineesche adviseurs en naar den hoofddjaksa, en zeg hun, dat ik gelast, dat zij komen moeten! Het is heden zittingsdag, en zitting zal er gehouden worden!’ ‘Ik zal uwe bevelen volbrengen, mijnheer Zuidhoorn; want gij zijt mijn onmiddellijke chef,’ antwoordde de substituut. ‘Goed! Haast u dan.’ Toen de substituut vertrokken was, liep Mr. Zuidhoorn de leege pandoppo opgewonden op en neer. ‘Het is ongehoord!’ riep hij, tot zichzelf sprekende, uit. ‘Ik kon en mocht niet veronderstellen, dat men de zaken zoo ver zou drijven! Toch had ik zulks kunnen voorzien. Domoor, die ik ben! Toen ik weken geleden die opdracht van den resident ontving, om de volgorde van de aanhangige gedingen te veranderen, en waaraan ik weigerde te voldoen, kreeg ik wel inzicht, dat er iets bizonders aan de hand was; maar dat men tot zulke willekeur zou durven overgaan..... Zelfs toen ik acht dagen geleden de schriftelijke verklaring van den resident ontving, dat ik niet meer bevoegd was om den | |
[pagina 4]
| |
landraad voor te zitten, omdat mij een verlof naar Europa verleend was, kon ik niet denken, dat men tot zulke wetsverkrachting zou overslaan. Ook niet, toen de resident mij gisteren berichtte, dat hij van de hem bij artikel 92 van de Indische rechterlijke organisatie verleende bevoegdheid wenschte gebruik te maken om de eerste landraadzitting te presideeren. Beide aanschrijvingen nam ik eenvoudig voor kennisgeving aan, en beantwoordde ze dus niet, in de meening, dat niemand zoo dwaas zou kunnen zijn, om op zoo ergerlijke wijze met de wettelijke bepalingen om te springen. Want, dwaas is het, een artikel van eene verouderde organisatie, die vastgesteld werd, toen er nog niet aan gedacht werd om afzonderlijke rechterlijke ambtenaren tot voorzitters van landraden aan te stellen, te baat te willen nemen. Maar..... wat is er toch aan de hand?’ vroeg hij zich af. En den bundel processtukken naslaande, dien de substituut-griffier op de groene tafel had neergelegd, las hij op de agenda de eerst voorkomende gedingen, en mompelde zijne opmerkingen daarachter: ‘M' Bok Bardjo, beschuldigd van clandestine vervoer van koffie!... Arm volk, dat gedwongen wordt om koffie te planten; maar zelf geen koffie mag drinken, en zich met het aftreksel van koffiebladeren moet tevreden stellen! Bariedin, beschuldigd van eene “toedoeng patjoelon” (ambtenaarspet) in het openbaar gedragen te hebben.... Bespottelijk, die ambtenaren van Binnenlandsch Bestuur! zoo iets is heiligschennis in hun oogen! Sarina, beschuldigd van een kind te vondeling te hebben gelegd.... Beter dan het wicht in een gracht gesmeten te hebben, zooals in Europa bij dergelijke ongevallen gewoonlijk gebeurt. Pak Ardjan, be..schul..digd.. van.. opium.. smokkel.. en.. ver..won..ding.. van.. een.. po..li..tie.. | |
[pagina 5]
| |
op..pas..ser..... Ik geloof dat ik er ben! Daar gaat me een licht op... En de tweede zaak: Ardjan.. be..schul..digd.. van.. opium.. smokkel..... Ardjan!.. de verloofde van baboe Dalima.’ En de rechterlijke ambtenaar had die beide laatste zaken voorkomende op zijn agenda gelezen met een nadruk, alsof hij de lettergrepen wilde tellen, daarna bleef hij in gedachten verzonken, en bracht den wijsvinger aan het voorhoofd. ‘Dat ik dàt heb kunnen vergeten! En Van Nerekool, welke die zaak nog zoo met me besproken heeft! En.... overmorgen vertrek ik naar Nederland.... Maar, neen, de terechtzitting zal heden plaats hebben! Het koste wat het wil!... Wij zullen zien!’ Ja, de rechterlijke ambtenaar zou zien; maar niet zooals hij bedoelde. Hij zou zien, dat de zitting niet plaats zou hebben. Zoover met zijne alleenspraak gekomen, ging de deur open, en verschenen de regent van Santjoemeh en een der aanzienlijkste Javaansche hoofden van de residentie, met name Radhen Ngahebi Wirio Kesoemo, beiden leden van den landraad, en aan de beurt om zitting te nemen, alsook de hoofdpanghoeloe (hoofdpriester) met zijne onafscheidelijke Koran in de hand. Beide eersten bevestigden het bericht, door den substituut aan Mr. Zuidhoorn medegedeeld, namelijk: dat de resident hen verboden had om de zitting bij te wonen. Zij waren evenwel opgekomen, nu de Kandjeng toean rakker hen opgeroepen had. ‘Maar, waarop grondt de resident dat verbod?’ vroeg de rechterlijke ambtenaar. De regent trok de schouders op, en antwoordde voorzichtiglijk niet. Radhen Ngahebi evenwel zeide: ‘Ik bracht gisteren avond een bezoek op het residen- | |
[pagina 6]
| |
tiehuis en vernam toen van den Kandjeng toean, dat mijnheer, na verlof naar Nederland verkregen te hebben, het recht niet meer heeft om den landraad voor te zitten, en dat daarom dat verbod was uitgevaardigd.’ Mr. Zuidhoorn glimlachte verachtelijk, maar sprak tegenover de inlandsche hoofden geen woord, dat aan het prestige van den vertegenwoordiger van het Nederlandsche gezag in de residentie te kort zou kunnen doen. Hij zou er ook de tijd niet toe gehad hebben; want na de Javaansche groeten traden de Chineesche adviseurs binnen, die almede met een grooten, maar omzichtigen omhaal van woorden den ‘toean lakkelGa naar eind(4) betuigden, dat het hunne schuld niet was, dat zij zoo laat ter zitting verschenen. Eindelijk trad de hoofddjaksa binnen, die na zijn eerbiedigen groet aan den voorzitter en de leden van den landraad gebracht te bebben, mededeelde, dat hij heden ochtend bij den resident geroepen was geworden, en daar den mondelingen last ontvangen had, de zitting van den landraad niet bij te wonen. ‘Ik ben evenwel inlandsch officier van justitie, en derhalve onder u, mijnheer Zuidhoorn, ressorteerende, kom ik uwe bevelen vragen,’ zoo eindigde hij zijne betuiging, terwijl hij voor zijn chef diep boog. ‘Djaksa,’ antwoordde de voorzitter, ‘in dezen heb ik u geene bevelen te geven. Gij bekleedt bij de rechterlijke macht zoo'n standpunt, dat gij zelf moet weten, wat gij doen of laten wilt. Ik voor mij ben stellig van plan zitting te nemen, en daar nu de raad voltallig is, wil ik de vergadering openen. Ik verzoek de heeren plaats te nemen.’ Nauwelijks was dat geschied, en had Mr. Zuidhoorn den traditioneelen hamer reeds ter hand, gereed om de terechtzitting te openen, toen de achterdeur van de | |
[pagina 7]
| |
pandoppo openging, en de secretaris der residentie in de omlijsting daarvan verscheen. De man was in ambtsgewaad, terwijl, omgeven door een troep oppassers, waarvan een den dichtgeslagen residents-pajong achter hem verhief, ten teeken dat de verschijnende in naam van den titularis optrad. Zonder zich eenigen groet te verwaardigen, begon de secretaris: ‘Gij, Radhen Mas Toemenggoeng Pringgoe Kesoemo, en gij, Radben Ngabehi Wirio Kesoemo, en gij, panghoeloe Mas Ali Ibrahim, en gij, Ong Ang Thay en Kwee Lie Liang, hebt als leden, als priester en als adviseurs bij den landraad te Santjoemeh gisteren een schriftelijk bevelschrift van den Kandjeng toean resident ontvangen, inhoudende pertinent verbod om deze raadszitting bij te wonen. Ik ben door den Kandjeng toean resident gezonden om te vernemen, wat ulieden bewogen kan hebben een zoo grooten misslag te plegen als gelegen is in het wetens en willens niet opvolgen van de bevelen van hem, die de vertegenwoordiger is van den Kandjeng toean Gouverneur Generaal, die op zijne beurt te Batavia de plaats bekleedt van den Kandjeng toean Radja dari Tanah Nederland dan Hindia? Spreek, ik ben gereed om te hooren, wat gij tot verschooning van zoo'n ongehoorzaam gedrag hebt in te brengen. Zijt overtuigd dat de Kandjeng toean resident uwe redenen met rechtvaardigheid zal weten te wikken en te wegen.’ Eene diepe stilte trad na die woorden in. Het was, zondert men Mr. Zuidhoorn uit, alsof de mannen, die daar bij elkander zaten, bang waren om adem te halen. Zij durfden elkander niet aan te kijken, en zouden wel in den grond hebben willen verdwijnen. Hoe waren zij er toe gekomen, om de bevelen van den Grooten Heer te weerstreven. Hunne ongehoorzaamheid was verregaand! Zou de Kandjeng toean wel te verzoenen zijn? Zoo waren | |
[pagina 8]
| |
de gedachten, die het brein doorkruisten, van die onafhankelijken, die heetten recht te moeten spreken over hunne inlandsche onderdanen. Mr. Zuidhoorn, die het Javaansche volkskarakter kende, die den deemoed der Javaansche grooten voor de Nederlandsche bestuurders had leeren peilen, en hen somwijlen in zijne gedachte met den hond vergeleken had, die niet zelden de hand likt, welke hem afrost, had medelijden met hen. Dat zij toch zoo'n ontzettende afhankelijkheid aan den dag legden, ook waar zij geroepen waren om plichten uit te oefenen, die niet dan met volstrekte onafhankelijkheidszin uit te voeren waren, was minder hun te wijten, dan aan het volk, dat eeuwenlang die afhankelijkheid ter wille van zijn uitzuigingsstelsel stelselmatig kweekte. Na een poos rondgekeken en afgewacht te hebben, of een der hoofden zich wenschte te verantwoorden, sprak hij ernstig en plechtig, nadat de secretaris ongeduldig nog gevraagd had: ‘Radhen Mas Toemenggoeng en Radhen Ngabehi, ik wacht op het antwoord, dat ik den Kandjeng toean resident moet overbrengen.’ ‘En wat ik u geven zal, heer secretaris,’ antwoordde de Europeesche rechterlijke ambtenaar. ‘Ik, als voorzitter van den landraad te Santjoemeh, aan wien de leden, de priester, en de adviseurs in zaken, dien raad rakende, rechtstreeks ondergeschikt zijn, heb heden ochtend pertinente bevelen verstrekt om ter terechtzitting te verschijnen. Die leden en adviseurs hebben dus niets misdreven, daar zij stipt de bevelen van hunnen onmiddellijken chef hebben opgevolgd. De geheele verantwoordelijkheid komt op mij neer. Wil zoo goed zijn, heer secretaris, deze mijne woorden aan den resident mede te deelen, en verder door uwe tegenwoordigheid de opening der terechtzitting niet vertragen.’ | |
[pagina 9]
| |
‘Mijnheer Zuidhoorn, na uw verkregen verlof, hebt gij geen recht meer om den landraad voor te zitten, en moet ik protest aanteekenen tegen hetgeen hier gebeurt, en het voorzitterschap opeischen voor den resident, die het zelf en heden nog wenscht uit te oefenen.’ ‘Ik wensch, heer secretaris,’ antwoordde Mr. Zuidhoorn, ‘in geen debat met u te treden over mijne rechten. Gij kunt aan den resident antwoorden, dat ik mijn voorzitterszetel niet afsta. Ik wensch mijnen plicht tot het laatst nauwgezet te vervullen. Nogmaals moet ik u verzoeken den raad van uwe tegenwoordigheid te ontslaan, opdat hij zijne werkzaamheden kunne beginnen.’ ‘Mijnheer Zuidhoorn, weet wel wat ge doet!’ klonk het dreigend uit des secretaris mond. ‘De geheele verantwoordelijkheid komt op mij neer, heer secretaris, Deurwaarder, zorg dat de zitting ongestoord kan geopend worden!’Ga naar eind(5)
De resident Van Gulpendam vloog schuimbekkend op, toen hij die boodschap kreeg. In de hevigste gramschap liep hij de ruime voorgalerij van het residentiehuis op en neer, waarbij hem de secretaris als een hondje volgde, maar hem door zijne zwaarlijvigheid niet bij kon houden. ‘O, die hoon!’ kreet de vertoornde machthebbende in volle woede. ‘Die hoon! Ik zal hem wreken! Maar - wat te doen?... Intusschen gaat de raad zijn gang, en volgt waarschijnlijk vrijspraak!... Die lui van de rechterlijke macht zijn tot alles in staat! Maar daar valt mij iets in.... een kompagnie soldaten.... Ik zal ze met de bajonet als een troep meeuwen uit elkander laten jagen!’ Hij stormde naar zijn kantoor, - weinig indachtig, dat dergelijke Buonepartsche maatregelen niet erg met het Nederlandsche volkskarakter strooken - om den militairen kommandant per briefje te verzoeken bij hem | |
[pagina 10]
| |
te komen. Toen hij dat kattebelletje klaar had, riep hij met zoo'n stentorstem: ‘Oppass! Oppass!’ dat al de oppassers en het geheele dienstpersoneel van het erf aangevlogen kwamen, in de meening, dat er onraad was. Zelfs de pradjoerits, die op schildwacht stonden, velden heldhaftig hunne geweren tegen een denkbeeldigen vijand, en wachtten in die krijgshaftige houding de dingen af, die komen zouden. Ook de schoone Laurentia, die in de pandoppo met haar kokkie de geheimzinnige bestanddeelen en manipulatiën eener kippen-frikadel te detailleeren zat, was opgevlogen, en stormde, terwijl zij met bevende hand hare onbescheiden kabaja trachtte in bedwang te houden, de voorgalerij in, met den uitroep: ‘Wat is er? Wat is er?’ Maar voor dat de resident kon antwoorden, en voor hij zijn briefje had kunnen afgeven, beklom de substituut-griffier bij den landraad de treden der galerij. Op dat gezicht vloog Van Gulpendam, wel kunnende bevroeden dat daar tijding kwam, en zijn ongeduld niet kunnende bedwingen, den aankomende tegemoet en vroeg onstuimig: ‘Wat is er, mijnheer Thomasz?’ ‘Resident, ik kom u mededeelen, dat de landraad uit elkander gegaan is, en zijne zitting tot heden over acht dagen uitgesteld heeft.’ ‘Wat?... uit elkander gegaan?... Na het gebeurde met den secretaris?... Hebben de leden geweigerd zitting te nemen?... O, die trouwe hoofden!...’ ‘Neen, resident, met uw verlof. De hoofden hebben niet geweigerd zitting te nemen.’ ‘Niet?... Wat is er dan gebeurd?’ ‘Toen Mr. Zuidhoorn de vergadering wilde openen en reeds de woorden sprak: “Deurwaarder, zorg dat de zitting kan geopend worden,” bleek het, dat de deurwaarder verdwenen was. | |
[pagina 11]
| |
De deurwaarder verdwenen?’ ‘Ja, resident. Die had zich uit de voeten gemaakt.’ Het gelaat van Van Gulpendam glom van genoegen. ‘Maar dat belette toch niet, dat de zitting doorging?’ vroeg hij. ‘Ik had dien deurwaarder bij het heengaan opgedragen,’ kwam hier de secretaris tusschenbeide, ‘een stuk te schrijven om den heer Zuidhoorn en de leden van den landraad te sommeeren, het lokaal te ruimen.’ ‘Een krasse maatregel, secretaris,’ meende Van Gulpendam. ‘Keurt u hem af, resident?’ ‘Ik!... Integendeel, maar wat gebeurde er verder?’ ‘De arme drommel kon van verbouwereerdheid niet schrijven’, ging de secretaris voort, ‘zoodat ik van dikteeren moest afzien; maar hem opdroeg de sommatie mondeling te beteekenen.’ ‘En toen?’ vroeg de resident. ‘Toen ben ik heengegaan, resident, om u kennis te geven.’ ‘Maar, dan zal de heer Thomasz ons kunnen vertellen, wat er verder gebeurde?’ ‘Toen de deurwaarder weer binnen kwam,’ hernam de substituut-griffier, ‘stamelde hij eenige onverstaanbare woorden, die door niemand begrepen werden, en waarvan Mr. Zuidhoorn geen notitie meende te moeten nemen. Hij liet den hamer neervallen om de zitting te openen, en verzocht den hoofddjaksa, de akte van beschuldiging van de eerste zaak in te brengen....’ ‘Welke was die zaak, mijnheer Thomasz?’ vroeg Van Gulpendam nieuwsgierig. ‘Een clandestien koffievervoer, resident, gepleegd door eene oude vrouw.’ ‘En verder.’ | |
[pagina 12]
| |
‘Ja, Mr. Zuidhoorn had goed rondkijken, en dat deed hij ook met groote oogen; want de hoofddjaksa, die een oogenblik te voren naast en op eenigen afstand van den voorzitter gezeten was, was nu op zijne beurt verdwenen.’ ‘Verdwenen?’ De heer Van Gulpendam schaterde het uit. ‘Ik kan mij het gezicht van Mr. Zuidhoorn verbeelden,’ zei hij. ‘Mijnheer Thomasz, gij zijt een onbetaalbaar verteller op den bak! Maar verder? Laat vieren je loglijn!’ ‘De djaksa werd overal gezocht, maar nergens gevonden. Een der hulpdjaksa's werd toen geroepen. Maar, hoewel die een oogenblik te voren allen in de pandoppo aanwezig waren, kostte het moeite om er een te ontmoeten.’ ‘Dus werd er toch een gepraaid?’ ‘Ja, resident.’ ‘Hoe jammer!’ Die uitroep ontsnapte den hoofdambtenaar zijns ondanks. ‘Er werd niets bij verbeurd,’ antwoordde de substituut-griffier leuk. ‘Hoe dat zoo? Vertel op.’ ‘Wel, toen Mr. Zuidhoorn den adjunct-djaksa beduidde, dat hij de plaats moest vervullen van den afwezigen hoofddjaksa, kreeg de ongelukkig gepreste zoo'n aanval van buikpijn...’ ‘Een aanval van buikpijn?’ kreet de resident opgewonden. ‘Kostelijk! Kostelijk! En moest zeker naar het galjoen?’ ‘Zoo'n aanval van buikpijn, dat hij de zonderlingste gezichten trok en zich in allerlei bochten wrong.’ ‘Onbetaalbaar! Ha, ha, ha!’ | |
[pagina 13]
| |
‘En eindelijk met beide handen voor den buik en de gestalte in tweeën gebogen op een drafje wegliep.’ ‘Met beide handen voor den buik!... Ha, ha, ha! Onbetaalbaar!’ ‘Ja, resident, en er waren leden van den raad, die zich den neus toeknepen. Zij meenden, dat de gevolgen van die plotseling ingetreden buikpijn reeds hunne reukorganen bereikten.’ ‘Schei uit... mijnheer Thomasz.... ha, ha, ha!... Ankeren!... Gij doet mij in katzjammer vallen van het lachen.’ De substituut keek als droog komiek ernstig rondom zich. In zijne ambtelijke loopbaan had hij nimmer zoo'n succes behaald. Hij meende aangemoedigd te worden en dus te moeten voortgaan. ‘Ja, maar, resident, dat was het koddigste niet.’ ‘Niet? Nu loop dan van stapel.’ ‘Neen, resident. Het koddigste was het gezicht van den heer Zuidhoorn. Dat hadt ge moeten zien. Met open mond, met gefronste wenkbrauwen en met starren blik keek hij over zijn bril, dien hij heel laag op den neus had hangen, den vluchtenden djaksa na, terwijl hij in zijne toga er uitzag als een familie-parapluie in een te ruim foudraal, en hem zijne barret in den nek stond.’ ‘Onbetaalbaar! Onbetaalbaar!’ grinnikte Van Gulpendam. ‘Gij zijt een kostelijk verteller, mijnheer Thomasz.’ De substituut-griffier boog nederig bij dat compliment. ‘En wat gebeurde verder?’ vroeg de hoofdambtenaar. ‘Wel, resident, er was geen officier van justitie, er was geen deurwaarder. De zitting kon geen voortgang hebben. De leden van den rand keken glimlachend op hunne horlogiën, wat eene duidelijke vingerwijzing was, dat zij er genoeg van hadden, om daar tot niets te zitten. Mr. Zuidhoorn bleef niets anders over dan zijn ge- | |
[pagina 14]
| |
zagshamer te laten vallen, en de zitting tot de volgende week te verdagen. Toen heb ik mij hierheen gespoed, om u bericht te brengen.’ ‘Ik dank u, mijnheer Thomasz,’ sprak de resident. ‘Ik zal mij ten goeden tijd uwe toewijding herinneren.’ En toen de substituut-griffier vertrokken was, vervolgde hij tot den secretaris, die het geheele gesprek met over elkander geslagen armen aangehoord had: ‘Het doel is dus bereikt!... Nu op getij werken! Zult gij zorgen, dat alle stukken bij tijds gereed zijn. Ik zal aanstaande week den landraad presideeren.’ ‘Alles zal in orde zijn, resident. Maar mag ik mij eene opmerking veroorloven?’ ‘Laat vieren je schoot, secretaris.’ ‘Mij komt die zaak een gevaarlijk spel voor.’ ‘Hoe dat zoo? Meent ge, dat ik bang ben mij de handen in koud water te branden?’ ‘Ik meen, resident, dat het een gelukkig toeval is, dat de heer Zuidhoorn uwe bevelen weerstreefd en zoo de zitting van heden onmogelijk gemaakt heeft...’ ‘Verder; loop van stapel.’ ‘Wanneer hij toegegeven had, dan zoudt gij heden den raad voorgezeten hebben, niet waar?’ ‘Ja, zeker, en dan waren die zaken reeds in het kielwater.’ De secretaris krabde zich achter het oor. ‘Resident, zijt gij van mijnheer Meidema welzeker?’ ‘Van Meidema?.. Wat heeft die met de zaak te maken?’ ‘De aanhaling van tjandoe te Moeara Tjatjing gedaan, is vrij aanzienlijk. Ik meen dat hij eenigermate rekent op de emolumenten, voortspruitende uit de verbeurdverklaring, die noodwendig op het rechterlijk vonnis van den landraad volgen moet.’Ga naar eind(6) | |
[pagina 15]
| |
‘Heeft hij u dat gezegd, of zich in dien zin uitgelaten?’ ‘Dat juist niet, resident. Maar de heer Meidema heeft een groot gezin, en het is in Santjoemeh niet onbekend, dat hij moeite heeft om rond te komen. Het zou mij zelfs niet verwonderen, dat hij schulden had. Zoodat zoo'n buit zeer goed te stade zoude komen.’ ‘Maar op dien buit kan hij geen aanspraak maken. De bepalingen verzetten zich daartegen.’Ga naar eind(7) ‘Accoord, resident. Aan uw scherpziend oog ontsnapt niets. Maar, il y a des accommodements avec le ciel, en bijgevolg ook....’ ‘Maar welke?’ vroeg Van Gulpendam met eenige drift. ‘Ziet ge, resident, dat weet ik niet. Maar, mij dunkt, dat wanneer zoo iets gezocht werd. Bij voorbeeld in deze zaak is baboe Dalima de eigenlijke aanbrengster. Als die nu, om haren Ardjan te redden, haar aandeel van welks waarde zij geen begrip heeft, aan een derden afstond....’ De resident dacht een oogenblik na, daarna hernam hij met een glimlach: ‘Welnu, dat verklaart mij nog niet, waarom ik omtrent den heer Meidema niet zeker zoude zijn. Volgens mij toch, zou dat aandeel in de verbeurd verklaarde tjandoe hem lenig als zeilgaren moeten maken.’ ‘Het kan zijn, resident, dat gij met uw verlicht oordeel gelijk hebt; maar verlies artikel 23 van het opium-reglement niet uit het oog. Ik zou er op durven zweren, dat Meidema zich dienovereenkomstig gedraagt; want in het proces-verbaal van aanhaling, door hem als hoofd der plaatselijke politie afgegeven, is wel is waar gerelateerd, dat de in beslag genomen tjandoe niet ver van den Javaan Ardjan ontdekt is; maar dat de be- | |
[pagina 16]
| |
schuldigde aan den wal gekomen is in eene kleine prahoe sajab, die onmogelijk dergelijke hoeveelheid kon bevatten, en daarenboven door de golven stuk geslagen werd, terwijl de verpakking van de aangehaalde tjandoe geen spoor aanduidt, van met vocht in aanraking geweest te zijn.’ ‘Staat dit in dat proces-verbaal?’ ‘Ja, resident. Er staat nog meer in. Er wordt in vermeld, dat de schoenerbrik Kiem Ping Hin in den bewusten nacht op de kust gezien is, en dat vermeend wordt, dat de barkas van de Matamata jacht op de sloep van het smokkelvaartuig gemaakt heeft.’ ‘Hebt gij dat proces-verbaal gelezen?’ vroeg Van Gulpendam thans hoogst ernstig. ‘Ja, resident.’ ‘Het zou kunnen, dat ge in het zog waart,’ mompelde de hoofdambtenaar meer dan hij sprak. ‘Heer secretaris, wees zoo vriendelijk mij dat proces-verbaal van den heer Meidema, zoodra het op het residentiebureau zal zijn ontvangen, toe te zenden, en verder een der oppassers op te dragen dien heer namens mij te verzoeken onmiddellijk bij mij te komen. Denk vervolgens aan de opdracht van den directeur van Financiën met betrekking tot die gerezen kwestie met den Zouthoofddepot pakhuismeester te Soemenep.’ Dat was een ‘gij kunt gaan’ in optimâ formâ. Toen Van Gulpendam alleen was, sloeg hij den bundel Staatsbladen van 1874 op. ‘Artikel 23, zei de secretaris,’ mompelde hij. ‘Laat zien..... Oho!.. Boete van duizend tot tienduizend gulden gesteld op de overtredingen.... En... als ik bedenk, hoezeer Meidema op den avond van het gebeurde, de waarde van den aangehaalden tjandoe uit-meette, dan.... ja, dan ben ik verplicht om toe te | |
[pagina 17]
| |
geven, dat de secretaris in het ware kielwater is....’ Hij sprong van zijn stoel op, en liep met driftige schreden de voorgalerij op en neder. ‘O,’ riep hij knarstandende uit, ‘Al die soesah (moeite) wordt mij berokkend door dien Van Nerekool.... O! als Anna toch gewild had!’ |
|