De oorlog in Zuid-Afrika. De strijd tusschen Engeland en de verbonden Boeren-republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat in zijn verloop geschetst. Deel 3
(1903)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendVrede!DOCH De la Rey was niet meer op het oorlogsveld. Er was veel gebeurd. Met over elkander geslagen armen hadden de groote mogendheden den laffen moord aangezien, op twee der kleinste volken gepleegd. Zij hadden geen vinger verroerd; integendeel door het leveren van paarden en andere oorlogsbenoodigdheden den overweldiger nog gesteund, en dit Kaïnsteeken stond met brutale letters op hun voorhoofd geschreven: ‘Ben ik mijns broeders hoeder?’ Slechts Amerika had een zwakke poging gewaagd, om een goed woord voor de republieken in te leggen, en daarbij was het gebleven. In Januari (1902) wendde de Nederlandsche regeering zich intusschen tot de Britsche regeering met de vraag, of zij als tusschenpersoon niet iets zou kunnen doen, om een einde te maken aan den schrikwekkenden, bijna drie-jarigen oorlog, die Zuid-Afrika van het ééne einde tot het andere einde met nameloos wee vervulde. De Nederlandsche regeering meende gerechtigd te zijn tot deze vraag door de buitengewone omstandigheden, waarin zich het worstelende Boerenvolk bevond, en zij bood haar diensten aan, om onderhandelingen met de Boerendeputatie hier te lande aan te knoopen. De Britsche regeering weigerde de aangeboden diensten, doch deze weigering was in bizonder welwillende bewoordingen gesteld, terwijl de Britsche regeering, de menschlievende beweegredenen der Nederlandsche regeering waardeerend, te kennen gaf, dat eventuëele vredesonderhandelingen slechts door de Britsche regeering of hare vertegenwoordigers en de Boeren te velde konden worden gevoerd. | |
[pagina 1283]
| |
De Britsche regeering deed een nieuwen stap. Zij zond de gevoerde correspondentie aan lord Kitchener met de opdracht, ze aan de Republikeinsche regeeringen ter hand te stellen, hetwelk tot gevolg had, dat aan beide regeeringen een vrijgeleide werd aangeboden, om over de vredesonderhandelingen te beraadslagen. Het vrijgeleide werd aanvaard, en beide regeeringenGa naar voetnoot1) ontmoetten elkander den 9den April te Klerksdorp. In een groote tent hielden de regeeringsleden dienzelfden avond te acht uur hun eerste vergadering, terwijl na eenige zittingen de volgende punten ter overlegging aan lord Kitchener werden vastgesteld: ‘Het sluiten van een eeuwigdurend verbond van vriendschap en vrede; slechting der staatsforten; arbitrage in toekomstige geschillen; gelijke rechten voor beide talen en wederzijdsche amnestie.’ Dan vertrokken de beide regeeringen in twee afzonderlijke treinen naar Pretoria, om direct met Kitchener te confereeren. De Engelsche voorkomendheid, waarmede de regeeringen werden ontvangen, was groot; niets kon de Engelsche vriendelijkheid overtreffen. In een ruime zaal ontving Kitchener de afgezanten. Hij kwam president Steyn, wiens heldhaftige geest het gesloopte lichaam nog overeind hield, tegemoet, en reikte allen de hand. Dan zeide hij, dat hij zich gegriefd gevoelde. Men had hem verweten, dat hij den ondergang der Boeren bedoelde, doch het was niet waar; het was nooit zijn bedoeling geweest. Steyn dankte Kitchener voor diens bereidwilligheid, om de Republikeinsche regeeringen te ontmoeten, doch wenschte een misverstand uit den weg te ruimen door de verklaring, dat de Boerendeputatie in Europa nog steeds de Boerenrepublieken vertegenwoordigde. Deze opmerking scheen niet in den Engelschen smaak te vallen, en de volgende opmerking nog minder, want zij raakte het hart der zaak. ‘De vrede moet een blijvende zijn,’ zeide president Steyn, ‘en met dat doel hebben wij onze voorstellen gemaakt.’ Kitchener keek den spreker met de grootste verbazing aan, en vraagde: ‘Moet ik uit hetgeen gij zegt, verstaan, dat gij uwe onafhankelijkheid wilt behouden?’ Ja natuurlijk - dat was het. President Steyn had geen haar op zijn hoofd, dat er anders over dacht. | |
[pagina 1284]
| |
‘Ik zou u raden,’ zeide Kitchener, ‘om u onder de Britsche vlag te stellen, en de gunstigste voorwaarden zien te verkrijgen.’ Op de volgende vergadering verscheen de man, die naar waarheid op zijn sterfbed zal kunnen getuigen, dat hij meer dan eenig ander mensch de verpletterende schuld van dezen afschuwelijken oorlog op zijn geweten heeft. Het was Milner. Hij was oud geworden. Zijn haren waren vergrijsd, en diepe rimpels groefden zijn gelaat. Hij zag er vermoeid uit, maar hij keek de Boeren scherp aan met zijn onbarmhartige stekende oogen. 't Was zonderling: hij kwam met dezelfde klacht als Kitchener. De Boeren hadden hem niet begrepen; ‘ik ben u welgezind!’ zeide hij. Wat klonk het vreemd uit dien mond! De Boeren zwegen, maar hun gemartelde zielen klaagden hem aan bij den Rechter van hemel en aarde. ‘Mag ik ook weten,’ vraagde Milner, ‘of de krijgsgevangenen geraadpleegd zullen worden?’ President Steyn scheen zijn ooren niet te kunnen gelooven. ‘Hoe kunnen de krijgsgevangenen geraadpleegd worden?’ zeide hij. ‘Ze zijn civiel dood. En dan de praktische bezwaren! Indien de krijgsgevangenen besloten, om den oorlog voort te zetten, en de vechtkommando's besloten, hem te eindigen - wat dan?’ Ja - wat dan? Kitchener lachte hardop; het was ook te dwaas, om alleen te loopen! Maar het hoofdpunt, de spil, waar alles om draaide, de onafhankelijkheid wilden de Republikeinsche regeeringen niet loslaten, en zij drongen er sterk op aan, dat hun een lid der Boerendeputatie zou worden toegevoegd. Kitchener weigerde dit echter vlakaf, en daar hij in elk geval de onafhankelijkheid wilde zien prijsgegeven, dreigden de onderhandelingen op het doode punt te raken, toen overeen werd gekomen, dat het volk zou worden geraadpleegd. De Transvaal zou dertig, en de Vrijstaat andere dertig afgevaardigden zenden, die de dragers zouden zijn van den wil des volks. Zij zouden de zienswijze der kommando's inwinnen, en daarna op den 15den Mei te Vereeniging samenkomen, om een beslissing te nemen. In droeve gemoedsstemming vertrokken de regeeringsleden, en die droefheid werd nog vermeerderd door den toestand van president Steyn. Hij was zeer ziek. De oogen waren aangetast; hij was bijna blind, en het gesloopte lichaam had werk, om zich de trappen af te sleepen. Maar deze voortreffelijke held, deze vader des vaderlands gunde zich geen rust; nog eenmaal overwon deze koninklijke geest de zwakte, die hem overstelpte, en hij ging, om de burgers niet te ontmoedigen, mede | |
[pagina 1285]
| |
naar West-Transvaal, waar hij te
Generaal Beijers.
Leeuwfontein bij Wolmaransstad in een half verwoest huis een nooddruftig onderkomen vond. De Engelschen, die sterker naar den vrede verlangden, dan zij zelven wilden bekennen, verschaften den Boerenregeeringen alle mogelijke gemakken; spoor en telegraaf stonden hun ten dienste, en terwijl de gelegenheden werden gegeven, om de noodzakelijke volksvergaderingen te beleggen, zou voor de kommando's wapenstilstand bestaan, zoolang hun aanvoerders te Vereeniging waren.
Er lag een zware nevel over het veld, toen de zieke president van den Vrijstaat weer te Vereeniging aankwam. Alles drukte neer; de winter was gekomen, en dor en somber waren de velden. Het was het beeld van het arme, lijdende en bezwijkende Boerenvolk, dat zijn winter zou ingaan. Daar waren dan de helden van Transvaal, Vrijstaat en Kaapland, die den dood hadden gebraveerd in honderden gevechten, om de onafhankelijkheid der Boerenrepublieken te redden; zij reikten elkander de broederhand, en in menig oog schemerde een traan bij de gedachte, dat trouwe strijdmakkers als generaal Spruyt, generaal Opperman en zooveel anderen den langen slaap sliepen des doods, terwijl mannen als Kritzinger in den kerker het doodsvonnis tegemoet zagen. Generaal C.F. Beyers werd tot voorzitter gekozen; als secretarissen fungeerden D. van Velden, griffier der Zuid-Afrikaansche republiek en Ds. J.D. KestellGa naar voetnoot1) van den Oranje-Vrijstaat. De toestand in de onderscheidene gewesten van het oorlogsgebied werd nu door de verschillende afgevaardigden uiteengezet. Het bleek, dat een groot deel der Transvaal wegens zijn algeheele verwoesting door de kommando's zou moeten ontruimd; de paardenkwestie baarde groote | |
[pagina 1286]
| |
zorg, terwijl het verschrikkelijk lijden der vrouwen en kinderen in de concentratie-kampen als een centenaarslast op het hart der dappere Transvalers drukte. In den Vrijstaat zag het er weinig beter uit. Toch waren bijna alle Vrijstaters voor de voortzetting van den oorlog, zoo de vrede slechts tot den prijs der onafhankelijkheid zou kunnen verkregen, terwijl op de volksvergaderingen, door De La Rey en andere voormannen in West-Transvaal gehouden, het zelfde gevoelen heerschte. De La Rey zelf was er niet voor. Dit patriarchale gelaat met den trouwhartigen blik was er tegen. Hij was nog in staat, om met zijn kommando's in het veld te blijven, maar hij had de overtuiging gekregen, dat de deerniswaardige toestand, waarin land en volk verkeerden, en die thans openbaar was geworden, velen den moed op een uiteindelijke zegepraal zou benemen. ‘Vechten tot het bittere einde?’ vraagde hij, - ‘zegt gij dat? Maar is het bittere einde dan niet gekomen?’ Louis Botha was van diezelfde meening; Schalk Burger was reeds lang van die meening geweest, terwijl generaal Smuts verklaarde, dat Kaapland in de gegeven omstandigheden niet meer kon doen, dan het deed. Doch de ontembare leeuw van den Vrijstaat, die uit de benardheid en de benauwdheid van vijf drijfjachten was verlost geworden, en wiens rusteloos brein reeds nieuwe plannen smeedde, om de geliefde Oranje-vlag in het Westen van den Vrijstaat te planten, wist van geen buigen en geen toegeven. Hij wees er met nadruk op, dat er in den loop van den oorlog verscheiden tijdperken van moedeloosheid waren geweest, die men was te boven gekomen, en als men hem voorhield, dat hij niet rekende met de feiten, dan antwoordde deze godvreezende krijgsheld, dat de oorlog een geloofszaak was, en dat men met de feiten alleen had te rekenen, in zooverre men hun gevolgen had te keeren. Een andere afgevaardigde echter zeide: ‘Kunt gij niet zien, dat de hand des Heeren tegen ons is uitgestrekt?’ en deze man raakte een verborgen snaar, die bang en smartelijk natrilde in het hart der vergadering. Ten slotte kwamen de zestig afgevaardigden na lange beraadslagingen, die tot diep in den nacht duurden, overeen, om indien de ònbeperkte onafhankelijkheid niet te redden was, op den grondslag eener bepèrkte onafhankelijkheid te onderhandelen, terwijl Louis Botha, Christiaan de Wet, De la Rey, Hertzog en Smuts werden gekozen als het comité, dat met Kitchener zou onderhandelen. Met hope en vreeze trok het comité naar Pretoria, doch Kitchener, krachtig gesteund door Milner, was onverbiddelijk. Geen beperkte onafhankelijkheid - geen protectoraat - niets van dat alles! | |
[pagina 1287]
| |
‘Moeten wij het dan zoo verstaan,’ vraagde Louis Botha, ‘dat ons voorstel geheel geweigerd is?’ en lord Kitchener antwoordde: ‘Ja.’ En lord Milner antwoordde: ‘Ja.’ Smuts en Hertzog werden nu aangewezen, om met Milner en Solomon een concept-voorstel te ontwerpen, en zij kregen daarbij gelegenheid, om toch iets te doen voor hun lijdend volk. Zij kregen het gedaan, dat de burgers geen eed van getrouwheid zouden behoeven af te leggen, en terwijl zij er tevens in slaagden, de Engelsche regeering te bewegen, bij het sluiten van het eventuëele vredesverdrag de onderteekenaars van Boerenzijde te erkennen als de wettige regeeringen van de Zuid-Afrikaansche Republiek en van den Oranje-Vrijstaat, noopten zij daardoor de Engelsche regeering, om hare vorige annexaties met de daaruit voortvloeiende gevolgen terug te nemen. Zij deden meer. Zij noemden het woord amnestie, en ofschoon Kitchener verklaarde, dat amnestie een der voorrechten was van de Britsche kroon, die in geen vredesverdrag kon worden opgenomen, gaf hij toch zijn woord, dat amnestie voor de rebellen zou volgen. Het ontwerp werd nu voltooid, en nadat het door de Engelsche regeering op eenige punten was gewijzigd, werd het aan de vergadering der Zestig tot een eindbeslissing voorgelegd. Het ontwerp bevatte in tien artikelen de volgende punten: ‘De burgers geven dadelijk hun wapenen af, en erkennen Koning Edward VII als hun wettigen souverein; burgers in het veld, buiten Transvaal en Oranje-rivier-kolonie, benevens alle krijgsgevangenen zullen, zoo zij zich bij het vredesverdrag neerleggen, met bekwamen spoed naar hun woningen worden teruggebracht; de Hollandsche taal zal aan de kinderen worden onderwezen in de openbare scholen der gewezen Republieken, waar de ouders het verlangen, en zal worden toegelaten in de gerechtshoven, waar dit noodig mocht zijn; de militaire administratie zal ten spoedigste worden opgevolgd door een burgerlijke regeering, en zoodra de omstandigheden het toelaten, zullen vertegenwoordigende instellingen, uitloopende op zelfregeering, worden ingevoerd; de kwestie van het stemrecht aan naturellen zal niet beslist worden dan na de invoering van zelfregeering; er zal geen speciale belasting worden gelegd op vaste eigendommen, om de oorlogskosten te dekken; er zullen commissies, waarbij de plaatselijke inwoners zullen zijn vertegenwoordigd, worden aangesteld in de verschillende districten, die behulpzaam zullen zijn bij het terugkeeren van het volk, en de behoeftigen zullen ondersteunen; de Britsche regeering zal voor dat doel een vrije gift schenken van drie millioen pond sterling; zij zal alle biljetten, uitgegeven krachtens wet No. 1 van 1900 van de Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek | |
[pagina 1288]
| |
erkennen, terwijl alle kwitanties, door de officieren der gewezen Republieken tijdens den oorlog uitgegeven, zullen worden erkend en uitbetaald, mits zij door een rechterlijke commissie zijn goedgekeurd; behalve bovengenoemde vrije gift van drie millioen pond sterling is de Britsche regeering bereid, voorschotten te verstrekken, rentevrij voor twee jaren, en daarna terug te betalen over een tijdperk van jaren, met drie percent rente, doch Uitlanders en Rebellen zijn buiten deze clausule gesloten.’
Daar lag dan het ontwerp. De zestig afgevaardigden van Vereeniging konden er op antwoorden met ja of neen, doch een middenweg was er niet. Het was voor het Comité een droeve tocht van Pretoria naar Vereeniging, en hun bedroefde harten werden nog meer ontroerd, toen zij President Steyn terug zagen. Hij kòn niet meer; zijn levenskracht was verteerd in den gloed van zijn vaderlandsliefde. ‘Ik ben als één, die een doodelijke wond heeft ontvangen,’ klaagde hij - de Andreas Hofer van Zuid-Afrika! Het sneed den Afrikaners door de ziel. Was hij niet hun roem geweest, hun glorie? Was hij niet de ziel geweest van den strijd; de onverschrokken held, die nooit moede was geworden, om de wankelmoedigen te schragen, de vreesachtigen te bemoedigen, en het geheele volk te ontvlammen tot den heiligen strijd voor vrijheid en recht? Doch nu was het gedaan. Zijn kracht was op; hij legde zijn ambt neer, en de Afrikaansche eik, die bijna drie jaren lang het noodweer van den schrikwekkendsten oorlog had doorstaan, brak op zijn stam. De Wet werd waarnemend president, en op zijn sterke schouders werd de last gelegd, waaronder de grootste der Afrikaners was bezweken. Er had thans iets treffends plaats. Hadden de Transvaalsche en de Vrijstaatsche harten elkander reeds gevonden vóór den oorlog - in den nacht, die zich thans over Afrika uitbreidde, sloten die harten zich nauwer aaneen. In den naam der Zuid-Afrikaansche Republiek reikte Schalk Burger aan De Wet een som gelds over voor president Steyn. De som was niet zoo groot, als de gevers wenschten, maar zoo er ooit in een gave trouwe en onwankelbare broederliefde heeft getinteld, dan was het in deze gave. Intusschen was de vergadering der Zestig haar gewichtigen arbeid begonnen. Er lag een donker, somber floers over de samenkomst. De zon had haar luister, de hemel zijn lachend blauw verloren. Er werden vele vragen gedaan, die door het comité - één voor één - werden beantwoord, en dan verstomden de vragen. De Clercq uit Middelburg (Transvaal) adviseerde, het voorstel aan | |
[pagina 1289]
| |
te nemen, doch generaal Nieuwoudt stond in een vastberaden houding op en zeide: ‘Laten wij stemmen!’ Men voelde, waar hij heen wilde, en toen generaal Froneman zijn voorstel ondersteunde, wist men het nog beter. Moest dit het einde zijn - de aanneming van dit ontwerp? Had het volk daarvoor den kogel en den dood getrotseerd? Was daarvoor een zee van namelooze ellende over Zuid-Afrika heen gegolfd? Moest dit het slot zijn, dat twee Boerenrepublieken, die toch even goed als het wreede Engeland recht op vrijheid en onafhankelijkheid hadden, hun staatkundig doodsvonnis onderteekenden? Men had den treurigen toestand gehoord van land en volk, maar waren er geen lichtpunten? Stonden er niet meer dan 17.000 Boeren nog in het veld, gewapend met Engelsche geweren en Engelsche patronen: helden, die een twintigvoudige overmacht durfden trotseeren? Waren er in Februari jongstleden geen 254 gevechten en schermutselingen, en in Maart geen 220 gevechten en schermutselingen geleverd? Er werd overal gevochten; nòòit was de Afrikaansche strijdlust zoo hoog opgevlamd als juist in de laatste maanden, en zou dit dan het slot moeten zijn - een staatkundig doodsvonnis? Zoo dachten Nieuwoudt en Froneman, en zoo dachten er meer. ‘Laten wij stemmen!’ drong Nieuwoudt, en was er gestemd, dan was het ontwerp stèllig verworpen, en de oorlog opnieuw ontbrand. Doch de bedachtzaamheid liet zich thans hooren, en de vergadering werd overgehaald, om in zoo 'n allergewichtigste zaak tot geen overhaaste stemming over te gaan. Toen men weer vergaderde, waren de gemoederen kalmer. 't Is waar: men had vooral in het laatste gedeelte van den oorlog schitterende overwinningen behaald, doch hoe schitterender die overwinningen waren, des te zwaarder drukte de Engelsche hand op het volk. Bovendien: wat baatten die overwinningen? Moest men niet de voornaamste vrucht van die overwinningen: de krijgsgevangenen, loslaten? En stond men niet tegenover een macht met schier onuitputtelijke bronnen: tegenover 230.000 EngelschenGa naar voetnoot1), een kleine 100.000 gewapende Kaffers, behalve de 3000 à 4000 Nationale Verraders. die Nationale Verkenners werden genoemd, en nog de gevaarlijkste vijanden waren? De Boeren hadden gedaan, wat ze konden, om de vrijheid te redden, en zooals Simson de 3000 Filistijnen had medegenomen naar het graf, toen hij onder de neerploffende muren van den afgodstempel bezweek, zoo had het bezwijkende Boerenvolk uit tienduizenden Engelsche | |
[pagina 1290]
| |
soldatenlijkenGa naar voetnoot1) zich een huiveringwekkend grafmonument opgericht, waaraan Engeland nooit dan met weeklagen zal kunnen denken. Het ware Afrikanerdom had met een klimmenden heldenmoed gestreden, die noch in de oude, noch in de nieuwe geschiedenis ooit is overtroffen, en deze heerlijke volkskern had voor de volgende geslachten getoond, tot welke daden een volk in staat is, bij welk het geloof in God en de idealen nog niet is verbleekt! Zoo was er dan een kentering gekomen in den gedachtengang der volksvertegenwoordigers, en al stonden op het stoere voorhoofd van generaal Nieuwoudt ook deze drie woorden te lezen: ‘Vrij of dood!’ even wakkere mannen als Nieuwoudt beschouwden de voortzetting van den oorlog voor een volksmoord, en de schimmen der 56 Boeren, die pas drie weken geleden, zonder dat de Engelschen het verhinderden, door de Zoeloe-Kaffers waren vermoordGa naar voetnoot2), hieven waarschuwend den vinger omhoog. Zoo waren er dan twee stroomingen in de vergadering, en op den historischen Zaterdag van den 31sten Mei 1902 groepeerden zich, na lange dagen van beraadslagingen, de denkwijzen der Zestig om twee voorstellen, die lijnrecht tegen elkander indruischten. Het voorstel van generaal Nieuwoudt, gesteund door generaal Brand, vraagde de verwerping; het voorstel van P.R. Viljoen,Ga naar voetnoot3) gesteund door generaal H.A. Alberts, vraagde de aanneming van het voorgelegde ontwerp. Het uur der beslissing was gekomen, en als men op de krachtige vastberaden gezichten zag, dan kwam de bange zorge boven, dat er een tweespalt zou ontstaan, die nooit meer te heelen was. Doch dezen jammer wilde God niet gedoogen; het was Zijn wil, dat op den sombersten dag, dien het Hollandsche Afrika zou beleven, waàrlijk de Afrikaansche natie zou geboren worden: één en ondeelbaar van de Tafelbaai tot aan de klippige oevers der Zambezi, en het moest te Vereeniging geschieden, want is dit woord niet een profetie? Zoo werd het voorstel van P.R. Viljoen dan met overgroote meerderheidGa naar voetnoot4) aangenomen; onder de voorstemmers was De Wet, die op dezen dag zijn eigen sterken wil verloochende, en ter wille van het vaderland en der eendracht het groote offer bracht. Er werd een memorandum opgesteld, waarin de redenen werden ontvouwd, die tot de aanneming der voorwaarden hadden gedrongen, | |
[pagina 1291]
| |
en dienzelfden avond - te elf uur - waren de beide Republikeinsche regeeringen weer te Pretoria. Zij vervoegden zich onmiddellijk bij Kitchener en Milner, en in een ademlooze stilte nam de waarnemende president Schalk Burger de pen, om het op perkament geschreven vredesverdrag te onderteekenen. Hij teekende, en de andere regeeringsleden teekenden ook. Dan volgde Kitchener; het laatst van allen teekende Milner. Toen het stuk was geteekend, stonden de Boeren zwijgend op. Zij hadden zich neergezet als vrije burgers, en stonden op als onderdanen van koning Eduard VII. Kitchener reikte hun de hand: één voor één. ‘Nu zijn wij goede vrienden!’ zeide hij. Dan was het weer stil, heel stil in de zaal. Hoe heftig was in deze zaal vroeger gepleit en gesproken - heftig, hartstochtelijk, want het ging om vrijheid en recht! Doch als de dood binnentreedt, dan wordt het stil; waar een lijk is, daar zwijgen de menschen. En hier was een lijk - de vermoorde vrijheid! En over de vermoorde vrijheid de hand uitstrekkend tot de nieuwe onderdanen van Eduard VII, zeide Kitchener: ‘Nu zijn wij goede vrienden!’
We zijn aan het einde - de strijd is gestreden. We zijn het bloedig spoor onzer heldhaftige Afrikaansche broeders gevolgd; wij hebben met hen gejuicht, en hebben met hen geweend; bij elke zegepraal klom de hoop, en bij elke ramp klom de angst. We hebben 31.400 Boerenkrijgsgevangenen zien scheep gaan als ballingen over zee; we hebben bij de graven gestaan van 4400 helden, die hun leven voor niets hebben geacht, om het leven der nationale vrijheid te redden; bij de graven van 5000 vrouwen en grijsaards, en van 20.000 kinderen: weerlooze lammeren, die geslacht zijn door het monster, dat genoemd wordt landhonger en gouddorst.... Doch dat is voorbij, en we zijn aan het einde; de een en dertigste Mei van het jaar negentien-honderd-twee is een dag, met rouwfloers omhangen. Daarom treuren wij, en rouwdragend zetten wij ons neder bij de graven onzer Afrikaansche broeders en zusters. Doch dan staan wij op met vasten moed, want veel is er te doen. Sta op - Oud-Holland - sta op! Sta op - Jong-Afrika - sta op! In den nacht van het lijden hebt ge elkander teruggevonden; zoo geeft elkander dan de hand, opdat ge niet verdoolt in de duisternis van den nacht! Denk om uw taal, Jong-Afrika! | |
[pagina 1292]
| |
De taal is de ziel, de ademhaling van een volk; in haar ligt de kiem uwer toekomstige onafhankelijkheid. Zoo sta dan op, Jong-Afrika - uit uw smaad en uw ellende! Zoo sta dan op, Oud-Holland, en steun Jong-Afrika! De strijd is niet uit, maar hij zal geen bloed en geen tranen meer kosten. Het zal een strijd zijn van geduld, van volharding, van zelfverloochening en offervaardigheid; een strijd van gebed en arbeid: van ernstig gebed en van noesten, volhardenden arbeid. Het is nog nacht, maar het zal morgen worden. Onder geklaag en geween is de eerste steen gelegd van het Vereenigd Zuid-Afrika; onder gejuich en snarenspel zal eens de sluitsteen worden ingevoegd, en op dien grooten Dag zal het ruischen en bruisen boven de graven der gevallen helden: ‘MET GOD VOOR VRIJHEID EN RECHT!’ Tot leedwezen van den Uitgever wordt in dit werk nog een en ander gemist, dat hij er gaarne in opgenomen had. Zoo is het hem o.a. niet mogen gelukken de portretten te bekomen van Danie Theron, Grobler, Liebenberg, Lemmer, Kemp, Celliers, Haasebroek, Fourie, Christiaan en Filip Botha, en zoovele andere voormannen, die in den grooten strijd hebben uitgeblonken. De koppen ook van deze helden hadden in ‘De Oorlog in Zuid-Afrika’ moeten voorkomen, maar 't is buiten zijn schuld, dat het niet zoo is. |
|