De oorlog in Zuid-Afrika. De strijd tusschen Engeland en de verbonden Boeren-republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat in zijn verloop geschetst. Deel 2
(1901)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 791]
| |
Van Johannesburg tot Pretoria.
| |
[pagina 792]
| |
te overschrijden. Jan Hamilton stond in het centrum en zou French ondersteunen, terwijl lord Roberts zich bevond op den rechtervleugel en de spoorlijn volgde. Op den uitersten rechtervleugel stond generaal Gordon, die al zijn krachten zou inspannen, om zijn cavalerie op de oosterlijn te brengen, terwijl de geheele opstelling van het Engelsche leger opnieuw deed denken aan de halve maan, waarvan de hoornen zich moesten ombuigen en elkander bereiken. Het was de oude tactiek van Paardeberg, maar de Boeren gingen er niet op in, want zij verkozen de kansen van den guerilla-oorlog boven een glorierijk einde in een belegerde stad. Er heerschte te Pretoria bij het naderen der Engelsche legioenen een groote en klimmende opgewondenheid. Honderden gewapende Boeren trokken er doorheen; zij reden allen te paard, en velen, die honger leden, vroegen om een stuk brood. Tusschen de ruiters in schoven zich lange treinen ossewagens. Sommige afdeelingen hielden tegen den avond halt op de groote pleinen, die de hoofdstad bezit, spanden de wagens uit en staken kleine vuren aan, waarop zij hun water kookten en hun vleesch braadden. De Johannesburger politie had afgezadeld op het Kerkplein, en voerde daar haar paarden, totdat de wakkere kommandant Van Dam met luide stem riep: ‘Opzaâl!’ de hoornblazer een krachtigen stoot gaf op zijn trompet, en de kranige politie-mannen weer in het zadel sprongen. 't Was een gezicht vol kleur en militaire bedrijvigheid, maar de inwoners konden er zich niet in verblijden, want Johannesburg was ingenomen en Pretoria lag aan de beurt. De doortrekkende burgers waren in een gemoedigde stemming. ‘Wat gaat ge doen?’ vraagde men, en zoowel de Marico-burgers als de Krugersdorpers riepen: ‘Nu, wat? Ons gaat bakkelei!’ Op een der kantoren te Pretoria verscheen een oude Boer, bekend onder den naam van Oom Andries, die zoo pas uit het hospitaal was ontslagen. Hij had een kogel gehad, die boven den arm was ingegaan, zijn linkerlong had geraakt, en achterin den rug was uitgegaan; bij den pols was een tweede kogel doorgegaan, terwijl een derde kogel zijn linkerbeen had getroffen. Maar hij was nu weer geheel monter en kwam een reispas halen, om naar het gevechtsterrein te gaan. ‘Ik wil nog eens mijn kans hebben,’ zeide de wakkere, frissche grijsaard. Maar de verwarring klom; de spanning werd grooter. Er kwam een gevoel van onzekerheid en onveiligheid, dat de inwoners met angst vervulde, en door de lucht gonsden de geruchten van groote overwinningen en verpletterende nederlagen. Met het aanbreken van den 29sten Mei kwam het bericht, dat 3000 Engelschen waren doorgebroken bij Elandsfontein; men had er reeds gezien te Zuurfontein, te Kaalfontein, zelfs te Olifantsfontein, het laatste station vóór Irene, en staatsprocureur Smuts achtte het onder deze omstandig- | |
[pagina 793]
| |
heden geraden, President Kruger tot het verlaten der bedreigde hoofdstad te bewegen. Dinsdagavond 29 Mei is de President dan ook vertrokken, en het was een plechtig en aandoenlijk schouwspel, toen de trein met den President, den staatssecretaris en andere hooggeplaatste ambtenaren naar het oosten vertrok. Mannen, vrouwen en kinderen weenden, maar de President toonde zijn gewone kalmte. Hij vertrok naar Machadodorp. De nacht van 29 op 30 Mei was vol onrust. Een en twintig krijgsgevangen officieren ontvingen de opdracht, om de rust te herstellen onder de Engelsche krijgsgevangenen te Waterval (ten noorden van Pretoria), die oproerig waren geworden, en de jonge staatsprocureur Smuts, die in een later tijdperk van dezen oorlog als Boerenkommandant zulke schitterende diensten zou bewijzen aan zijn vaderland, trommelde een kleine krijgsmacht bijeen, waarmede hij een verkenningstocht deed in de richting van Johannesburg. Het bleek, dat de berichten over het voorwaarts rukken der Engelschen schromelijk overdreven waren, en de opgewonden gemoederen zouden gekalmeerd zijn geworden, indien er in het Regeerings-apparaat niet een ernstige wanorde had geheerscht. Wie eigenlijk vertegenwoordigde thans de Regeering in Pretoria? ‘Alvorens van hier te vertrekken’ zeide De Volksstem, ‘had de Regeering aan de heeren S.W. Burger, lid van den Uitvoerenden Raad en vice-president der Zuid-Afrikaansche Republiek, en Smuts, staats-procureur, opdracht gegeven, om volgens de ontvangen instructies het bewind voort te zetten. Technisch gesproken, is de Regeeringszetel des lands dan ook nooit naar elders verplaatst geworden. De heer S.W. Burger vond inmiddels goed, om op Woensdag 30 Mei Pretoria te verlaten, en had vóór zijn vertrek, zonder raadpleging met den staatsprocureur, doch in overleg met generaal Lukas Meijer, aan de heeren Potgieter, burgemeester van Pretoria, en Louis de Souza, secretaris van het departement van den kommandant-generaal, instructies gegeven om zich te constitueeren als een commissie tot handhaving der rust en orde te Pretoria.’ Doch de hoofdstad was met dit besluit niet geholpen, en de toestand in Pretoria geleek veel op anarchie. Toen maakte zich een groep ingezetenen op en wendde zich tot Koos Smit, den Regeeringscommissaris voor spoorwegen, met het verzoek, zich aan het hoofd te stellen van een op te richten Pretoria-corps. Koos Smit had er wel ooren naar, maar hij verklaarde, dat Lukas Meijer was belast met de verdediging van Pretoria, terwijl burgemeester Potgieter eveneens een dergelijke opdracht scheen te hebben. Men voelde, dat Pretoria verloren was, en aan de Nationale Bank was het zwart van ambtenaren, die hun salarissen wilden innen. Zij werden uitbetaald met Regeeringsnoten: een soort pandbrieven op eigendommen der Republiek, rentende zes percent, doch de ontvangers van die | |
[pagina 794]
| |
Regeeringsnoten waren er niet mee tevreden. Zij zeiden, dat de Regeering het goud had meegenomen, om hen met mooie briefjes af te schepen, en zij schimpten op de Regeering. Was die beschuldiging gegrond? Waarheid was, dat door de Regeering aan staafgoud voor een waarde van tusschen de 300,000 en 400,000 ponden sterling was meegenomen,Het laatste portret van President Kruger te Pretoria gemaakt.
terwijl het contante geld, dat voorhanden was, bedragende ongeveer 20,000 ponden sterling den thesaurier-generaal van den Vrijstaat voor verdere oorlogsdoeleinden was ter hand gesteld. ‘Het is ons ter oore gekomen,’ schreef De Volksstem, waaraan de bovenstaande cijfers zijn ontleend, ‘dat President Kruger een bedrag van | |
[pagina 795]
| |
120,000 pond sterling - zijnde de verkoopprijs van zijn goudplaats ‘Geduld’ - reeds geruimen tijd geleden in 's lands schatkist had gestort zonder eenige andere zekerheid dan de verklaring van den thesaurier-generaal, dat het geld zal worden teruggegeven, zoodra de schatkist het zal veroorloven. Ook werd ons medegedeeld, dat Z.H.Ed. zijn tot op vijftien percent teruggebracht salaris niet anders van de Nationale Bank wilde ontvangen dan in zilvergeld, denkende daardoor den Staat te bevoordeelen.’ 's Avonds te halfvijf 30 Mei verschenen plotseling eenige generaals op de stoep van het Gouvernementsgebouw. Erasmus, Lukas Meijer en een Kaapsche veldcornet spraken eenige woorden van bemoediging tot de bevolking, die diep ontmoedigd was, terwijl Lukas Meijer de burgers, die vechten konden, opriep, om den volgenden morgen te zeven uur met geweer en ammunitie op het Kerkplein te verschijnen. Dienzelfden avond wachtte den burgers een verrassing in den vorm van een door burgemeester Potgieter en Louis de Souza benoemde commissie, die het hoogste gezag in de stad in handen kreeg. Op welken grond haar dat gezag was verleend, was niet bekend, en hoofdschuddend las het publiek de volgende kennisgeving, met vette letters tegen de muren geplakt: | |
‘Kennisgeving.Daar de zetel der H.Ed. Regeering tijdelijk verplaatst is, wordt bij dezen kennis gegeven, dat het bestuur van de stad Pretoria is opgedragen aan de ondergeteekenden, met volmacht, al de stappen te nemen, die noodig zijn voor de handhaving van de goede orde in Pretoria.’ Dan volgden de namen: R. Gregorowski (hoofdrechter), Paul Nel, R.K. Loveday, Charles Marais, T.N. de Villiers, P.J. Zeederberg, H. Bosch, P.J. van der Bijl, F.C. Eloff en F. Grobler. Er waren verscheiden namen bij, die bij het publiek niet in den smaak vielen.
Den volgenden morgen, Donderdag 31 Mei, waren vele ingezetenen op het Kerkplein verschenen, terwijl de slanke, krachtige gestalte van den jongen Louis Botha op de stoep van het Gouvernementsgebouw verscheen. Bij de teekenen van ontbinding, die zichtbaar werden, was het een zielsverkwikking, dit jonge, vertrouwen wekkende gelaat te zien. Hij sprak vurig, wegslepend, hartstochtelijk; hij wees op Amerika, waar de vijand de hoofdstad tienmaal had ingenomen en tienmaal verloren, en terwijl hij zeide, dat den vorigen dag 700 Engelschen waren gevangengenomen, doch op parool losgelaten, spoorde hij de burgers krachtig aan, om zich te Irene bij de militaire autoriteiten te vervoegen. In den loop van den dag ging het zonderlinge gerucht door de straten, dat het gouvernementsmagazijn werd geplunderd, en het bleek | |
[pagina 796]
| |
waarheid te zijn. Gedurende den nacht waren gewapende Boeren, die in twee dagen niets te eten hadden gehad, in de stad gekomen, en daar zij honger leden en ten einde raad waren, hadden zij de deuren van het gouvernementsmagazijn ingetrapt. In den morgen werd de inbraak ontdekt, doch de ambtenaren zagen de goederen liever in de handen van hulpbehoevenden dan van Engelschen en lieten de menschen toestroomen. Dat was zeker goed bedoeld, maar er was geen orde, geen regel, geen toezicht; het weghalen van de goederen ontaardde in een woeste plundering, terwijl het nieuwe stadsbestuur het aanzag met over elkander geslagen armen. De geheele stad raakte in rep en roer. Kaffers en koelies, blanken en zwarten, oude vrouwen, verschrompeld van den ouderdom, en kleine kinderen liepen elkander onder den voet, om er toch maar bij te zijn. De hebzucht heerschte. Trolleys, handkarren en kruiwagens deden goede diensten, en naarmate de toestand bekend werd, groeiden de plunderende benden aan. Men kon een kreupele Kaffervrouw zien, met haar lange armen in den voorraad rommelend, terwijl de tong haar wijd uit den mond hing - zoo had ze geloopen! Maar het weldenkend deel der bevolking was vol zorg, en aan de tuinhekken stonden vrouwen en kinderen uit te kijken, vol angst, dat de Kaffers, die naar de magazijnen holden, de dranklokalen zouden openbreken. Die angst was niet denkbeeldig: als de Kaffer den drank heeft geproefd, dan wordt hij een razend dier, en is tot alles in staat. Gelukkig kreeg de politie thans bevel, het magazijn te sluiten. Maar dat was een heel ding, want ieder rukte en plukte om nog -zooveel mogelijk mee te nemen, en het einde zou er nog niet van te zien zijn geweest, indien een snaaksche politieman niet plotseling had geschreeuwd: ‘De Khaki's in zicht!’ Dat werkte als een granaatkartets. De menigte stoof uiteen en de rust werd hersteld. Van de doortrekkende Boeren hadden de burgers overigens, tenzij ze paarden hadden, geen last. Maar de paarden werden ingerekend - zonder pardon! De stallen werden opengebroken, en geen rijtuig, door een Kaffer of Koelie gereden, was veilig in de straten; de strengen werden losgemaakt en het ros geannexeerd. Men heeft over deze strengen-afsnijderij later veel drukte gemaakt, maar was dat dan zoo erg? Als de Boer moest vechten, had hij dan geen rijpaard noodig? En ontving de eigenaar geen ontvangstbewijs terug van de Regeering? In den morgen van den lsten Juni werd aan Louis Botha vanwege de dames van Pretoria een prachtige zijden vlag aangeboden, de Vierkleur, met dit opschrift in groote gouden letters: ‘Strijdt met Gods hulp!’ omringd door een lauwerkrans. Mevrouw Smit, de vrouw van Koos Smit, reikte het vaandel over onder hartelijke bewoordingen, terwijl Botha | |
[pagina 797]
| |
het volgende koninklijke antwoord gaf: ‘Er is thans uit de benarde omstandigheden, waarin ons land verkeert, maar één uitweg mogelijk, namelijk om tot den dood toe door te zetten. Er is gedurende dezen oorlog zooveel dierbaar bloed opgeofferd voor ons volk, dat dit voor mij een reden is - al waren er niet honderd andere redenen - om te blijven strijden tot het laatste toe. Niettegenstaande door mij vele teleurstellingen zijn ondervonden, heb ik niet de hoop verloren, dat wij met de hulp van den Allerhoogste nog tot een vrij volk zullen worden gelaten, en ik zou niet waardig zijn het vertrouwen, dat in mij wordt gesteld, indien ik niet al het mogelijke in het werk stelde, om onze krijgsmacht zoo geducht mogelijk te doen blijven. Deze dag is zoo gewichtig, dat ieder burger behoort voor te gaan in het geven van een goed voorbeeld, want heden is er meer aanleiding om te strijden dan toen de oorlog begon. En zoolang wij nog duizenden tellen, mogen wij niet terugdeinzen en onze onafhankelijkheid loslaten. Wat mij betreft, met Gods hulp zal ik strijden onder deze vlag, zoolang mij het leven wordt gelaten!’ Te tien uur werd er een krijgsraad belegd, waaraan verscheiden generaals en invloedrijke burgers deelnamen. Er kwam een voorstel, om de Regeering over boord te werpen en een militaire dictatuur in te stellen, doch dit werd verworpen. Er was een ander voorstel, om ter voorkoming van meerder bloedvergieten alles onder protest over te geven; dat protest zou dan voor de groote mogendheden nog een aanleiding kunnen zijn, om iets voor het Boerenvolk te doen. Maar de kommandanten wilden er niets van weten. ‘Doorvechten,’ riepen zij, ‘doorvechten!’ Zoo werd dan ook besloten. Maar er zou van geen doorvechten sprake kunnen zijn, zoo men zich in Pretoria liet opsluiten, en daarom moest Pretoria worden geofferd. Den 2den Juni werd het nieuwe stadsbestuur door Louis Botha zonder complimenten bij de volgende Proclamatie op zijde geschoven en door een driemanschap vervangen. | |
Proclamatie.Ik, Louis Botha, in mijn capaciteit van waarn. kommandantgeneraal der Zuid-Afrikaansche Republiek, Overwegende, dat de vechtlinie nu genaderd is tot nabij de stad Pretoria, en dat het dus wenschelijk is, om alle maatregelen, voorheen genomen voor handhaving van rust en orde te Pretoria, te doen vervangen door een regeling onder mijn toezicht en contrôle, Maak hiermede bekend, dat ik een Hoofdcommissie heb benoemd, om orde en rust in Pretoria te handhaven, bestaande uit drie leden, te | |
[pagina 798]
| |
weten: den landdrost van het dorp PretoriaGa naar voetnoot1), kommandant P.F. Zeederberg en den heer Jhr. C.G.S. SandbergGa naar voetnoot2). Dat ik deze personen gemachtigd heb, zooals ik hen hierbij machtig, om alle maatregelen te treffen, die tot bereiking van bovengenoemd doel kunnen leiden; om alle personen in en om Pretoria te kunnen kommandeeren voor speciale diensten in verband met gemeld doel, insluitende de reeds bestaande politie en speciale politie. En om alle overtredingen der Wet en van hunne eventueele regulaties summier te doen straffen volgens oorlogswet. Alle vorige regulaties, kennisgevingen en benoemingen zijn hierbij teruggeroepen en vervallen verklaard. Gegeven onder mijne hand te Pretoria, op heden den tweeden Juni 1900. LOUIS BOTHA, wd. kommandant-generaal.
De Proclamatie droeg de algemeene goedkeuring weg; de oude commissie had drie dagen geleefd, maar tijdens haar roemloos bestaan geen kwaad gedaan, en dat was al mooi genoeg. F.C. Eloff deelde nog nadrukkelijk mede, dat hij de benoeming nooit had aangenomen.
Maar hoe stond het thans buiten Pretoria? Een correspondent van ‘De Volksstem’ reed in de richting van Johannesburg, om te zien, hoe er de wereld uitzag in het zuiden. Hij bereikte Irene, waar hem de verdere tocht werd afgeraden, daar dienzelfden morgen (2 Juni) Engelsche verkenners verschenen in de buurt der Boerenstellingen, die langs de Zesmijlsspruit of Hennopsrivier lagen. De correspondent reed intusschen door, en nauwelijks had hij het spoorstation van Irene achter den rug, of hij zag overal kleine Boerenpatrouilles zwermen, die den omtrek verkenden. De brug der Zesmijlsspruit was in de lucht gevlogen, terwijl op de omliggende kopjes de verschansingen der Boerenartillerie zichtbaar werden. Doch thans kreeg de reporter de Boerenlinie achter den rug, en vóór hem lag de stoffige weg over de kale vlakte. Halverwegen Olifantsfontein ontmoette hem de laatste gewapende Boer ten zuiden van Irene, die hem mededeelde, dat de vijand in de nabijheid was, en juist kreeg hij het roode dak en den seinpaal van het station van Olifantsfontein in het gezicht, toen een bereden patrouille van den vijand, sterk twaalf man, achter een randje te voorschijn kwam. Maar onze reporter werd niet ontdekt, en na eenige minuten in zijn schuilplaats te hebben doorgebracht, wendde hij zich naar het station. Het station lag in diepen vrede. Eenige menschen liepen langs het | |
[pagina 799]
| |
perron te luieren, terwijl de ploegbaas met eenige Kaffers bezig was, om de kippen van den stationschef krijgsgevangen te maken. Van hier ging de tocht naar Kaalfontein. De eindelooze vlakte lag stil, eenzaam en verlaten; slechts nu en dan zag men een kleine Engelsche patrouille, vluchtig als een schaduw, er over heen glippen. Aan het station van Kaalfontein werd afgestegen en een maal genuttigd, toen plotseling drie Engelsche soldaten, die er ontzettend smerig uitzagen, op het perron verschenen. Zij namen den correspondent mede naar hun officieren, die zich in de buurt van Kaalfontein bevonden. Het waren een kapitein en een luitenant; zij zaten op een boomstruik, praatten en rookten. De kapitein stond op, groette beleefd en vroeg naar de papieren. Het document van oorlogscorrespondent was gewaarmerkt door Louis Botha, en de kapitein vraagde, of dat de bekende generaal was. Op het bevestigend antwoord zeide hij: ‘Het moet een kranige kerel zijn.’ De correspondent kon met een vriend, dien hij bij zich had, ongehinderd vertrekken; de kapitein reikte hem tot afscheid de hand. Hij trachtte nu verder door te dringen naar het zuiden, maar op een randje gekomen, zag hij den verderen weg versperd. Toen keerde hij om, en bereikte ten zuiden van Irene een Boerenpatrouille van vijf man, die een Engelschen krijgsgevangene, zoo pas overrompeld, mede namen. De Khaki was verwonderd, dat de Boeren hem zoo goed behandelden, en zijn tong kwam los. Hij had de eerste willen zijn van zijn regiment, die de hoofdstad binnenreed, en nu was hij de eerste, hetgeen hem veel pleizier scheen te doen. Tegen den avond bereikte de reporter met zijn vriend weer veilig Pretoria.
Er kwam een zekere kalmte in Pretoria; men wist, dat de regeering van Pretoria berustte in de strakke handen van den kommandant-generaal, en dat gaf een gevoel van veiligheid. De eerste Pinksterdag ging dan ook rustig en ongestoord voorbij, maar in den vroegen morgen van den tweeden Pinksterdag 4 Juni kwamen de menschen uit hun huizen en luisterden naar een onheilspellend geluid. Van wijd uit de verte kwam het geluid; het klonk als het uitkloppen van kleeren, dof en zwaar. Het schieten hield aan; het werd hevig, dreigend. Om één uur kon men de granaten hooren fluiten - daarna een knal, die de ramen deed schudden in hun sponningen. Te Sunnyside, een voorstad van Pretoria, werden verscheiden gebouwen door de bommen getroffen. Een oud moederke liep naar het hek vóór het huis, terwijl een burger met haastige schreden voorbij ijlde. ‘Is het erg?’ vroeg zij. ‘Natuurlijk is het erg,’ zeide hij; ‘er wordt verschrikkelijk gevochten - ginds, bij Zesmijlsspruit!’ | |
[pagina 800]
| |
‘En winnen de onzen?’ vraagde het moederke. ‘Winnen?’ riep hij; ‘vandaag hebben we de Khaki's hier!’ en hij holde door. Tegen den avond hoorde men den hoefslag van terugkeerende kommando's, en de kanonnen ratelden door de straten. ‘Als we de Khaki's vandaag niet krijgen, dan krijgen wij ze toch morgen,’ meende het oude moederke, en zij grendelde haar deur. Lord Roberts was den eersten Pinksterdag Zondag 3 Juni met zijn leger opgerukt van Johannesburg. Het leger vormde, zooals reeds gezegd, een halvemaan-stelling, waarvan de linkerhoorn - generaal French - Schetskaartje met de routes van het Engelsche leger van Kroonstad naar Pretoria.
en de rechterhoorn - generaal Gordon - zich naar elkander toe moesten buigen, om zoowel Pretoria als de hoofdmacht der Boeren onder kommandant generaal Louis Botha in een doodelijke omarming te verpletteren. Het Engelsche leger wentelde zich als een sneeuwlawine voort; in den nacht van 3 op 4 Juni werd Kaalfontein bereikt, en den volgenden morgen, op den gedenkwaardigen Pinkstermaandag 4 Juni, stootte die | |
[pagina 801]
| |
lawine bij Zesmijlsspruit (Hennopsrivier) op de Boerenkrijgsmacht, die onder Louis Botha beide oevers der genoemde spruit had bezet. Het slagplan was, dat Jan Hamilton, terwijl generaal French in een wijden boog door de Magaliesbergen trok, een punt zou bereiken, tien mijlen ten westen van Pretoria; Roberts zou bij Irene den vijand terugwerpen, terwijl Gordon, aan wien de gewichtigste taak was toevertrouwd, zijn uiterste krachten zou inspannen, om de oosterlijn te bereiken, en aan de Boeren de laatste mogelijkheid, om in die richting te ontsnappen, zou afsnijden. De bereden infanterie bestormde de stellingen der Boeren bij Irene en drong hen weg van den zuidelijken oever der Zesmijlsspruit. De brigade van Stephenson ondersteunde de beweging; de zware marine-kanonnen openden met de veldbatterijen het vuur op de Boerenartillerie, die naar haar gewone manier onvindbaar was en zich verdekt had opgesteld op de randjes, die westwaarts liepen van een hoogte, welke gekroond was door het fort Schanskop. Dit fort echter was onbezet; de vier andere, volkomen afgewerkte en de twee nog onvoltooide forten van Pretoria waren eveneens onbezet. Er was geen Boer te zien, geen artillerist te ontdekken. De kanonnen waren weggebracht; de Long-Toms, die voor Kimberley en Ladysmith hadden gebruld, waren in het wijde veld; de ontzagwekkende borstweringen lagen eenzaam en verlaten, en de achttien millioen gulden, die er aan waren besteed, waren weggesmeten geld. Hadden de Boeren-kommando's zich dan moeten opsluiten in die sterke forten? Natuurlijk niet, want dan was het ongeluk nog veel grooter geweest, maar men had nooit tot den bouw van die forten moeten besluiten, die zoo slecht voegden bij de vechtwijze van den Boer, en die millioenen liever moeten besteden aan de versterking der artillerie. Maar die leege forten genoten dan toch nog de eer van een bombardement, en het was een dwaas gezicht, zooals de Engelschen die stomme muren beschoten. De Engelschen hadden intusschen de Boeren van de oevers der Zesmijlsspruit verdreven en vervolgden hen over een afstand van een mijl, toen zij tot staan werden gebracht door het Boerengeschut, dat plotseling gedemaskeerd werd en een moorddadig vuur opende. De bereden infanterie kon zich slechts met moeite staande houden onder dat kanon- en geweervuur, maar de zware vuurmonden werden het bereden voetvolk ter hulp gezonden, zoo snel als de ossen en de muilezels de bronzen monsters over de breede, golvende heuvels konden sleepen, en zij redden de stelling. Twee en veertig kanonnen behalve acht zware marine-kanonnen donderden nu tegen de Boerenstellingen, en terwijl de Engelsche ballon dreigend boven de Boerenstellingen zweefde, ontplooide zich thans de infanterie tot een nieuwen aanval. | |
[pagina 802]
| |
Een Maxim-Nordenfeld-kanon der Boeren liet thans echter zijn pompend geluid hooren en overstelpte de marine-kanonnen brutaal weg met een volle laag van granaatkartetsen, waarbij o.a. een Engelsche stukskommandant zwaar gewond werd. De Boeren streden moedig en vastberaden, en drongen zoo stoutmoedig in op Roberts' flank, dat deze zich genoodzaakt zag, Jan Hamilton dringend om hulp te verzoeken. Om drie uur kwam die hulp, en Hamilton hielp den opperbevelhebber uit de knel. Maar het mooie plan van generaal Gordon, om de oosterlijn te bemachtigen, leed volslagen schipbreuk. De Boeren sloegen hem met kracht terug, en den geheelen dag liepen de treinen, onder de bommen door, naar het oosten. Zoo werden nog twaalf kanonnen vervoerd en lange kommando-treinen vol gewapende burgers, terwijl later nog verscheiden leege treinen vertrokken, daar het de bedoeling was, om het rollend materieel zooveel mogelijk in veiligheid te brengen. Louis Botha begreep intusschen, dat het nu tijd werd, om het gevecht af te breken, en hij kon het doen zonder gevaar, omdat hij een ongeslagen leger had. Er was dan ook van geen vluchten en van geen vervolging sprake, ofschoon lord Roberts in zijn officieel telegram zeer naïef het volgende berichtte: ‘Ik hoopte den vijand te kunnen vervolgen, maar de dagen zijn zeer kort in dit deel der wereld tegenwoordig, en na bijna twaalf uren marcheeren en vechten moesten wij bivakkeeren op den grond, in den loop van den dag veroverd.’ De Boeren hadden, wat hun verliezen betreft, zeer gelukkig gevochten; zij hadden slechts eenige gewonden verloren. De Engelschen gaven als hun eigen verliezen op 70 man aan dooden en gewonden, maar de ware cijfers zullen wel nooit vernomen worden.
Generaal French, die den uitersten linkervleugel van het Engelsche leger kommandeerde, was in den laten namiddag van den 3den Juni het gebied der sombere Magaliesbergen binnengedrongen en marcheerde rustig door een nauwen bergpas, toen de Boeren onverhoeds in het front opdaagden en een heftigen aanval deden. De Engelschen waren er niet op voorbereid, en er ook niet tegen bestand. Zij moesten terug, en eerst tegen den avond, toen hun overmachtige artillerie den weg had schoongeveegd, weken de Boeren terug. French kampeerde in den pas, om den volgenden morgen den tocht noordoostwaarts voort te zetten, maar toen zijn soldaten den bergtop hadden bereikt, slaakten zij een kreet van bewondering. Want daar lag ze voor hen, in den glans der morgenzon, de Transvaalsche gaarde, doorademd van den geur der oranje-bosschen, een land, vloeiende van melk en honig! In het zuiden doken de fronsende hoogten op van den | |
[pagina 803]
| |
Witwatersrand, en ten noorden rekte zich de trotsche, fantastische keten uit der Magaliesbergen, terwijl uit het zuidoosten het gebrul van den slag werd vernomen. Een afdeeling bereden infanterie werd uitgezonden, om het fort Dassiepoort te bemachtigen, wat niet de minste moeite kostte, daar hetGeneraal Lukas Meyer.
fort onbezet was, terwijl de hoofdmacht doortrok, en, bij Moselekatse's pas de bergen uittrekkend, oostwaarts omboog, om den 5den Juni de Pietersburger spoorlijn te bereiken. Het was zes uur in den namiddag van den 4den Juni, toen de generaals Louis Botha, Lemmer en Lukas Meyer met den kruitdamp in | |
[pagina 804]
| |
hun kleeren te Pretoria verschenen, om te beraadslagen over de sommatie tot overgave, door lord Roberts gesteld, en overgebracht door een parlementair, die, vergezeld door twee gewapende Boeren en twee artilleristen, werd binnengeleid. Al de krijgsvoorraad uit het artilleriekamp was nu in veiligheid, terwijl met den trein, die te zeven uur in den avond de stad verliet, het commissariaat en de laatste officieren en manschappen der artillerie vertrokken. Maar de voorraad proviand was nog slechts gedeeltelijk in veiligheid, en met het oog daarop was een uitstel der overgave, die onvermijdelijk was, zeer gewenscht. Maar lord Roberts eischte onvoorwaardelijke overgave vóór den volgenden ochtend, waarop de kommandant-generaal door zijn secretaris Jhr. Sandberg een brief liet overbrengen naar lord Roberts, waarin een samenkomst voor den volgenden dag werd voorgesteld, ten einde nader te onderhandelen over de overgave. Jhr. Sandberg, vergezeld door den parlementair (luitenant Watson) en generaal Oosthuizen bereikte, even vóór middernacht het Engelsche hoofdkwartier, waar Sandberg den brief voor Roberts vertaalde. De Engelsche opperbevelhebber nam het voorstel aan en bepaalde het tijdstip der samenkomst op negen uur den volgenden ochtend. Doch hier bestond een ernstig misverstand. ‘Wij namen daarop afscheid van lord Roberts’ - zegt Jhr. S. - ‘en bleven nog een oogenblik praten met een der militaire secretarissen van lord Roberts, die een oude bekende van mij was. Toen wij wilden vertrekken, merkte de militaire secretaris, kolonel Chamberlain, op, dat dus overeengekomen was, dat den volgenden dag, met het aanbreken van den dag, de Engelsche troepen Pretoria zouden binnentrekken. Ik antwoordde hem, dat deze bewering ten eenenmale foutief was, aangezien wij met lord Roberts waren overeengekomen, dat Roberts en Botha een samenkomst zouden hebben, waar eventueel over de verdere verdediging der stad zou worden gesproken, en dat, waar nog sprake was van een samenkomst, de troepen aan weerszijden natuurlijk geen beweging konden maken, zoolang het onderhoud duurde. ‘Kolonel Chamberlain meende, dat ik lord Roberts verkeerd had verstaan, en verzocht mij nog een oogenblik te wachten, ten einde dit punt zuiver te kunnen vaststellen. Hij ging naar lord Roberts terug, en kort daarop werd mij gevraagd, nog even bij den opperbevelhebber te willen komen. Deze zeide zonder eenige inleiding: ‘Ik wensen, dat het duidelijk begrepen worde, dat alles mij vóór morgenochtend bij het aanbreken van den dag Pretoria moet zijn overgegeven. Mocht dit niet het geval zijn, dan zal ik bij het aanbreken van den dag Pretoria binnenrukken, en bij het geringste blijk van verzet de | |
[pagina 805]
| |
stad zonder genade laten beschieten. Het antwoord op dezen eisch moet mij ter hand komen door iemand van uwe troepen, aangezien de verantwoordelijkheid voor de al of niet aflevering en de gevolgen, die eventueel daaruit zouden kunnen voortvloeien, bij u moeten berusten.’ Ik merkte aan, dat het hedendaagsche oorlogsrecht ons het recht geeft op behoorlijken tijd, om eventueel vrouwen en kinderen - in het algemeen niet-combattanten - uit de stad te verwijderen, waarop lord Roberts zeide, dat, aangezien wij zulks hun ook niet hadden toegestaan bij Mafeking, Kimberley en Ladysmith, hij zich ook niet genoopt achtte, ons dit toe te staan.’ Lord Roberts had blijkbaar weer een van zijn leelijkste nukken, en in zulke oogenblikken nam hij het zoo nauw niet met de waarheid. Juist op de drie plaatsen, die hij noemde, hadden de Boeren aan de niet-strijders tijd en gelegenheid gegeven om zich te verwijderen, zooals nog ten overvloede blijkt uit het vervolg van het verslag van Jhr. Sandberg: ‘Toen wij te Pretoria terug waren, bracht ik mijn generaal het antwoord over, dat hem dus slechts mondeling werd gegeven. Generaal Botha schreef daarop aan lord Roberts, dat, aangezien de Britsche bevelhebber geen tijd wilde laten, om eventueel vrouwen en kinderen uit Pretoria te verwijderen, generaal Botha het voorgestelde onderhoud overbodig achtte; dat hij hem hierbij liet weten, dat hij niet van plan was, Pretoria verder te verdedigen, dat hij hem echter verantwoordelijk stelde voor de bescherming van non-combattanten en eigendommen, en dat hij niet nalaten kon, ten sterkste Roberts' bewering, als zouden wij bij Mafeking, Kimberley en Ladysmith den Engelschen geen gelegenheid hebben gegeven, om non-combattanten te verwijderen, tegen te spreken, daar zulks bij alle drie de plaatsen wel degelijk geschied was. Het antwoord werd aan den Britschen kolonel ter hand gesteld, die ons begeleid had, met verzoek het aan lord Roberts te overhandigen. Generaal Botha verliet daarop met zijn staf de stad. Ik bleef achter.’
Zoo daagde de Dinsdag van den 5den Juni. Om zeven uur reed er nog een trein naar het oosten met 30 burgers en een sleep van veertig wagens. Hij kwam ongehinderd door. Om acht uur ging de laatste trein, maar het werd een gevaarlijk werk, want honderd Engelsche kanonnen waren dreigend rondom de stad opgesteld en de trein werd van de randjes beschoten. Maar de Engelsche artillerie schoot slecht, en ook deze trein kwam nog veilig door. Om halfnegen kwamen de Engelschen van alle kanten opzetten, namen het station in bezit en bemachtigden een kleine rangeerlocomotief, terwijl op verschillende plekken proclamaties werden aangehecht, inhoudende, dat alle personen, uitgezonderd zij, die een eerste rol hadden vervuld, na overgave van hun wapens | |
[pagina 806]
| |
en na aflegging van een eed, om niet meer te zullen vechten, rustig konden blijven wonen. Burgemeester Potgieter ontving intusschen de boodschap, dat de hoofdambtenaren voor den opperbevelhebber moesten verschijnen. Zij vonden hem aan het station; lord Kitchener stond naast hem, en zijn aangezicht verkondigde weinig goeds. ‘Er zijn geruchten in omloop,’ zeide hij, ‘van aanvallen der Boeren op de in de stad zich bevindende soldaten, en aangezien ik het woord heb van Louis Botha, dat de stad is overgegeven, houd ik ulieden aansprakelijk voor hetgeen er gebeuren mag; ik zal u allen laten doodschieten, indien er één schot wordt gelost!’ De ambtenaren keken toch vreemd op van die grimmige rede. Hun vrouwen en kinderen waren in Pretoria, zelfs de vrouw van den Staatspresident en de vrouw van den kommandant-generaal - hoe kon men dan toch denken, dat zij de hand zouden hebben in een verraad, dat op bloedige straatgevechten moest uitloopen? De opperbevelhebber scheen het ongerijmde van zijn argwaan dan toch ook te voelen; niettemin gelastte hij hun, bij de wapenschouwing tegenwoordig te zijn. Het werd twee uur, toen lord Roberts aan het hoofd van 20,000 man, die er tamelijk goed uitzagen, zijn plechtigen intocht deed in Pretoria, en halt hield op het groote Kerkplein tegenover het Gouvernementsgebouw. De ingezetenen waren zeer nieuwsgierig hem te zien, en nu zagen zij hem op het bruine strijdros: een kleinen, schralen, grijzen man met een schrander en verstandig gelaat, dat een sterke wilskracht verried. En naast hem, op dien prachtigen schimmel, die daar met dat roofvogelgezicht, dat was de chef van zijn staf: lord Kitchener, de held en de beul van Khartoem, terwijl twee Indische prinsen, wier kleurige kleedij de eentonigheid der Khaki-kleur eenigermate verbrak, onmiddellijk achter hem volgden. Onder de onwelluidende klanken van Schotsche doedelzakken en fluiten trok de legerafdeeling naar het Gouvernementsgebouw, waar onder de tonen van het Engelsche volkslied de Engelsche standaard in top werd geheschen, terwijl lord Roberts, die was afgestegen, op het balkon verscheen. Maar er was geen gejuich in de straten zooals te Bloemfontein, en de bevolking van Pretoria wierp hare waardigheid niet te grabbel. Slechts van enkele gebouwen, zooals van het ‘Grand Hotel’ en het ‘Transvaal-Hotel,’ die voor de Engelsche officieren waren gereserveerd, wapperde de vlag van Engeland, en terwijl honderden toeschouwers bij het hijschen der vlag hun hoeden stevig ophielden, kwam het hoerageroep van Engelsche Uitlanders, die bij de gratie van Oom Paul sedert het uitbreken van den oorlog in Pretoria hadden mogen blijven. De Kaffers maakten nog het grootste lawaai; zij meenden, dat met | |
[pagina 807]
| |
den intocht der Engelschen het gouden tijdperk voor hen was aangebroken, maar de Engelsche sjambok heeft aan dien waan een spoedig einde gemaakt. De ‘Daily Mail’ berichtte, dat de Engelschen in de forten duizenden granaten vonden, die waardeloos waren, daar zij dienden voor houwitsers van een verouderden vorm, en voor het huis van President Kruger hielden volgens de ‘Standard’ zes invaliede oude Boeren de wacht, die op bevel der Engelschen hun geweren aflegden in den tuin.
Terwijl de Engelschen Pretoria binnenstroomden, reed een afdeeling cavalerie naar Waterval, om de krijgsgevangen Engelschen te verlossen. Velen waren reeds door de Boeren naar Nooitgedacht getransporteerd, maar meer dan 3000 manschappen kwamen toch op vrije voeten, van wie echter dienzelfden avond weer verscheidenen in gevangenschap geraakten - niet bij de Boeren, maar bij koning Alcohol. Over die krijgsgevangenschap bij de Boeren is intusschen veel te doen geweest; lord Roberts luisterde naar een bodemloozen laster, en rapporteerde hetgeen hij had gehoord aan zijn Regeering. Hij scheen dien laster te gelooven, terwijl hij in de scherpste bewoordingen de behandeling der zieke krijgsgevangenen door de Boerendokters gispte. Doch indien de zaak niet zoo treurig was, dan zou men in een schaterlach zijn geschoten, want tegelijk met Roberts' rapport verscheen in Engeland een rapport van een door de Times ingesteld onderzoek uit Bloemfontein, dat een vernietigende critiek leverde op Roberts' eigen hospitalen, en in Engeland een storm van verontwaardiging wekte. ‘Honderden manschappen,’ schreef de rapporteur, ‘lagen in den hevigsten typhus met niets dan een laken en een dunne waterproefdeken tusschen hun kreunende lichamen en den harden grond, zonder melk, nauwlijks met eenige medicijnen, zonder bedden, zonder matrassen, zonder peluw, zonder linnen, zonder een enkele verpleegster, en met slechts drie dokters onder 530 patiënten.’ En op deze wijze ging het verslag door over de hospitalen van denzelfden Roberts, die geen woorden kon vinden, scherp genoeg, om het hospitaalwezen der Boeren aan de kaak te stellen. Gelukkig waren er echter onverdachte getuigen, die niet schroomden de waarheid te zeggen, en onder dezen behoorde luitenant KinahamGa naar voetnoot1), zelf een krijgsgevangene bij de Boeren, die het volgende naar Engeland schreef: ‘Alles, wat gij in Engeland over de Boeren hebt gelezen, is onwaar. Zij gedragen zich op de liefderijkste manier tegenover de gewonden en gevangenen, en dikwijls ontrieven zij zichzelven, om aan het een of ander verzoek te voldoen. Wij lijden in geen enkel opzicht gebrek. Wij krijgen van alles, van kleeren tot een tandenborstel toe, en men geeft ons sigaren en voedingsmiddelen van allerlei aard ten geschenke. Wij missen niets dan de vrijheid.’ | |
[pagina 808]
| |
Maar het geweld en het onrecht hadden gezegevierd. De glorierijke Vierkleur was neergehaald te Pretoria, en de vlag van Engeland wapperde van de pui van het Gouvernementsgebouw. Ach, veel edel bloed was er gestort, om dien gruwel te keeren; uit duizend wonden bloedde het arme, gemartelde Afrikaansche volk, en toch was het tot heden tevergeefs geweest! Engeland had zijn krijgslieden gezonden bij tien duizenden en bij honderd duizenden; de dammen en de dijken waren bezweken, en die zee van Khaki's was heengestroomd over dat wijde, schoone land van Vrijstaat en Transvaal.... En bij dat gezicht hebben de wankelmoedigen gebeefd, maar de krachtige helden hebben zich gesterkt in God, om vol te houden tot het einde toe! Zij geloofden, dat God machtig was, om uit de puinhoopen hunner verwoeste oogsten en hunner verbrande hoeven een vrij Zuid-Afrika te doen verrijzen. Maar zoo ver was het nog niet. De verschrikkelijke bloedprijs, waarvoor het heldenvolk zijn vrijheid zou verkoopen, was nog niet half betaald - o, er zouden nog ontzettende en angstwekkende tooneelen plaats hebben, voordat zoovele duizenden Engelsche soldaten, voortgegeeseld door de zweep van een bende godvergeten schelmen, rust - rust hadden gevonden onder de harde klippen, in het stille graf van Afrika! De voormannen echter van het Afrikaansche volk geloofden niet aan den ondergang van hun volk, en tusschen de schaduwen door des doods zagen zij den morgen blinken - den blijden, heerlijken morgen! Zouden zij vertsagen, omdat daar een roode lap was geheschen te Pretoria? Bleef recht dan geen recht, al werd het vaderland thans overstroomd door een georganiseerde dievenbende? En was het volk verloren, omdat een groep stomme gebouwen in de handen was gevallen van den vijand? Neen, niet die stomme gebouwen der hoofdstad, maar die snel beweeglijke kommando's op hun taaie paarden - die vormden het hart van het volk! En dat hart klopte luid en krachtig voor vrijheid en recht! En Louis Botha, de held van Colenso en Spionkop, hief in het oosten, bij Eerstefabrieken, de glorierijke Vierkleur weer omhoog en liet ze schitteren in de Afrikaansche zon; van uit het westen antwoordde Koos de la Rey, de Leeuw der Magaliesbergen; uit het zuiden kwam de Vrijstaatsche Adelaar, Christiaan de Wet, en het bruiste weer over de bergen en de heuvelen van het Afrikaansche land: MET GOD VOOR VRIJHEID EN RECHT! |
|