De helden van Zuid-Afrika
(1897)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
Een lange trein van ossenwagens naderde. Hottentotten en Kaffers liepen naast de trekossen, sloegen met hunne korte zwepen en maakten een leven van geweld. De trein ging recht op Kloppers' hoeve aan. Nu stapten een vijftal Boeren uit de wagens, en sloegen de richting in naar Gert Kloppers, die op een heuvel stond. Twee van die Boeren herkende Kloppers op den eersten blik; het waren Barend Jansen en ouderling de Jong. Blijde verrast, liep hij de komenden tegemoet, en dat de ontmoeting met de oude wapenbroeders hartelijk en innig was, behoef ik wel niet te zeggen. ‘En kom je zoo uit Natal? En hoe staat het met den oorlog? Wij weten hier van niets, dan dat Dirk is gevallen.’ De droefheid kwam met onverzwakte kracht weer boven in het hart van Gert Kloppers, doch met ongehuichelde verbazing staarden de Boeren den spreker aan. ‘Dirk gevallen?’ zeide Barend Jansen; ‘Dirk gevallen? Neen, Neef Gert, zoo erg was het gelukkig niet. Bij het bestormen van -,’ doch Gert Kloppers liet hem niet uitpraten, en riep in de grootste spanning: ‘Zeg mij maar één ding - leeft Dirk dan nog?’ ‘Natuurlijk,’ zeide Barend Jansen, ‘hij leeft nog; hij is zoo frisch als een hoen, en binnen weinige dagen zal hij denkelijk wel hier zijn - zijt ge nu tevreden, driftige baas?’ Ja, nu was Gert Kloppers tevreden. Neen, hij was meer dan tevreden. ‘Dirk leeft! Hij is op de komst!’ het barstte hem als een juichkreet uit de borst. Als uit den ruischenden afgrond des doods ontving hij zijn zoon weer terug - het geluk was te groot, om het in éénen keer te vatten! ‘Maar hoe is men toch aan dat doodsbericht gekomen?’ vraagde Kloppers. ‘Dat had ik u daar net al kunnen zeggen, als gij mij niet in de rede waart gevallen,’ zeide Jansen. ‘Op zekeren nacht wilde de Engelsche generaal de onzen overrompelen, maar Pretorius had er de lucht van gekregen, en heeft dien lord behoorlijk ontvangen. Dirk was een der eersten bij de Engelsche kanonnen, en kreeg van een Engelschen officier een zwaren sabelhouw over het voorhoofd. Zwaar gewond werd hij opgenomen; daar is het praatje vandaan gekomen, dat hij gesneuveld was. Hij werd bij een Engelschen kolo- | |
[pagina 158]
| |
nist gebracht, die, ik moet de waarheid zeggen, hem liefderijk heeft verpleegd, totdat hij was hersteld.’ ‘Enfin,’ liet Barend Jansen er op volgen, ‘die Engelsche officier heeft van den leeuwenjager zijn vet gehad: kapitaal met rente, dat verzeker ik je.’ En hij wreef zich, terwijl hij dit vertelde, heel genoegelijk de groote, zware handen. Nu gingen de Boeren met Kloppers voorop naar diens woning, en werd moeder Kloppers van de vreugdetijding in kennis gesteld. Het is te verstaan, dat hare blijdschap geen grenzen kende. Terwijl nu de andere Boeren bij moeder Kloppers bleven, haastten Kloppers en Jansen zich, om Anna's woning te bereiken. Zij stond met haar kind op den arm juist in de buitendeur, toen de beide vaders de heugelijke tijding brachten. Sprakeloos stond zij hen aan te staren; geen woord kwam over hare lippen. Reeds vreesde Kloppers, dat de overgroote blijdschap haar te sterk had geschokt, doch spoedig ontlastte zich haar overvol gemoed. De tranen stroomden haar over de wrangen: tranen van blijdschap, van liefde, van dankbaarheid.... Zij legde de kleine in haar wieg, en zocht het donkerste hoekje op in haar woning. Daar knielde zij neder. Daar stortte zij haar ziel uit in een vurig dankgebed tot Hem, Die steeds is geweest en steeds zal blijven een Hoorder, ja een Verhoorder des gebeds!
Zoo is de dag des wederziens aangebroken. Willem Kloppers, de jongste van het zestal ruiters, die wij aan het strand van Natal hebben bespied, is heden morgen aangekomen. Hij brengt de tijding, dat Dirk met de anderen om drie uur heden middag hier denkt te zijn. De jonge Boeren zijn namelijk van morgen bij een Afrikaander aangereden, die er op stond, dat zij van daag zijne gasten zouden zijn. Dirk, die zeer ongeduldig naar huis verlangde, zou daarin echter niet hebben toegestemd, had hij bij dien Afrikaander niet het praatje van zijn doodsbericht gehoord. Hij had zich daarover ten hoogste verwonderd, daar hij achtereenvolgens drie kleurlingen met brieven naar zijn vrouw had afgezonden, die blijkbaar alle drie aan den haai waren gegaan, maar in | |
[pagina t.o. 159]
| |
Lith. Faddegon & Co., Amst.
| |
[pagina 159]
| |
deze omstandigheden achtte hij het toch raadzaam, zijn vrouw door een bode op zijn komst voor te bereiden. Dat zijn schoonvader en ouderling de Jong reeds waren aangekomen, kon hij natuurlijk niet gissen, en zoo is Willem dus de bode, die dit alles mededeelt. Floor spreekt nu als zijn meening uit, dat deze dag een eenigszins feestelijk aanzien behoort te hebben, en dat al de kennissen in de buurt deze namiddag de gasten van zijn schoonzuster moeten zijn. Anna's woning biedt natuurlijk geen ruimte voor zooveel menschen, doch daar weet Floor wel raad op. Hij timmert van een partij ruwe planken eenige tafels en banken in elkaar, die hij dicht bij de woning, in de schaduw van het geboomte, plaatst. Op deze tafels worden eenige mooie bloemruikers gezet, en Floor zegt: ‘Nu kan het wel.’ Tegen den namiddag nemen de familie, de vrienden en de kennissen aan de tafels plaats. Er wordt koffie geschonken en gebak uitgedeeld; de Boeren steken hunne pijpen aan en praten druk over de politiek. Daartusschen wordt geschertst en gelachen: er heerscht een geest van echte, gulle gezelligheid. Doch Anna spreekt weinig; zij is stil en in zich zelve gekeerd. Het naderende geluk maakt haar stil. Grootvader Jansen heeft de kleine Mieke op zijn knie. Zij plukt met hare blanke, mollige handjes in zijn ruigen baard en kraait van plezier. 't Is nu half drie; op aller gelaat begint een blijde spanning te komen. ‘Nog een half uur, Hanneke!’ zegt Gert Kloppers. ‘'t Zal geen half uur meer duren!’ zegt zijn vrouw. Zij raadt het. O die moeders! zij kennen hare kinderen! Daar komt Willem driftig aanloopen. ‘Zij zijn in zicht,’ roept hij - ‘hoera!’ ‘Hoera,’ roepen de jongeren, maar Anna kan het aan tafel niet meer houden. De grond brandt onder hare voeten - zij snelt de ruiters tegemoet. Daar komen zij aan: Dirk Kloppers en de leeuwenjager; de beide zonen van Jansen en Tijs de Jong. Zij staan in de stijgbeugels - recht op - zij zwaaien met de geweren boven hunne hoofden! En dáár, die voorste van de groep - die dáár op den zwarten hengst - ja, Anna kent hem wel! | |
[pagina 160]
| |
Hij springt van het paard, en lachend, weenend, juichend valt Anna in zijne armen. Zij ziet niemand; zij ziet niets. Zij hoort slechts zijne stem, en het ruischt in hare ooren als het ruischen van den morgenwind door de toppen van het geboomte: ‘Anna, Liefste!’ Doch snel keert Anna tot de werkelijkheid terug, en vlug als eene hinde gaat zij tot haren vader. Zij neemt haar dochterke, en legt het haren man in de armen. ‘Zie daar uw kind,’ zegt ze met stralenden blik. Hij staart de kleine in de vriendelijke, blauwe kijkers, en als heldere zonneschijn ligt het zoetste lachje op dat liefelijke gezichtje. Hij drukt de kleine aan zijn hart en hij kust haar. En mannelijke tranen, tranen van diepe, blijde ontroering, biggelen over zijne gebruinde wangen, en dalen als dauw op de rozige koontjes der kleine Mieke. ‘En wat een breed litteeken loopt daar over uw voorhoofd, Dirk!’ zegt Anna, en zij gaat met haar hand liefkozend over dat litteeken heen. ‘Maar ik ben trotsch op dat litteeken,’ gaat zij voort met schitterende oogen, terwijl de dochter der vrije Emigranten-Boeren in haar boven komt, ‘want gij zijt voortaan voor vriend en vijand geteekend als een held van ons volk! Als een strijder voor vrijheid en recht!’ En nu heeft de ontmoeting plaats van Dirk met zijne ouders. Wat een blijdschap, wat een vreugde! De ouders hebben hunnen zoon dood gewaand, en zie - hij wandelt weer op de lichte hoogten des levens! En nu lezer, laat den blik eens gaan over deze levende, sprekende groep menschen, daar aan de lange, ruwe tafels! Daar ziet ge in de eerste plaats Gert Kloppers met die blauwe, heldere oogen en dat hooge, schrandere voorhoofd. En naast hem zijn vrouw, de gulle, hartelijke, vrome Hanna, die genoemd wordt eene moeder in Israël. En naast haaide leeuwenjager met dat stroeve, zwaargebaarde gelaat, en dat hart vol gulden trouw. Vrouw Kloppers heeft zoo even gezegd: ‘Hier zult ge zitten, Teunis, naast mij. Gij hebt geen tehuis, maar ons tehuis zal voortaaan ook het uwe zijn, en gij zult ons zijn als een zoon des huizes.’ En deze uit de diepte opwellende hartelijkheid, en liefde heeft den leeuwenjager goed gedaan; dat kunt ge hem aanzien. | |
[pagina 161]
| |
En naast den leeuwenjager ziet ge de breede schouders van Barend Jansen. Op den stevigen nek staat het groote hoofd, en onder die forsche, zware wenkbrauwen flikkeren de scherpe, vorschende oogen. Vastberadenheid en onverzettelijkheid liggen in elke plooi van dit gelaat, en dat stalen voorhoofd schijnt geschapen, om er een muur mee in te loopen. Maar thans ligt op dat gezicht een vroolijke tint, alsof de zon tusschen de donderbuïen zal doorkomen. En tusschen Barend Jansen en een ouden voortrekker - hoe komt ze daar tusschen te zitten? - ziet ge de thans twaalfjarige Hannie als een frissche, liefelijke lenteroos tusschen verweerde eiken. En die dáár is Floor. Ja, zijn vader heeft wel gelijk gehad, toen hij zeide: ‘Met Floor zal het wel terecht komen.’ Kijk maar in die flinke, schrandere oogen - dan weet ge genoeg. En die daar met dien schalkschen, guitigen blik is Willem, en daarnaast ziet ge het ernstige, edele gelaat van ouderling de Jong - maar stil, hij staat op; hij zal spreken. De drukke gesprekken verstommen, nu de Jong het woord neemt. ‘Waarde, lieve Vrienden,’ zoo begint hij met zijn klankvolle stem, ‘het is heden voor ons allen een blijde, vroolijke dag, nu wij de onzen, die in den oorlog zijn geweest, gezond en behouden weer mogen ontmoeten. Ik denk hier bovenal aan mijn trouwen vriend Gert Kloppers, die dezen dag tot een der gelukkigste zijns levens zal rekenen. Doch deze dag heeft nog eene andere, eveneens blijde beteekenis. Wij vertegenwoordigen hier een klein deel, maar 't is toch een deel, van het wakkere, vrijheidlievende volk der Emigranten-Boeren.’ De Boeren knikken bevestigend. ‘En aan ons, de Emigranten-Boeren, behoort naar Goddelijk en menschelijk recht Natal, dat gedrenkt is met het hartebloed der Boeren. Doch wij hebben ons teruggetrokken uit Natal -.’ ‘Met mijn zin niet,’ zegt de stugge Barend Jansen. ‘Wij hebben ons teruggetrokken uit Natal, zeg ik, omdat ons volk was uitgeput door de Kafferoorlogen, omdat de armoede ons aangrijnsde, omdat de Engelsche regeering steeds nieuwe hulptroepen zond, en omdat er kaf was onder het koorn: verbasterde Afrikaanders, die heil verwachtten van de Engelsche vlag.’ | |
[pagina 162]
| |
‘Liever in de woestijn dan onder die vlag,’ roept een forsche stem. ‘Doch de hoofdreden, waarom wij, zwichtend voor Engelsch geweld, ons terugtrekken uit Natal, ligt daarin, dat God de Almachtige ons hier in het noorden, in de Transvaal, waar reeds zoo vele onzer broeders zich onder de leiding van den zeer geachten kommandant-generaal Hendrik Potgieter hebben gevestigd, dat Hij ons hier, zeg ik, ruimte geeft voor onzen voet en staatkundige onafhankelijkheid. Hier, broeders, op dezen grond zijn wij vrij! Het Engelsche juk is ons van de schouders genomen, en wij ademen de vrijheidslucht! Het doel van den zesjarigen zwerftocht is bereikt - God heeft onze gebeden verhoord!’ ‘Maar wij geven daarmede onze rechtmatige aanspraken op Natal niet op,’ zegt de Jong, en het klinkt door zijn woorden heen als ingehouden toorn. ‘En wij klagen de Engelsche regeering aan bij den troon van den rechtvaardigen God, omdat zij het recht heeft geschonden en het recht heeft vertrapt! Ik geloof aan het recht van den sterkste. Verwondert ge u over mijn uitdrukking? Ik zeg u, dat Engeland aan het kortste eind zal trekken, want de rechtvaardige God is de sterkste, en Zijn recht zal zegevieren. Zijne molens malen niet spoedig, want God is een lankmoedig God. Doch als ze beginnen te malen, dan malen ze door, en vermalen de glorie der volken, die den zwakke hebben verdrukt, en den ellendige smaadheid aangedaan. Maar wij, geliefde Broeders, wij hebben stof, om onzen trouwen God te danken, want Hij heeft ons volk, het moe gejaagde, uit vele wonden bloedend hert, een plaats gegeven, waar het kan uitrusten en genezen. Reeds begint het te genezen - met uwe eigen oogen kunt ge 't zien! Een groen, sappig kleed bedekt de velden; het vee heeft overvloedig voedsel, en in de verte ziet ge de golvende, gouden korenvelden. Zie den veestapel van onzen vriend Gert Kloppers! Zijn vee breekt uit in menigte - de kalveren huppelen tusschen de lammeren!’ ‘Ja,’ zegt Barend Jansen, ‘als de Engelschen het in de gaten krijgen, zullen ze gauw komen.’ ‘Dan zullen wij vechten,’ zegt de Jong, ‘of we trekken hooger het noorden in, want onze God heeft meer dan éénen zegen.’ | |
[pagina 163]
| |
‘En als de Engelschen dien weg naar 't noorden afsluiten?’ vraagt Jansen. ‘Dan zullen we zeker vechten,’ antwoordt de Jong. ‘Ja, dan zullen we zèker vechten,’ roepen de Boeren. ‘Tot den laatsten man!’ zegt de Jong met verheffing van stem. ‘Tot den laatsten man!’ roepen de Boeren. ‘Maar wij keeren tot het heden terug,’ begint de Jong opnieuw, ‘en thans zijn wij een vrij volk. Doch een vrij volk behoort een vlag te hebben als een teeken zijner zelfstandigheid.’ ‘Kent gij deze vlag?’ zegt hij, terwijl hij een vlag, aan een stok gebonden, omhoog houdt. Daar staat een Boer op; zijn haar is wit als sneeuw van ouderdom. ‘Dat is de Hollandsche driekleur,’ zegt hij, ‘die ik vele jaren aan de Tafelbaai heb zien wapperen.’ ‘Maar de Engelschen hebben ze neergehaald,’ laat hij er droevig op volgen. ‘En hier, in den bodem der Transvaal, zullen we ze weer planten,’ zegt de Jong met moedige stem, ‘als het volk der Emigranten er over denkt als ik, want wij zijn en blijven Hollandsche Afrikaanders! En wij zullen er dan nog ééne kleur bijvoegen, namelijk het groen, want groen is de kleur der hope.’ ‘En deze vierkleur,’ roept hij met langzame, luide, plechtige stem: ‘deze vierkleur moge wapperen over het vrije volk der Emigranten-Boeren - van het Drakengebergte tot aan de Limpopo-rivier - zoolang de zon boven Afrika schijnt!’ De koele, stoere Boeren zijn opgestaan. Hunne oogen schitteren; hunne wangen gloeïen. ‘Zoolang de zon boven Afrika schijnt!’ roepen zij in losbarstende geestdrift. ‘En zij zàl blijven wapperen op den wind,’ alzoo besluit ouderling de Jong zijn toespraak, ‘als ons volk door den band der eendracht blijft verbonden; als wij onze roeping verstaan, om christendom en beschaving te brengen onder de blinde heidenen; als wij wandelen in de inzettingen des Heeren - God de Almachtige en de Getrouwe zegene het geliefde volk der Emigranten-Boeren, en Hij stelle het tot een zegen tot in lengte van dagen!’
De zon, het groote licht van den dag, is nu ondergegaan. | |
[pagina 164]
| |
Reeds beginnen de kleinere lichten van den nacht, de maan en de sterren, hun schijnsel te geven aan den diepblauwen hemel. De zangvogel zingt zijn avondlied; de beek stoeit haar kabbelende golven over de rotsen naar de diepte, en hoog boven de hoofden der Boeren ruischt de avondwind in de toppen van het geboomte. En hoor, zij zingen! Zij zingen hun overwinningslied: ‘De Heer is mij tot hulp en sterkte;
Hij is mijn lied, mijn psalmgezang;
Hij was het, Die mijn heil bewerkte;
Dies loof ik Hem mijn leven lang.
Men hoort der vromen tent weergalmen
Van hulp en heil, ons aangebracht;
Daar zingt men blij met dankbre psalmen:
Gods rechterhand doet groote kracht!’
Het lied klimt op; het zet zich uit; het klinkt over velden en beemden! Het r[ijs]t op boven de toppen van het geboomte; boven de koppen der Afrikaansche bergen! Het rijst op, al hooger en hooger -; tot de sterren -; tot voor den troon van den Eeuwige en den Rechtvaardige, die het lot der volkeren bestiert -!
einde. |
|