De helden van Zuid-Afrika
(1897)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 146]
| |
Hoofdstuk XX.Wat was er met de Emigranten-Boeren in Natal gebeurd?Ga naar voetnoot1) De Engelsche wolf was uit zijn legerplaats opgerezen, want hij had weer honger gekregen. Natal was een te welkome buit. Reeds was er bij den Volksraad der Natalsche Boeren een zonderlinge missive ingekomen. Zij kwam van den gouverneur der Kaapkolonie en was van den volgenden inhoud: ‘Het is voor Hare Majesteit niet mogelijk, een gedeelte harer eigene onderdanen, die zich eenige honderden mijlen buiten de Kaap de Goede Hoop hebben begeven, voor onafhankelijk te verklaren. Zoo de Boeren een militaire macht willen ontvangen, dan zal Hare Majesteit hun al die handelsvoorrechten waarborgen, die aan de àndere Britsche koloniën zijn toegestaan, en dan zal het land, dat de Emigranten thans hebben bezet, aan hen worden toegekend in zooverre rechtvaardigheid en billijkheid dit gedoogen.’ De Boeren stonden vreemd te kijken bij het lezen dezer missive. Wat? Zij zouden Natal afstaan? Het schoone, liefelijke Natal, het land der duizend heuvelen? Het land, dat zij twèe keeren hadden gekocht, den èersten keer met aan de bedingen te voldoen, die koning Dingaan had gesteld, den twèeden keer met hun bloed? En durfde de Engelsche regeering nu nog de woorden: ‘rechtvaardigheid’ en ‘billijkheid’ op de lippen te nemen, waar zij bezig was, met een goed gehuicheld komediespel het schandelijkste onrecht te begaan? ‘Neen,’ zeiden de èchte, oude Voortrekkers, en zij schudden toornig hunne grijze lokken: ‘wij willen geene militaire macht van Engeland, en wij dulden ze evenmin.’ Onmiddelijk beantwoordde de Volksraad het schrijven van den Engelschen gouverneur in een stuk, even ernstig als waardig. ‘Wij vermeenen,’ zoo schreven de Boeren, ‘dat beide, Hare Majesteit en Uwe Excellentie omtrent ons, onze aanspraak op het recht van onafhankelijkheid en het recht, hetwelk wij tot het land hebben, door ons geoccupeerd wordende, verkeerd zijt onderricht. Wij zijn van geboorte Hol- | |
[pagina 147]
| |
landsche Afrikaanders. Dadelijk nadat wij Harer Majesteits grondgebied in Zuid-Afrika hebben verlaten, hebben wij onze onafhankelijkheid gepubliceerd, en van dien tijd af tot op dit oogenblik hebben wij als een onafhankelijk Volk gehandeld, ons zelven volgens onze eigene wetten geregeerd, en gevolgelijk opgehouden, Britsche onderdanen te zijn. Het door ons bewoond wordende land hebben wij wettig verkregen, en het is nooit tot op dit oogenblik een Britsche provincie of kolonie geweest, en niettegenstaande Uwer Excellentie's herhaalde mededeelingen, dat wij Britsche onderdanen en kolonisten zijn, moeten wij beweren, dat wij volgens alle rechten van beschaafde natiën nòch het een nòch het ander zijn. En verder bedanken wij voor Harer Majesteit's militaire macht. Wij hebben vrede met alle natiën, en wij hebben geen bescherming noodig.’ Dit was ronde, duidelijke, Oud-Hollandsche taal. En had de Engelsche wolf niet zoo'n honger gehad, dan had hij 't er misschien bij laten zitten. Doch nù was er geen denken aan. Geen twee maanden later (1841) verscheen een nieuw dokument van den Kaapschen gouverneur, luidende: ‘Aangezien de Volksraad der Emigranten-Boeren, nu wonende te Port-Natal en aangrenzend gebied, ons hebben bekend gemaakt, dat zij hadden opgehouden, Britsche onderdanen te zijn, zoo proclameeren wij, dat die onafhankelijkheid in geenen deele zal worden erkend; dat de bewoners onderdanen en kolonisten zijn van Groot-Brittanje, en dat wij onverwijld militair bezit van Natal zullen nemen, door derwaarts eene afdeeling te zenden van Harer Majesteits troepen.’ Maar nu barstte de verontwaardiging bij de Boeren los, en zij antwoordden: ‘Wij weten, dat er een God leeft, Die hemel en aarde regeert, en Die machtig en gewillig is, om den verongelijkte, hoewel zwakke, tegen geweldenaars te beschermen. Op Hem en op de rechtvaardigheid onzer zaak verlaten wij ons, en zoo het Zijn wil is, dat eene algeheele verwoesting worde gebracht over ons, onze vrouwen en kinderen, en alles, wat wij hebben of bezitten, zullen wij onderworpen zijn, en erkennen, zulks bij Hèm te hebben verdiend maar niet bij de mènschen. Wij zijn bekend met de macht van Groot-Brittanje, en het is ons doelwit geenszins, om die macht te trotseeren, doch wij kunnen te gelijkertijd evenmin toelaten, dat geweld inplaats van recht | |
[pagina 148]
| |
over ons zou zegevieren, zonder dat wij al onze pogingen zullen hebben aangewend, om zoodanig geweld tegen te gaan.’ De gouverneur van de Kaapkolonie glimlachte even, toen hij dit schrijven las, en gaf onmiddelijk bevel aan majoor Smith, om zijn kamp in Pondo-land op te breken en in ijlmarschen op Natal aan te trekken. Aan zoo'n tocht, met een trein van wagens en kanonnen, waren groote moeilijkheden verbonden, doch majoor Smith kwam alle zwarigheden te boven, en was in zeven weken tijds tot de Natalbaai doorgedrongen. De Boeren waren door die plotselinge nadering inderdaad verrast, en zelfs hun kundige generaal Pretorius had niet vermoed, dat de vijand van dien kant zou gekomen zijn. De Engelsche majoor maakte intusschen van deze verrassing gebruik, om op eenigen afstand van de havenplaats Durban - in den vorm van een driehoek - zijn kamp op te slaan. Op ieder punt werd een kanon geplant, en terwijl de vlag der Boeren werd neergehaald, wapperde de Engelsche hoog in de lucht. Nu had de majoor de goedheid, om aan de Boeren een termijn van vijftien dagen toe te staan voor hunne onderwerping. Anders zouden zij als muiters worden beschouwd en de volle gestrengheid der wet ondervinden. Bijna terzelfder tijd brachten de brik ‘Pilot’ en de schoener ‘Mazeppa’ nog twee kanonnen met een groote hoeveelheid mondbehoeften en ammunitie, en aan een zandigen uithoek bij Durban, de ‘Point’ genoemd, werd het aangebrachte opgeslagen. Majoor Smith plaatste er een wacht naast van een sergeant en 25 man, stak vervolgens zijn fijnste cigaar op, en zeide vergenoegd tot zijne officieren: ‘Nu zullen jullie eens zien, hoe gauw die koppige Boeren om genade zullen smeeken!’
Maar de Boeren liepen niet hard; ten minste niet, om genade te smeeken. Wel was er onder de Afrikaansche Boeren kaf onder het koorn, wijfelaars en wankelmoedigen, voornamelijk schuilende onder de Emigranten, die pas een jaar geleden, nìet om de staatkundige vrijheid maar om een ruìmer stuk brood, uit de Kaapkolonie waren gekomen, doch onder de echte Voortrekkers, de kern der bevolking, was geen wijfelaar. Oogenblikkelijk riep de Volksraad alle beschikbare manschappen op, en als een dreigende donderwolk legerde zich | |
[pagina 149]
| |
Pretorius met zijne ruiters, waarbij zich Teunis de leeuwenjager, Tijs de Jong, de twee zonen van Gert Kloppers en de beide zonen van Barend Jansen bevonden, op drie mijlen afstands van het Engelsche kamp. Pretorius begon de vijandelijkheden met de ossen der Engelschen weg te nemen, doch majoor Smith glimlachte, toen hij dit hoorde. ‘Laat die domme Boeren maar begaan,’ zeide hij. ‘Wij krijgen de ossen terug, en de Boeren toe.’ Reeds den volgenden nacht zou dit kunststuk worden uitgevoerd. In het holle van den nacht brak de majoor met zijne manschappen en twee kanonnen op, om het Boerenlager bij verrassing te nemen, en om zóó - met éénen slag - aan de zoogenaamde muiterij een einde te maken. Het was een stille, liefelijke nacht. Fluisterend gaven de officieren de kommando's. Niets werd gehoord dan de dreunende stap der infanterie, de gedempte hoefslag van het paard in het lange gras, het gekraak der kanonwagens, de kreet van een wilden baviaan en het ruischen van den wind in het loover van het woud. Slechts dit woud scheidde nog de snel avanceerende Engelschen van het lager der Boeren. Dat lager lag in de diepste rust. Snelvoetige Zoeloekaffers brachten den majoor de welkome tijding. ‘Ja, zoo zijn de Boeren,’ dacht de majoor; ‘dom - oliedom!’ ‘Tegen de dikhuidige, met vet en traan ingesmeerde kaffers zijn ze wel bestand, maar het vechten tegen den Engelschman is toch iets anders - dat zullen ze van nacht gewaar worden!’ ‘Voorwaarts, jongens,’ zeide Smith; ‘gauw door dit bosch heen, en dan het Boerenkamp genomen! Ge laat niet éénen Boer ontsnappen - ik moet ze allemaal hebben - de verrassing zal volkomen zijn - voorwaarts!’ Maar waarom deinzen de soldaten plotseling achteruit, alsof zij op vergiftige slangen hebben getrapt? Waarom slaan de ossen, voor de kanonwagens gespannen, wild op de vlucht? Waarom springt de majoor met uitgetrokken sabel, vloekend en dreigend, voor het front zijner wankelende gelederen? Waarom? - maar ge behoeft het niet te vragen. Door het duister van den nacht ziet ge den vuurstraal glippen uit het lange roer der Boeren, die achter het geboomte in hin- | |
[pagina 150]
| |
derlaag liggend, den vijand hebben opgewacht, totdat hij onder schot zou komen. Majoor Smith had het wel bij het rechte eind gehad, dat de verrassing volkomen zou zijn, doch zij was niet aan den kant der Boeren. Met huiveringwekkende juistheid sloegen de kogels in de Engelsche gelederen, en de verwarring werd algemeen. Al sterker drongen de Boeren op. ‘Hier heen!’ riep Dirk Kloppers met luide stem; ‘dáár zijn de kanonnen!’ In een stouten aanloop werden ze genomen, doch Kloppers viel en kleurde met zijn heldenbloed den grond van Natal. Majoor Smith begon intusschen te begrijpen, wat voor vleesch hij in de kuip had. Met het overschot van zijn gehavend legertje vluchtte hij naar zijn verlaten kamp, woedend, dat die ‘domme’ Boeren hem te gauw waren afgeweest. Maar de voortvarende Pretorius liet er geen gras over groeien. ‘Kom,’ zeide hij tot zijne mannen, ‘die levensmiddelen en die ammunitie daar aan de “Point” kunnen wij gebruiken.’ Met honderd Boeren trok hij naar de ‘Point’, waar de sergeant met zijne 25 soldaten nog steeds de wacht hield. ‘Geef u over,’ liet Pretorius aan den sergeant zeggen. ‘Neen,’ antwoordde de sergeant, ‘dat doe ik niet.’ ‘En waarom niet?’ liet Pretorius vragen. ‘Omdat zulks tegen de eer van Engeland is,’ antwoordde de sergeant. ‘Maar dan wordt jij met al je soldaten dood geschoten,’ liet Pretorius zeggen. ‘Dat hindert niet; dan is de eer van Engeland gered,’ antwoordde de sergeant, ‘en wij schieten ook niet met erwten.’ Nu moesten de Boeren al weer aan 't vechten, maar toen zij twee soldaten hadden gewond en twee andere doodgeschoten, zeide de sergeant: ‘Zie zoo; nu is aan de eer voldaan,’ en hij gaf zich over. Een rijke buit aan levensmiddelen en ammunitie viel de Boeren in handen, en terwijl zij wagenvrachten vol goederen doorzonden naar Pieter-Maritzburg, hun hoofdstad, was de ammunitie zeer geschikt, om majoor Smith uit zijne eigene kanonnen te bestoken. Tevens legde Pretorius beslag op de schepen de ‘Pilot’, en de ‘Mazeppa’, en nogmaals ging de vlag der Boeren zegevierend naar de steng. Van alle kanten werd majoor Smith nu door de Boeren | |
[pagina 151]
| |
ingesloten, maar hij liet hooge, aarden verschansingen opwerpen, en dekte zich daarachter als een bunzing in zijn hol. Zoo doende was hij beveiligd tegen het vuur der Boeren, maar Pretorius zeide: ‘Wij zullen den bunzing door den honger uit zijn hol drijven.’ Smith lachte, toen hij dit hoorde, maar de mondvoorraad begon toch allengs te slinken. Toen kwam een Engelsch koopman in Durban op de gedachte, om zijne in 't nauw komende landgenooten te helpen, en hij trachtte een koppel ossen het kamp binnen te smokkelen. Doch de belegeraars roken lont, en de list mislukte. En om ook voor het vervolg van hen geen last te hebben, liet Pretorius de Engelsche ingezetenen van Durban naar Pieter-Maritzburg verhuizen en legde beslag op hun goed. Nu begon het meenens te worden; majoor Smith lachte niet meer. Al kleiner werden de portie's gedroogd paardenvleesch, en al brakker werd het water uit de gegraven put. Wel deden de Engelschen verscheidene wanhopige uitvallen, om zich door den waakzamen vijand heen te slaan, doch telkenmale werden zij met bebloede koppen naar huis terug gestuurd. Doch in dezen grooten nood daagde er redding op in de gedaante van een jongen Engelschman, met name Richard King. ‘Ik red het kamp,’ zeide hij, en - hij kreeg het gedaan. De waakzaamheid der Boeren verschalkend, wist hij tusschen hunne schildwachten door te sluipen, en voorzien van dépêches van majoor Smith, aanvaardde hij een tocht van over de vierhonderd mijlen, om die dépêches te overhandigen aan den bevelhebber der Engelsche troepen in Grahamstown. Door volle rivieren en langs moordende kafferbenden moest hij heen, doch niets en niemand kon den taaien en onverschrokken Engelschman keeren. In nauwlijks negen dagen volbracht hij den gevaarvollen tocht en meldde zich, hongerig en afgebeuld, aan bij den Engelschen generaal. Onmiddelijk werd eene afdeeling grenadiers met de ‘Conch’ naar Natal verscheept, gevolgd door alle beschikbare troepen op het oorlogschip ‘de Southampton’. Een dag voor de ‘Southampton’ liet de ‘Conch’ het anker vallen op de reede van Port-Natal, en den volgenden nacht verkondigden de hoog opstijgende Engelsche vuurpijlen aan majoor Smith, dat de hulp nabij was. | |
[pagina 152]
| |
J.A. Cloete, een geboren Afrikaander, doch kolonel in Engelschen dienst, mag aanspraak maken op de eer en - de schande, Engeland aan Natel te hebben geholpen. Op Zondag 26 Juni 1842 bewerkstelligde hij de landing der troepen. Met bange zorgen op het schrandere voorhoofd snelde Pretorius, het beleg van het Engelsche kamp opbrekend, naar de Baai, om die landing te keeren. Doch te vergeefs was de moed en de doodsverachting, waarmede zijne Boeren streden! De troepen waren volkomen gedekt door het vèr dragend geschut der ‘Southampton’, en de ammunitie der Boeren raakte op. Afgemat en totaal uitgeput trokken zij zich terug. Toorn, smart en droefheid spraken uit hunne oogen. Majoor Smith was ontzet, en donkerder dan ooit was de staatkundige hemel. De Engelschen waren nu meester van het terrein, en ook de Smellenkamp-illusie was in rook vergaan. Wie was die Smellenkamp? Drie maanden voor de ‘Southampton’ ankerde op de reede van Port-Natal, en met de kartetsen uit hare stalen vuurmonden het strand schoonveegde, was op diezelfde reede een groote Oost-Indievaarder verschenen. De Boeren hadden zich herhaalde malen de oogen gewreven bij het zien van het schip, want zij konden hunne oogen nauwelijks gelooven. Maar ten slotte was er toch geen twijfel aan; vroolijk wapperde de Hollandsche vlag in den top van den mast. Aan boord van dit schip ‘de Brazilie’ was de supercarga Smellenkamp, die, de Boeren opzoekend, door hen met de hartelijkste blijdschap werd begroet. De wakkere mannen klaagden hem hunnen nood, en meegesleept door zijn gevoel, beloofde hij aan de Boeren de bescherming van Willem I, koning der Nederlanden. Ja, hij ging in zijn dwaze lichtvaardigheid zoover, een verdrag met de Boeren te onderteekenen in naam van den koning. Toen riepen de Boeren vol geestdrift: ‘Weg met de Engelschen! Oranje boven!’ De reis van Smellenkamp naar Pieter-Maritzburg werd een ware triomftocht, maar de Boeren werden in hunne hooggespannen verwachtingen bitter teleurgesteld. En op denzelfden dag, dat de Engelsche troepen landden in Natal, werd Smellenkamp door de Engelsche regeering opgepakt en in de gevangenis geworpen. Iutusschen durfde Cloete, die den loop der Engelsche geweren op zijne eigen stamgenooten had laten richten, nog | |
[pagina 153]
| |
meer aan. Overtuigd, dat de Voortrekkers eerder een guerillaoorlog tegen Engeland zouden beginnen, dan zich onderwerpen aan een gezag, dat zij verafschuwden, hitste hij zijne bloedhonden op hen aan, en die bloedhonden waren de Zoeloe-Kaffers. Deze maatregel was even wreed als verachtelijk, doch de Boeren raakten nu tusschen twee vuren bekneld. Omzwermd door de snelvoetige Zoeloe's, bedreigd door de kanonnen van Engeland, uitgeput door het trekken en oorlogen, werd de toestand zeer hachelijk. De Volksraad hield stormachtige zittingen. De harde kern, de echte Voortrekkers, wisten van wankelen noch wijken, doch de anderen begonnen hunne ooren te neigen naar de wenschen der Engelsche staatkunde, die in Cloete een uitstekenden vertegenwoordiger had. Zelf verscheen hij in de raadzaal. In de ééne hand den strooppot, in de andere den strop, zoo deed hij zijn intocht. De strooppot was voor de halven en de weifelenden; de strop voor de onverzettelijken. ‘Gij Boeren,’ zeide Cloete, ‘weest toch niet verblind! Ge zult veilig en zeker wonen onder de vleugelen van het machtigste rijk der aarde. Ik ben ook een onderdaan onzer geëerbiedigde Majesteit, en bezit ik niet eene onbeperkte persoonlijke vrijheid? Gij wilt de vrijheid - waar gedijt ze beter dan onder den scepter onzer jonge koningin? Gij behoeft niet eens den eed der getrouwheid af te leggen; eene gewone verklaring, dat ge Britsche onderdanen zijt, werpt u al de zegeningen der beschaving in den schoot. Ge behoudt uw eigen land, uw eigen bestuur, uw eigen taal, en het machtige Engeland zal u met zijn zwaard beschermen tegen de aanvallen der Kaffers.’ Dat was de strooppot. ‘Wilt gij niet beschermd worden, gij ongelukkigen? Dan schiet er niets anders over dan je dood te schieten of uit het land te bannen.’ Dat was de strop. Maar Barend Jansen fronsde zijne zware wenkbrauwen en zeide met flikkerende oogen: ‘Liever de strop dan de strooppot.’ Dat was de taal van al de zonen der vrijheid, doch de Engelschgezinden onder de Afrikaanders en de halve Afrikaanders gaven den doorslag bij de stemming, en er werd tot de onderwerping besloten. ‘Maar wij zijn niet gebonden door dat besluit,’ zeide Barend | |
[pagina 154]
| |
Jansen; ‘kom, de Jong, al wat waarlijk Afrikaander is, zal met ons mede strijden tegen Engelsch verraad.’ De bezadigde ouderling echter schudde het hoofd en antwoordde: ‘Wij zullen niet vechten, Barend Jansen.’ ‘En waarom niet?’ vraagde Barend Jansen. ‘Omdat de Heere reeds een Pella voor ons heeft gereed gemaakt, een toevluchtsoord der vrijheid - daar trekken wij heen.’ ‘Goed,’ zeide Barend Jansen, ‘maar dan gauw, want ik kan die Engelsche uniformen niet uitstaan.’
Terwijl wij de vrijheidlievende Voortrekkers achterlaten bij hunne ingespannen ossenwagens, volgen wij nog even den loop van de merkwaardige lotgevallen der Emigranten-Boeren in Natal. Er heerschte nu feitelijk drieërlei regeering: de Volksraad, het militaire bestuur aan de Natal-Baai en het opperbestuur van den Engelschen minister. Er moest bij dezen stand van zaken een grenzenlooze verwarring ontstaan, die ook niet op zich liet wachten. En om in dezen chaos orde te scheppen, werd een broeder van kolonel Cloete als speciale commissaris naar Natal gezonden. Inmiddels was men in Nederland met warme belangstelling de gebeurtenissen in Zuid-Afrika gevolgd, en als een welkomstgroet uit het oude vaderland liet de ‘Brazilië’ nogmaals het anker vallen op de reede van Natal. Aan boord bevond zich Ds. Ham, die als herder en leeraar onder de Boeren zou optreden. Maar hij mocht niet aan land komen. Het Engelsche bestuur weigerde het, en onverrichter zake lichtte het Hollandsche koopvaardijschip het anker. De verbittering onder de Emigranten over deze handelwijze was zoo groot, dat men den commissaris Cloete te lijf wilde, en die verbittering nam nog toe, toen de Engelsche regeering het plan liet doorschemeren, om ook de Transvaal te annexeeren. Met de snelheid van een veldbrand verbreidde zich dit nieuws in de Transvaal, en als door een electrieken schok getroffen, grepen de Boeren aan beide zijden der Vaal-rivier naar de wapens. Een gevaarlijke gisting openbaarde zich te gelijker tijd in de Kaapkolonie, en slechts één vonk was er noodig, om heel Zuid-Afrika in vlam te zetten. | |
[pagina 155]
| |
Maar de Engelsche regeering was zoo voorzichtig, den vonk te dooven, voor hij den buskruitkelder bereikte, en het Drakengebergte werd vastgesteld als de grens van het Engelsch gebied. Onwillig echter bogen de Emigranten-Boeren den nek onder het Engelsche juk, en zij hunkerden naar de gelegenheid, om naar de Transvaal, naar hunne broeders te trekken. En als een andere Jozua stelde zich Pretorius aan hunne spits, en hen uitleidend uit de Engelsche gevangenschap, bracht hij hen in het land der vrijheid: de Transvaal. Zij breidden zich voornamelijk uit in het zuiden en het westen, en stichtten in het midden des lands, op de helling van het gebergte, een stad, en noemden haar uit dankbaarheid voor hun grooten generaal: Pretoria, thans de welbekende hoofdstad der Zuid-Afrikaansche Republiek.
Wij keeren terug tot de ossenwagens van ouderling de Jong, Barend Jansen en nog eenige andere Boeren, die zich bij hen hadden aangesloten: de voorloopers van den tweeden, zoo even medegedeelden grooten Trek onder Pretorius. De reis ging recht het noorden in, naar het Drakengebergte. Ouderling de Jong maakte haast, want hij reikhalsde, zijn trouwen vriend Gert Kloppers weer de hand te drukken. Ook Barend Jansen verlangde naar het einde der lange, eentonige reis, want hij was benieuwd naar zijne dochter Anna. Voor men echter den moeilijken en gevaarvollen tocht over het gebergte achter den rug had, beklom - op een helderen namiddag - ouderling de Jong alleen eene der voornaamste spitsen. Op de hoogte gekomen, wendde hij zijn blik naar het zuiden, en daar lag - in den glans der naar het westen neigende zon - het land Natal in al zijn liefelijkheid voor hem. Hij zag het glinsteren der beekjes, snel afvlietend van de heuvelen, de als groene tapijten zich uitstrekkende dalen, de schaduwrijke bosschen! Hoe gaarne had hij daar de pinnen zijner tente diep ingeslagen - helaas, het mocht niet zijn! Langzaam gleed zijn oog over het panorama heen, totdat het bleef hangen aan een eenzamen wilgenboom. Onder dien boom lag Mieke begraven, de dochter van zijn trouwsten vriend. En ach! daar verder heen strekten | |
[pagina 156]
| |
zich die kleine klipheuvelen uit - onder die klippen lagen zoo vele lieve, hartelijk beweende vrienden begraven! Daar lagen ze: de vaders naast hunne zonen; de kinderen in de armen hunner moeders - vermoord door de scherpe assegaai.... Zijn blik werd al droeviger; op zijn edel gelaat legde zich de smart als een sombere avondwolk. Wat al leed, wat al ellende had het volk der Emigranten-Boeren niet doorgemaakt! Door welke plassen van bloed en tranen waren die ossenwagens heengegaan! Sombere wolken van zwaarmoedigheid en moedeloosheid onderschepten den anders zoo helderen blik van ouderling de Jong, en schokten zijn Godsvertrouwen. Doch toen hij langzaam de oogen ophief naar de schemerende heuvelen aan den verren horizon, toen werd het weer lichter in zijn ziel, want achter die heuvelen lag de Bloedrivier, en aan die Bloedrivier had God aan Zijn volk verlossing geschonken. Aan den rand van den afgrond had de Heere het gered als een teeken Zijner onwankelbare trouw. En wat klaagde de Jong? Had God het volk der vrije Emigranten-Boeren òoit verlaten, al hadden zij 't van wege hunne zonden verdiend? Was Hij niet steeds - in al hun trekken - voor hen als een wolkkolom en vuurkolom geweest? Was niet steeds in den hoogsten nood ook de onmiddelijke redding gevolgd? En had de Heere in Zijn trouw verbond niet gezorgd, dat zij aan het Engelsche juk konden ontkomen als een vogel aan den strik van den vogelvanger? Op een harden klipsteen, daar zette de Jong zich neder. En hier in de eenzaamheid, tusschen de rotsen en de spelonken en de kloven, prees hij de onwankelbare trouw zijns Gods! |
|