De helden van Zuid-Afrika
(1897)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
Hoofdstuk XVII.‘Bloedrivier’ hebben de Boeren de rivier genoemd, waar zij den 16en December 1838Ga naar voetnoot1) de Zoeloe's versloegen. Ze is Bloedrivier genoemd, omdat hare wateren rood werden gekleurd door het Zoeloebloed, en aan ‘Bloedrivier’ werd het verraad van ‘Moordspruit’ viervoudig gewroken. In snelle marschen zetten de Boeren hun zegetocht voort. Vóór hen uit ging de schrik, en achter hen volgde het vuur. Dingaan's kralenGa naar voetnoot2) gingen in vlammen op, doch vrouw noch kind werd eenig leed gedaan. Zoo bereikte men de hoofdstad, waaruit de rookkolommen reeds omhoog kronkelden. De vluchtende Zoeloe-koning had zelf den brand in zijn paleis gestoken, en de strooïen Kafferhutten lagen spoedig in de asch. Op den moordheuvel nabij de hoofdstad werden de overblijfselen gevonden der verraderlijk vermoorde Boeren. Een rilling ging door de gelederen der overwinnaars, toen zij die plaats bereikten. Hièr vond een zoon zijn vermisten vader, daàr een broeder zijn vermisten broeder onder de door aasvogels en wild gedierte geschonden lijken weer. Pieter Retief werd herkend aan zijn kogeltasch, en bij zijn gebeente lag het officiëele dokument, behelzende de Acte van Afstand van Natal aan de Boeren. Het dokument was in spijt van wind en regen, die er over heen was gegaan, nog volkomen leesbaar. Met diepen weemoed aanvaardden de Boeren de nalatenschap van hunnen grooten aanvoerder. Zij schaarden zich om zijn gebeente, ontblootten hunne hoofden, en eerden hem als hun held en martelaar. Maar in het midden der hoofdstad richtten de Overwinnaars een baken op als een gedenkteeken, dat zij hier zegevierend waren binnengedrongen. Een maand later, in Januari 1839, trok het Boerenkommando naar de lagers in Natal terug, een buit van 6000 stuks hoornvee medebrengend. | |
[pagina 135]
| |
Het doel van den veldtocht was bereikt. Dingaan had de zware vuist der Boeren gevoeld; gewroken was het onschuldig vergoten bloed, en met dankbare blijdschap werden de Overwinnaars door de hunnen begroet. Nu was de nacht van 't lijden voorbij, en het begon licht te worden in het Oosten. Zoo dachten ten minste de Emigranten. Met ijver toog men aan het werk der kolonisatie. Dorpen werden aangelegd, vlekken uitgemeten, steden ontworpen. Aan de kust ontstond Durban, een gehucht van eenige leemen huisjes, thans een wereldhaven, en in het midden des lands, op een hoogte van 2000 voet, de hoofdstad Pieter-Maritzburg, genoemd naar de twee aanvoerders der Boeren: Pieter Retief en Gert Maritz. Allengs verwisselden de Trekboeren nu den zoolang gebruikten ossenwagen voor de eenvoudig opgetrokken woning, doch in het Noorden, vooral aan de Tugelaen de Boschmansrivier, waar het lager van Gert Kloppers stond, was men om de invallende Kafferhorden wel verplicht, voorloopig in lager te blijven. Doch ook hier hoopte men spoedig het versleten tentlinnen op te rollen, toen de hemel op nieuw door donkere onweerswolken werd verduisterd. Dingaan namelijk, de koning der Zoeloe's, begon zich weer krachtiger te gevoelen, en bleef weigerachtig, om de 40000 beesten terug te geven, die zijne soldaten van de Boeren hadden geroofd. Evenmin wilde hij de oorlogskosten, bedragende f 110000, betalen. Op nieuw zadelden de Boeren hunne paarden en grepen naar het geweer. Doch thans hadden zij een bondgenoot gevonden in Panda, den eigen broeder van den bloeddorstigen Dingaan. Vluchtend voor het schrikbewind, dat in zijn vaderland heerschte, had hij met een groot aantal ontevredenen de wijk genomen naar Natal en de hulp der Boeren ingeroepen. Na rijp beraad werden Panda's krijgers als hulptroepen in den nieuwen oorlog tegen Dingaan aanvaard, doch zij stonden onder de strenge krijgstucht der Boeren, en mochten zich niet vergrijpen aan het leven van de vrouwen of kinderen des vijands. In Januari 1840 brak het leger onder aanvoering van A.W. Pretorias op. Het bestond uit 4000 Pandakrijgers, terwijl 400 Boeren den harden, vertrouwbaren kern van het leger vormden. ‘Dezen keer,’ zeide de leeuwenjager tot zijne vrienden Dirk Kloppers, Tijs de Jong en Lodewijk Jansen, die allen | |
[pagina 136]
| |
den tocht medemaakten, ‘dezen keer wordt het lot van den grooten Moordenaar beslist.’ Het was een schilderachtig gezicht, het leger te zien optrekken. Aan den eenen kant, te voet, de 4000 Zoeloekrijgers van Panda: half naakt, met kralen en veeren versierd, druk, bewegelijk, hunne knodsen opheffend, hunne assegaaien zwaaiend, hunne schilden omhoog werpend, en daarnaast, op hunne taaie, vlugge paarden, de Boeren: het geweer in den arm, kalm, sober, nuchter, alle noodelooze vertooning vermijdend. En achter dat leger aan, als een reuzenslang zich voortkronkelend, een trein van honderden ossenwagens, gevuld met ammunitie en levensmiddelen en getrokken door lange spannen bruine, gele en roode ossen. De hoog gezwollen Buffelrivier scheen den marsch voorloopig te zullen stuiten, doch Pretorius gaf het bevel tot den overtocht, en door een der breede driften bereikte men zonder verlies van menschenlevens den overkant. De tocht geleek, nog voor de beslissende slag was geleverd, een zegetocht, en verscheidene Zoeloe-kapiteins, verlangend mede te vechten tegen den dwingeland, dien zij haatten, boden hunne onderwerping aan. Maar niet licht schonk generaal Pretorius aan de Kaffers zijn vertrouwen. Hij keek hen aan met zijn scherpen, vorschenden blik, en liet hen praten. Wel sloten zij zich bij de Panda's als bondgenooten aan, doch Pretorius rekende met hunne onbetrouwbaarheid. Bij Dingaan's hoofdstad kwam het tot den beslissenden slag. De koning zelf voerde zijn leger, dat uit 10,000 man bestond, aan. Hij had een slechten nacht gehad. Had hij in den droom de schimmen gezien der vermoorde Boeren? Hadden zij hunne ontvleeschde handen uitgestrekt en hem naar de keel gegrepen? Zijn blik was onrustig. Bange voorgevoelens vervulden zijn ziel, en zijne knieën knikten als die van Belsazar, toen deze de geheimzinnige hand aan den wand het doodvonnis zag schrijven. Maar Dingaan vermande zich, gaf het teeken tot den aanval, en nog eens deed zijn stem de oude geestdrift ontvlammen in de gelederen van zijne oude, geharde krijgers. ‘Waarom stormen wij er niet op los?’ zeide Lodewijk Jansen. ‘Stil,’ zeide Tijs de Jong, ‘onze generaal zal dat het beste weten.’ | |
[pagina 137]
| |
Onbewegelijk zat Pretorius op zijn strijdros, en aan zijn veldheersblik ontsnapte niets van hetgeen op het slagveld voorviel. Hij zag, hoe de Zoeloe-regimenten van Dingaan en de Panda-krijgers op elkander bonsden; hoe de lange werpassegaai werd verruild voor de korte stoot-assegaai en de moordende knods. Hij zag, hoe de Panda-krijgers met onmiskenbare dapperheid streden, maar hij zag ook, dat zij tegen Dingaan's gedrilde soldaten niet bestand waren. Dit ontging evenmin aan twee Zoeloe-kapiteins, die aan Pretorius hunne hulde en onderdanigheid hadden betuigd, en als Panda's bondgenooten mee waren opgetrokken, doch zoo slim waren geweest, hunne troepen tot nog toe buiten het slaggewoel te houden. ‘Als ik vecht,’ zeide de jongste der twee, ‘dan win ik het graag, en als wij onze bondgenooten, de Panda's helpen, dan verliezen wij 't. Zooveel verstand heb ik wel van vechten.’ ‘En in plaats van winnen krijgen wij dan Dingaan's lieve jongens aan onzen hals,’ zeide de oudste. ‘Daarom zou het wel zoo verstandig zijn, Dingaan te helpen,’ zeide de jongste. ‘Als hij ons uit dankbaarheid maar niet aan de spies rijgt,’ zeide de oudste. ‘Wees gerust! Wij worden zijne eerste staatsdienaren,’ zeide de jongste. ‘En de Boeren?’ zeide de oudste. ‘Die zullen 't afkijken en naar huis gaan,’ zeide de jongste. ‘We willen 't hopen,’ zeide de oudste. ‘Maar nu zal 't tijd worden,’ liet de oudste er op volgen, ‘laat ons oprukken! De Panda's zullen al heel vreemd staan te kijken - voorwaarts!’ Pretorius zag het ongeluk aankomen; hij zag de heillooze verwarring, waarin Panda's volk geraakte, toen het door zijn eigen bondgenooten werd aangevallen. Onmiddellijk gaf hij de zijnen een wenk, om te stormen, en hunne paarden de sporen gevend, snelden de ruiters vooruit. Achter een heuvel sprongen zij van hunne paarden, en het geweer vaster in de hand nemend, beslopen zij den vijand. Dingaan hoòrde den nieuwen vijand, doch hij zàg hem niet. Hij hoorde de kogels fluiten en hij bemerkte, met welk een huiveringwekkende juistheid zij in zijne gelederen insloegen. Hij wilde dien vijand te lijf, doch die vijand was onzichtbaar. Hij stond tegenover een vreeselijken, geheimzin- | |
[pagina 138]
| |
nigen, onweerstaanbaren vijand - zijn dapperste veldheer stortte dood aan zijne voeten neer - de vale angst greep hem aan - de wrekers van Pieter Retief en de zijnen waren gekomen - hij keerde zich om en vlood om zijns levens wil! Vernietigd was het leger van den Zoeloe-koning, en gebroken de toovercirkel, waarin zich deze bloedhond bewoog. Hij vlood al verder, doch dreigend hoorde hij achter zich den snellen hoefslag van het Boerenpaard. Dag en nacht vervolgd, vlood hij tot over de grenzen van zijn rijk, waar een andere Kafferstam hem stond op te wachten, en hem de doodelijke assegaai in de borst stootte. Dat was het einde van Dingaan, den koning der Zoeloe's. De Boeren echter hielden een streng doch rechtvaardig gericht, en veroordeelden Tambuza, Dingaan's eersten minister, die met Dingaan den moord op Pieter Retief en de Boeren had beraamd, tot den kogel. Vervolgens kroonden zij Panda tot koning over Zoeloe-land, en trokken met een buit van 40000 beesten, die hun van de Zoeloe's toekwamen, in zegepraal naar Natal, naar hunne lagers terug. |
|