De held van Spionkop. Verhaal uit den Boeren-oorlog (1899-1902)
(1927)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
1. In de kist!Het was namiddag. De zon wierp haar schuine stralen door de met weelderige wijngaardranken omlijste ruiten in het ruime woonvertrek. De vrouw van Jan Potgieter zal aan de stevige vierkante tafel, druk bezig met kousen stoppen. Soms sloeg zij een speurenden blik door de kleine ruiten naar buiten, zuchtte even en zette dan haar werk weer ijverig voort. Zij was een sterke, kloeke vrouw van ruim dertig jaren: met regelmatige gelaatstrekken, een vastberaden plooi om den mond en heldere, grijze oogen. Het meubilair van het woonvertrek verried grooten eenvoud. Men zag een lange bank, eenige biezenmatten stoelen, een ouderwetsche koekoekklok, eenige goedkoope schilderijen aan het houten beschot en een groote houten kist langs den muur, terwijl een keurig onderhouden Statenbijbel met blinkende koperen sloten op een met een blauw doek bedekt tafeltje rustte. Bij de soberheid, die het vertrek kenmerkte, viel een zin voor orde, netheid en reinheid niet te miskennen. De stoelen hadden hun vaste plaats; het tafeltje met den | |
[pagina 8]
| |
Statenbijbel stond wel aardig in den linker hoek der kamer; midden op de groote tafel bevond zich een vaas met versch geplukte rozen. ‘Ben jij daar, Hannes?’ vroeg zij. Hij was geruischloos de open deur binnengetreden, en zette zich neer op de bank. Hij kon nog niet oud zijn, en was nauwelijks van middelbare lengte. Haveloos was zijn kleeding, en in de buurt noemde men hem ‘den gekken Hannes.’ Anderen, die vriendelijker gezind waren, spraken van ‘den onnoozelen Hannes.’ Inderdaad - het was droevig gesteld met zijn plunje. Onder het gescheurde bruine baatje werd de versleten broek zichtbaar; door de gaten der ongelooide veldschoenen kwamen de bloote voeten te voorschijn; van den stroohoed was de rand uitgerafeld. Het gele, vlasachtige en ongekamde haar hing sluik naar beneden; het gelaat toonde een groote mate van stompzinnigheid, en de grauwe oogen staarden dof, bijna wezenloos op de zich snel en vaardig bewegende vingers der huisvrouw. Was hij altijd zoo geweest? Niemand, die het wist! Zijn ouders waren waarschijnlijk reeds lang overleden; hij bewoonde in het bosch, dat zich langs den horizon uitstrekte, een uit zoden en planken opgetrokken hut, en hoedde het vee van baas Potgieter, waardoor hij in zijn weinige behoeften voorzag. De onnoozele Hannes was niet altijd even stompzinnig. Het scheen, dat hij rondwandelde in een nevel, die nu eens lichter en dan weer zwaarder zijn denkkracht drukte, en vrouw Potgieter kon zich oogenblikken herinneren, waarin die onnoozele lach geheel was verdwenen, en de taal van een warm kloppend menschenhart over zijn lippen kwam. 't Was nu al enkele jaren geleden, dat zij hem voor den | |
[pagina 9]
| |
eersten keer ontmoette. Zij had er van gehoord, dat een halve krankzinnige onverzorgd en zwaar ziek in zijn hut lag. En omdat niemand naar hem omkeek, had zij het gedaan. Zij vond hem met zware koortsen op een leger van stroo en bladeren liggen; zij ging bij de buren rond voor hem, en wist het gedaan te krijgen, dat hij in een gasthuis werd verpleegd totdat hij geheel was hersteld. Sinds zijn genezing was hij bij Jan Potgieter als veehoeder in dienst gekomen, en de aanhankelijkheid, waarmede zijn omfloersde geest aan de familie Potgieter hing, had iets roerends. Het treffendste kwam dit uit tegenover de anderhalfjarige Suze, het jongste dochtertje des huizes, die op dit oogenblik in de kleine zijkamer, het hoofd door een stuk licht neteldoek tegen de nijdige vliegen beschut, rustig lag te slapen. Hannes werd nooit moede, met de kleine te spelen, droeg haar uren lang aan één stuk, en liet zich met het grootste genot door de kleine rakker afbeulen, als zij er maar plezier van had. Hij kon lezen noch schrijven, maar luisterde steeds met aandacht naar het bijbellezen, dat baas Potgieter driemaal 's daags, na den eten, placht te doen.
De baas bleef dezen keer dan toch opmerkelijk lang uit; vrouw Potgieter maakt zich ongerust. 't Was geen wonder; het waren ernstige tijden. De oorlogtoorts ging zengend en verwoestend over Zuid-Afrika heen. Vóór een paar weken was de grootste veldslag, die ooit tusschen Blanken in Zuid-Afrika had plaats gehad, geleverd, en er werd gemompeld, dat de Boeren over de Tugela-rivier zouden trekken, om Pieter-Maritzburg te belegeren. Haar huis stond in de richting tusschen de Tugela en | |
[pagina 10]
| |
Pieter-Maritzburg - was het dan te verwonderen, dat zij onrustig was? ‘Heb jij geen Transvaalsche Boeren gezien, Hannes?’ ‘Hoe zien zij er uit, Mistress?’Ga naar voetnoot1) ‘Zij dragen geweren over den schouder en bandelieren om de borst.’ Hij maakte een bevestigend gebaar. ‘Waar dan, Hannes?’ Hij trachtte zich te herinneren, waar hij hen kon hebben gezien, maar het waren vruchtelooze pogingen, en hij haalde de schouders op. ‘Heb jij ze gezien, toen ge van morgen de beesten verschaardet?’ Hij knikte weer met het onnoozele gelaat. ‘Het kan wel, Mistress.’ Daar sloeg de klok twee uur. Hannes klapte in de handen, en riep de slagen na met een onnoozelen lach: ‘Koekoek, Koekoek!’ De huisvrouw gaf het op, hem meer te vragen - gelukkig! daar kwam haar man aan. Zij wierp de kous in de mand, en ging hem tegemoet, naar de stoep. De baas was reeds dicht in de nabijheid. Hij zette den bruinen vilten hoed af, nu hij in de schaduw van het hooge geboomte was gekomen: in een druk gesprek met een jongen man, die stellig nog een paar duim langer was dan baas Potgieter. En Potgieter mocht er zijn, wat de lengte betrof! De baas stapte de drie treden van de stoep vlug op. ‘Kijk hier, Liesbeth,’ zeide hij op vroolijken toon: ‘ik breng een ongenooden gast mee.’ | |
[pagina 11]
| |
‘Die hopelijk welkom zal zijn,’ hernam de vreemdeling op denzelfden toon. De huisvrouw nam hem oplettend op - zou hij bij de Boeren-kommando's behooren? Het geweer hing over zijn schouder, de gevulde bandelier over zijn borst; de broekspijpen waren in de hooge ruiterlaarzen gestoken. Bij elken stap, dien hij deed, kletterden zijn ruitersporen, doch van zijn paard was niets te ontdekken. Liesbeth zag haar man vragend aan. Hij had een innemend gelaat, die baas Potgieter, doch bij alle welwillendheid verried zijn gelaat de schranderheid en iets van de slimheid, die den echten Afrikaner schijnen aangeboren. ‘Behoort hij bij de kommando's, die Ladysmith belegeren?’ ‘Goed geraden, Liesbeth.’ Met groote kalmte doorstond de jonge Boer den onderzoekenden, vorschenden blik der vrouw. Zijn gezicht, zijn gebaren schenen haar vertrouwen in te boezemen, ofschoon de bevestiging, dat hij bij de Boerenkommando's behoorde, haar niet weinig verontrustte. ‘Ik heb honger, Nicht,’ zei hij; ‘heb je niet wat kost voor mij?’ ‘Kom binnen,’ was haar antwoord; ‘ik heb nog nooit een hongerige afgewezen.’ Zij bood hem een stoel in het woonvertrek, en zette hem brood voor: van dat smakelijke, door haar zelf gebakken tarwebrood en een stuk koud schapenvleesch. ‘Neem,’ zei ze, ‘zooveel als ge lust!’ Hij liet het zich geen twee keeren zeggen, en terwijl hij gretig toetastte, ging het echtpaar naar buiten. Liesbeth kon nu vrijuit spreken. | |
[pagina 12]
| |
‘Wat komt hij doen?’ vroeg zij met een zekere spanning. Het was gauw verteld. Piet Joubert, de opperbevelhebber van het Boerenleger, zou met een kommando paarderuiters oprukken naar Escourt, en deze jonge man, die daar binnen het bruine brood en het koude schapenvleesch met zoo'n bewonderenswaardigen eetlust zat te verorberen, was een verkenner, een verspieder. Het was belangrijk nieuws, doch goèd nieuws was het niet. Ten minste niet in de ooren van vrouw Potgieter. ‘Laten we voorzichtig zijn, Jan!’ ‘Natuurlijk - ik denk er niet anders over.’ ‘Dubbel voorzichtig, want onze naam verraadt reeds ons bloed, en wij worden toch al door de Engelschgezinde buren met wantrouwende oogen aangekeken.’ ‘Maar wij kunnen zoo'n Boer, die honger heeft, door onzen kettinghond toch niet van het erf laten jagen?’ meende hij met eenig ongeduld. ‘Dat bedoel ik niet,’ antwoordde zij op kalmen toon; ‘wij moeten onthouden, dat wij onderdanen zijn van Koningin Victoria - dat bedoel ik.’ Ach ja, dat wist hij wel, maar hij kon toch zijn eigen bloed niet verloochenen. Het Afrikaansche spreekwoord zeide: ‘Die bloed sal praat!’ - dàt was het. En Liesbeth dacht er eigenlijk net eender over. Maar de gevaren.... ‘Indien de Engelschen hem hier ontdekten, Jan, dan weet ik het zoo precies niet, maar ik zou denken, dat het er voor ons slecht zou afloopen.’ ‘'t Is nog niet zoo ver,’ meende Jan.
Hannes zat nog altijd op de lange bank, recht tegenover den jongen Boer, hem aanstarend met zijn doffe oogen. | |
[pagina 13]
| |
Plotseling riep hij: ‘Ik heb de Rooibaatjes gezien - vanmorgen, bij de schapen!’ De Transvaler keek hem met groote oogen aan. ‘Rooibaatjes - wanneer?’ ‘Rooibaatjes - ha-ha!’ herhaalde de onnoozele Hannes, in zijn handen klappend. Juist kwam Potgieter het vertrek binnen, en op Hannes wijzend, zei de vreemdeling: ‘Hij beweert, heden morgen Rooibaatjes gezien te hebben.’ Potgieter nam de mededeeling heel luchtjes op. Hij maakte met de hand een gebaar naar het voorhoofd. ‘Dat is 't hem, Neef.’ ‘Ik dacht het wel,’ meende de Transvaler. Hij was weer geheel gerustgesteld, en sneed bedaard een reep schapenvleesch af. En hij en Hannes waren weer alleen. Toen keek de onnoozele Hannes den vreemdeling plotseling aan met strakken blik en riep: ‘Daar komen de Rooibaatjes aan - dáárr rrr!’ Recht overeind sprong de jonge Boer, en met geen geringe verbazing zag hij inderdaad een afdeeling Engelsche huzaren in vollen galop in de verte naderen. Hij wierp mes en vork neer, en snelde naar buiten, waar hij Potgieter en diens vrouw bij de schuur zag staan. ‘Er is een troep huzaren aan 't komen,’ zei hij. ‘Ze zijn hier geen vier honderd treden af; wijst mij een plek, waar ik mij kan verbergen!’ Hij sprak snel doch zonder gejaagdheid. Deze man was blijkbaar aan gevaren gewoon. Voor Jan Potgieter en diens vrouw stond de zaak trouwens nog gevaarlijker dan voor den Transvaler. Indien hij in hun woning werd ontdekt, zouden zij van landverraad en hoogverraad kunnen worden beticht. Zij verbleekten van de tijding, en er was reden voor. | |
[pagina 14]
| |
Liesbeth verloor echter geen oogenblik hare tegenwoordigheid van geest, en al kwam er een troep Engelsche huzaren aanstuiven, zij bleef de kordate, resolute vrouw, die, als 't er op aankwam, voor geen man op zij zou gaan. Zij vermoedde, dat haar man den Transvaler had meegetroond naar hun woning, en stellig keurde zij die daad af. Maar het geval lag er toe; er was niets meer aan te veranderen, en vrouwelijke list zou trachten, den vreemdeling te redden. Eenige oogenblikken bleef zij nadenkend staan, de hand boven de oogen. Toen nam zij den vreemdeling mee naar het woonvertrek, terwijl haar man op den uitkijk ging staan. Niemand was binnen. Trijn, de jonge dienstmeid, had juist de vorken en lepels geborgen en was weer heengegaan. Hannes liep over het erf, en joeg een troep jonge varkens weg. Liesbeth wierp het deksel open van de groote, leege kist, die tegen den binnenmuur van het woonvertrek stond. ‘Ga in de kist,’ zei zij met een gebiedend gebaar: ‘gauw!’ De jonge Boer scheen er niet veel zin in te hebben. ‘'t Lijkt wel een doodkist, Nicht.’ ‘Hugo de Groot is ook wel in een doodkist uit zijn gevangenis ontsnapt, man,’ antwoordde zij bedaard. ‘'t Was een boèkenkist, Nicht.’ ‘En ik zeg je, dat het een doòdkist was,’ zeide vrouw Potgieter, die zelfs in de kritiekste oogenblikken moeilijk tegenspraak kon verdragen, met nadruk: ‘en nu vooruit - berg je bandelier - berg je geweer - zóó - leg ze naast je in de kist - vooruit dan toch, domme kerel!’ De jonge Boer scheen nog altijd een inwendigen afkeer te hebben van die bruine kist. | |
[pagina 15]
| |
‘Is de schoorsteen niet beter, Nicht?’ ‘Mankeert het je in je hersens?’ was haar wedervraag. ‘Kan ik niet stikken in die kist?’ ‘Er zijn meer luchtgaten in dan mij lief is,’ hernam zij, en was het gevaar minder dreigend geweest, dan zou de jonge Boer stellig in den lach zijn geschoten. Op dit oogenblik naderde de baas met groote stappen. ‘Schiet op!’ riep hij met een dringend gebaar. Toen stapte de vreemdeling schoorvoetend in de kist. Het deksel ging boven hem dicht, en terwijl Liesbeth het slot overhaalde, liet zij den sleutel in het slot. Doch geen vijf seconden later scheen zij tot een andere gedachte te zijn gekomen. Zij nam den sleutel uit het slot, en stak hem bij zich.
Een troep van vijf en twintig huzaren met een officier aan de spits galoppeerden thans het erf op. Zij sprongen uit het zadel, bonden de paarden vast aan de vijgeboomen, die aan beide zijden de tamelijk breede oprijlaan omzoomden, en wachtten zwijgend de orders af van hun aanvoerder. Hij nam het terrein op, en zette vijf huzaren als schildwachten uit. Vijf andere ontvingen den last, de schuur nauwkeurig te onderzoeken; een tiental vatten post bij de verschillende uitgangen van het huis, en met de overige vijf manschappen betrad de officier het woonvertrek. Hij was nog een jonge man. Zijn hart blaakte van dienstijver, doch hij had daarbij een driftig, opvliegend temperament, en zijn gelaat werd op dit oogenblik ontsierd door een trek van stijgenden wrevel. ‘Ben jij de eigenaar van deze boerenplaats?’ vroeg hij met een forsch gebaar aan Potgieter. ‘Die ben ik - met God en met eere!’ antwoordde de | |
[pagina 16]
| |
baas, den officier vast in de oogen ziende; ‘neem plaats, Luitenant!’ Beantwoord mijn vragen maar!’ hernam de officier op stuurschen toon. Liesbeth zat aan de tafel, haar volle aandacht wijdend aan de kous, die zij bezig was te stoppen, doch zij scheen met haar werk al heel slecht op te schieten. ‘Zeg, kunnen jullie niet wat uit het licht gaan staan?’ zei ze tot de huzaren: ‘ik kan bijna geen steek zien.’ De huzaren hadden op zoo'n verzoek blijkbaar niet gerekend, en gingen werkelijk iets op zij. ‘Heb je hier geen Transvaalschen Boer geborgen?’ vroeg de officier. ‘Als ik het ontken, zal u me toch niet gelooven, Luitenant,’ antwoordde de baas. ‘Dat is glad genoeg,’ meende de officier. ‘En waarom is dat glad genoeg?’ vroeg Potgieter met een onnoozel gelaat. ‘Hoor eens hier, boer,’ meende de luitenant: ‘wij moeten de rollen niet omkeeren. Ik zal jou vragen stellen, en jij hebt maar te antwoorden; dat is voldoende. Ik wil je geheugen echter wel eens opfrisschen, en je zeggen, dat wij het paard van dien Transvaalschen verkenner achter gindsch boschje hebben gevonden. We hebben het meegebracht; dáár staat het: op het erf. 't Is een raspaard; veel te goed voor zoo'n schooier. En dat hij hier zit, weten wij van je eigen buren.’ Baas Potgieter bukte zich, om door de kleine ruiten te kijken, en zocht blijkbaar naar dat Transvaalsche paard. ‘Welk is het dan toch?’ vroeg hij met een belangstellend gelaat: - ‘die bruine?’ ‘Neen, die gele voshengst,’ hernam de officier met een harde stem; ‘maar nu geen praatjes meer, hoor, of je | |
[pagina t.o. 16]
| |
‘In de kist,’ zegt vrouw Potgieter, - ‘vlug....’ (blz. 14)
| |
[pagina 17]
| |
zult er van lusten. Spreek op - waar zit de Boer?’ Jan Potgieter haalde de schouders op. ‘Als je mij 't vrijwillig zegt, zal ik je de straf, die op het verbergen van vijanden staat, kwijtschelden - nu moet je 't maar weten!’ ‘Mag ik u beleefd verzoeken, Luitenant, niet zoo hard te roepen?’ zei de huisvrouw, terwijl zij de verstelde kous weglegde, en een andere uit de groote kousenmand haalde. ‘Zoo - waarom?’ schreeuwde hij nog harder. ‘Onze kleine slaapt in het zijkamertje hier naast - u heeft misschien geen kinderen?’ ‘Neen, met dien ballast houd ik mij niet op,’ meende hij met een grimmigen lach. De huzaren verwachtten blijkbaar nog een langdurig onderhoud. Drie van hen namen plaats op de lange bank; de twee anderen zetten zich neer op de groote, bruine kist, met hun lange sabels ongeduldig tegen den houten wand trommelend. ‘Nu - zul je 't zeggen?’ vroeg de officier. ‘Hij is hièr niet,’ zei Potgieter, terwijl hij de hand op de tafel lei. ‘Pas op, dat je niet liegt - er staan zware straffen op,’ dreigde de officier. ‘Hij is hièr niet,’ hernam Potgieter nog eens, de hand opnieuw op de tafel leggend. ‘Pas op, Luitenant,’ riep een huzaar met een grooten, rooden knevel van de bruine kist van daan: ‘laat u niet bedotten! Ik ken die Boerenknepen wel; ik heb tien jaar met dat Afrikaansche tuig omgegaan. Hij zegt: “De Boer is hier niet,” terwijl hij de hand op de tafel legt. Natuurlijk zal Louis Wessels daar niet op de tafel liggen - dat zijn van die Mennistenstreken, Luitenant!’ | |
[pagina 18]
| |
De officier keek er toch vreemd van op. ‘Laat hem zweren, Luitenant,’ zei de roode snor: ‘laat hem zweren, zoo hij durft, dat hij niet weet, waar Louis Wessels thans is.’ ‘Dat zal het beste zijn,’ meende de officier. ‘Steek de twee voorste vingers van je rechterhand omhoog, boer, en zeg na, wat ik je voorzeg!’ Maar Jan Potgieter deed het niet. Hij bleef stokstijf voor den luitenant staan, en weigerde den eed. ‘Zul je zweren?’ De Nataller schudde het hoofd. De officier trok den degen. ‘Zul je zweren, ellendeling?’ ‘Zweren? Ik zeg u, dat ik niet zweren wil,’ zei Jan Potgieter met groote beslistheid. Hij kruiste de armen over elkander. ‘Sla toe, als ge durft!’ Dat was de Afrikaner, die zoo lang mogelijk den slag tracht te ontwijken, maar, als er geen kans meer bestaat, hem te ontwijken, de armen over elkander kruist, en den vijand staat met den tartenden uitroep: ‘Sla toe, als ge durft!’ De luitenant sloeg niet toe; langzaam daalde de degen. ‘Ziet u wel, dat de Transvaler hier in de buurt is?’ meende de roode snor met blijkbare zelfvoldoening: ‘mij den kop af, als hij hier in de buurt niet zit!’ En hij sloeg met de sabelscheede op het houten deksel der reusachtige kist, dat er de spaanders afvlogen. ‘Komt, makkers! Zoeken!’ kommandeerde de officier; ‘doch wij zullen eerst dien trouwen onderdaan onzer geëerbiedigde Koningin voor de voorzichtigheid boeien!’ En Potgieter werd met een handboei en een stevig touw | |
[pagina 19]
| |
vastgebonden aan een ijzeren ring, die zich aan den binnenmuur van het woonvertrek bevond. Liesbeth zat nog altijd bedaard kousen te stoppen, doch onmerkbaar beefden haar vingers. ‘Zeg Mistress - waar zit die kerel?’ vroeg de luitenant, terwijl zijn oog op vrouw Potgieter rustte, en zij gaf een antwoord, dat haar man van schrik den laatsten droppel bloed uit de wangen joeg. ‘Dáár - in die kist, Luitenant!’ En zij wees naar de groote kist, terwijl uit die raadselachtige grijze oogen een volle blik van spot den Engelschman tegenflikkerde. Was de officier alleen geweest, dan zou hij de kist bepaald hebben onderzocht, doch thans, nu Liesbeth de kist aanwees - wie dacht er nu aan? Het was hem bepaald hinderlijk, dat de roode snor als een soort beschermengel hem nog waarschuwde: ‘Die boerenkinkel wil u bedriegen, Luitenant,’ want zoòveel menschenkennis bezat hij wel, om dát in te zien, en deze boerenvrouw zou niet het plezier hebben, dat hij zich voor het oog van zijn manschappen belachelijk maakte door die kist te openen. Alles werd onderzocht; het geheele huis werd van den kelder af tot aan den nok van het dak het onderst boven gehaald. Een huzaar, die veel romans had gelezen, drukte op al de roestige spijkerknoppen in den muur: in de meening, dat een of andere geheimzinnige knop in verbinding zou staan met een verborgen gewelf. Maar al het zoeken was vergeefsch. De schilderijen werden weggenomen; de vloer beklopt; de schoorsteen terdege opgenomen. Alles werd onderzocht behalve de kist, en de Transvaalsche verkenner werd niet gevonden. ‘Hij zal in de schuur zitten,’ meende de luitenant: ‘marsch, naar de schuur!’ | |
[pagina 20]
| |
Hij snelde met zijn manschappen naar buiten, naar de schuur, en op dit oogenblik was in het woonvertrek niemand aanwezig dan Potgieter, die als een hond in zijn eigen woning was vastgebonden, de huisvrouw en de jonge Boer, die zich in de kist bevond. Liesbeth opende de kist, en Louis Wessels sprong er uit. Hij rekte de jonge leden. ‘Wat nu?’ vroeg hij, terwijl zijn oog met oprechte bewondering op deze krasse Afrikaansche vrouw was gericht. Zij gaf er geen antwoord op, doch duwde hem met zijn geweer en bandelier vlug in een der in het woonvertrek zich bevindende diepe kasten, die door de huzaren reeds zorgvuldig waren onderzocht. ‘Die luitenant lijkt me ook geen overvlieger,’ meende zij, de kastdeuren achter den jongen jager sluitend; ‘de domme vent laat hier niet eens een schildwacht achter.’ Toen ijlde ze naar haar man, om zijn boeien los te maken. De toorn had zijn wangen rood gekleurd. ‘Is het niet een schande,’ zeide hij: ‘een vrijen burger te binden? Maak maar gauw voort, Liesbeth!’ Doch zij staakte den arbeid. ‘Wat is het?’ vroeg de baas verwonderd. ‘Het zal niet baten,’ zuchtte ze; ‘die onmenschen zullen je opnieuw boeien, als ze terug komen, en dan nog steviger.’ Liesbeth had weer gelijk. Haar man moest het erkennen. ‘Geduld, Jan!’ troostte ze; ‘er komt nog wel een kans!’ En zij begaf zich naar buiten, naar de schuur, waar ze getuige werd van een driftig onderhoud. ‘Ik begrijp niet, waar die vijf rekels zijn gebleven, die de schuur moesten doorzoeken,’ meende de officier op wreveligen toon: ‘Cas, ga ze eens zoeken!’ | |
[pagina 21]
| |
De dikke Cas met het roode jenevergezicht verwijderde zich, en kwam juist de huisvrouw tegen. ‘Mistress! Ik heb zoo'n dorst - geef me een borrel brandewijn!’ Zij ging met hem naar binnen, en gaf hem een glaasje. ‘Maar één borreltje, Mistress?’ zeide hij; ‘één borrel is goed voor een ziek mensch.’ Zoo gaf zij er hem dan nog één, maar sloeg dan de kurk vast op de flesch. ‘Dank je!’ zei hij, met de tong smakkend. Nu ging hij de vermiste makkers zoeken. Zij lagen langs de oprijlaan, in de schaduw van de jonge vijgeboomen, en ronkten als ossen. ‘Op! vee van Laban!’ riep Cas, hen aan de ooren trekkend: ‘op, luilakken, we zijn door de Boeren omsingeld!’ Zij sprongen verschrikt overeind, en keken slaapdronken rond. Slechts de lange luie Ben maakte geen haast. ‘Bedaar maar!’ zei Ben; ‘wij verdienen onzen shilling per dag toch al zuur genoeg.’ Hij scheen er zeer gerust op te zijn, en door de Boeren gevangen te worden genomen, leek hem een welkome afwisseling in zijn veel bewogen, avontuurlijk leven. Maar het was niets met de Boeren; een flauwe grap was het van Cas - anders niets! En gezamenlijk begaven zij zich naar de schuur, achter het huis. De luitenant stoof vreeselijk op, maar zij verklaarden met strakke gezichten, de geheele schuur grondig te hebben onderzocht, voordat zij zich hadden verwijderd. Hij geloofde er natuurlijk geen steek van. ‘Vooruit, ezels - dan overdoen!’ bulderde hij. Eenige varkens liepen luid knorrend voor hem uit, en tusschen het achterhuis en de schuur stond Trijn, de dienst- | |
[pagina 22]
| |
meid. Zij stond daar met opgestroopte mouwen, de handen op de heupen rustend, naar de naderende huzaren te kijken, terwijl een groote geitenbok met zijn zware horens tegen de houten schuur beukte. De officier opende de wijde wagendeur der schuur, greep een ladder, en zette ze tegen den hooizolder aan. ‘Ge zult hem daar niet vinden,’ meende vrouw Potgieter, die zich vlak bij de open wagendeur bevond. De officier zag haar aan met een minachtend gebaar - wilde ze hem weer misleiden? Dan moest ze vroeger opstaan. Hij twijfelde er thans niet meer aan, dat de Boer op den hooitas zat, en trapte driftig de sporten op der ladder. ‘Niet te hard!’ waarschuwde Liesbeth nog; ‘de sporten zijn zwak!’ Maar hij trapte in zijn ongelukkige drift natuurlijk nog harder, en bij de zevende sport gebeurde het ongeluk, dat vrouw Potgieter reeds bij de vijfde sport had verwacht. Hij trapte finaal door de sport heen, en tuimelde als een zak naar beneden. De dikke Trijn, die naast de huisvrouw stond, vond het natuurlijk een ongemeen grappig gezicht, dat de officier van een koninklijk Engelsch huzareneskadron van de zevende laddersport naar beneden plompte, en gierde het uit van pret. En de soldaten zouden misschien hetzelfde hebben gedaan, indien de krijgstucht hen niet in den band had gehouden. Hannes echter kende geen krijgstucht; hij maakte kluchtige luchtsprongen, klapte in de handen, en schaterde met zijn onnoozel gezicht: ‘Daar gaat het Rooibaatje - daar gaat hij, haha!’ Doch Liesbeth bleef kalm en bedaard. | |
[pagina 23]
| |
‘Ik heb hem gewaarschuwd,’ zeide zij op rustigen toon, even de krachtige schouders optrekkend. De val van den officier werd gelukkig gebroken door eenige op den vloer liggende stroobossen, en behoudens enkele onbeteekenende kneuzingen liep het goed af. De luitenant nam zwijgend een andere ladder, en klom, door enkele huzaren gevolgd, wat voorzichtiger naar boven. Hij had het zich nu eenmaal in 't hoofd gezet, dat de Transvaalsche Boer hier moest schuilen, doch in spijt van het ijverigste zoeken kwam er niets te voorschijn dan een vaalgrauwe kat, die in groote sprongen trachtte te ontsnappen. Hij werd opnieuw woedend en stak met het blanke wapen als een dolle in het hooi. Doch alles was vergeefsch, en zeer ontstemd daalde de officier de ladder af. Hij zat geheel onder kaf, vezels en hooizaad bedolven, en een zijner manschappen sloeg het vuil van zijn khaki-uniform af. Hij keek de boerin, die met over elkander geslagen armen vóór hem stond, scherp aan, en de gedachte drong zich bij hem op, dat deze gevatte vrouw hem door de wàarheid trachtte te misleiden, zooals het een ander door de lèugen zou doen. ‘Haalt den boer,’ kommandeerde hij: ‘en houdt hem hier!’ Het bevel werd volvoerd. Potgieter werd naar de schuur gebracht, en weer stevig vastgebonden, terwijl de luitenant zich alleen naar het woonvertrek begaf. Het vermoeden vatte bij hem post, dat de Boer toch in die bruine kist moest zitten. Hij zou 't onderzoeken: zonder getuigen, om in 't ergste geval, zoo de kist leeg mocht zijn, niet uitgelachen te worden. | |
[pagina 24]
| |
De luitenant nam de revolver, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn, en legde de hand aan het deksel. Doch de kist was op slot. Het was om razend te worden. Hij zocht naar een beitel, een breekijzer, een bijl, om het slot met geweld open te breken doch er was geen werktuig te vinden, en hij kon er den degen toch niet aan wagen. Nu meende hij echter een verdachte beweging in de kist te hooren. Zijn hart klopte van spanning, en hij legde het oor tegen den wand der kist. Er werd niets meer gehoord - was het een zinsbegoocheling geweest? De overspanning van zijn zintuigen? Nu echter hoorde hij die verdachte beweging opnieuw. Er kwam iets als een groote voldoening over hem zooals een jager het voelt, als het wild is vastgekeerd. Nu was er geen reden meer, er zijn manschappen buiten te houden. Integendeel! hij had ze hard noodig, want Louis Wessels was een geduchte vijand, en hij zou wanhopige pogingen doen, om toch nog te ontsnappen. De luitenant begaf zich naar de open deur en riep zijn manschappen. Er lag iets triomfantelijks in zijn stem, in zijn gebaren. ‘Allen hier!’ kommandeerde hij: ‘Jim! houd de handboeien gereed!’ ‘Waar zit hij?’ vroeg Jim, die door zijn kameraden de lakensche werd genoemd, en een tweede paar handboeien bij zich had. ‘Hier, Jim!’ zei de luitenant: ‘in deze kist!’ ‘Als 't maar waar is!’ meende de roode snor, terwijl hij met zijn zwaar lichaam tegen de kastdeur leunde, waarachter de jonge Transvaler in groote spanning de ontknooping afwachtte. | |
[pagina 25]
| |
‘Hièr met den sleutel van de kist!’ beval de luitenant de huisvrouw, die schoorvoetend naderde. Zij stak de hand in den zak, en tastte naar den sleutel. De roode snor greep intusschen het linker handvatsel der kist, en lichtte ze aan den éénen kant met een ruk omhoog. Duidelijk hoorde hij beweging in de kist. Ook de anderen hoorden het. ‘'t Is in orde,’ zei de roode snor. De laatste twijfel van dezen kritischen geest was verdwenen. De officier strekte de hand uit, om den sleutel in ontvangst te nemen, maar Liesbeth scheen moeite te hebben, hem te vinden. ‘Maak voort!’ snauwde de luitenant. ‘Hij is tòch niet meer in de kist,’ zeide zij bedaard. De huzaren barstten in een luiden, spottenden schaterlach uit. ‘Zul je den sleutel nu geven - ja of neen?’ vroeg de officier. ‘Dààr dan!’ zeide zij, hem den sleutel overreikend. De officier stak hem voorzichtig in het slot. Hij verdacht de vrouw, dat zij hem een verkeerden sleutel in de hand had gemoffeld, doch die verdenking was ongegrond: de sleutel paste uitstekend. In een dichte groep omringden de huzaren de kist. Hun oogen rustten met groote, bijna pijnigende spanning op dat bruine, geheimzinnige deksel, doch zij drongen zóó sterk tegen de dunne kastdeuren aan, waarachter Louis Wessels verborgen was, dat de deuren dreigden te bezwijken, en voor den eersten keer op dezen dag begon zijn moedig jagershart sneller te slaan. Aan den ijzeren ring vastgebonden, stond daar Potgieter, | |
[pagina 26]
| |
die weer van de schuur naar het woonvertrek was overgebracht. Niets ontging hem; hij trachtte de handen te vouwen, om een stil gebed te doen, doch de kluisters verhinderden zijn pogingen. Dan maar met ongevouwen handen, baas Potgieter! God ziet op het hart, en Hij buigt zich laag neder tot den ellendige en bedrukte! Achter de huzaren, op de lange bank, had Hannes zich neergezet. Hij staarde recht vooruit; de onnoozele glimlach was nauwelijks meer merkbaar, en de spanning van het oogenblik scheen zich aan zijn door zware nevelen omhulden geest te hebben medegedeeld. Buiten, vóór den ingang der open deur, stond Trijn met groote nieuwsgierigheid op den afloop te wachten. De officier keek even op. ‘Wat?’ riep hij: ‘geen man bij de uitgangen? Bij elk raam en bij de binnendeuren minstens twee man, en vier man bij de buitendeur - vlug! 't Is een desperate kerel - denkt daarom!’ De huzaren waren er van overtuigd, dat het een desperate kerel was. Geruchtswijze hadden zij vernomen, hoe hij na den slag bij Elandslaagte brutaalweg in een lanciersuniform terug was gereden naar het slagveld, de Engelschen wegknallend, waar hij kon, en hoe hij bij Nicholsonsnek twee bataljons infanterie krijgsgevangen had genomen. ‘'t Is een duivelskind!’ meende Cas, terwijl hij de vliegen weg sloeg van zijn jenevergezicht, en het blanke wapen uit de scheede haalde. Twee andere huzaren volgden zijn voorbeeld; de anderen namen de revolver, den vinger aan den trekker brengend. De orders van den officier waren nu uitgevoerd. Hij draaide den sleutel langzaam om; het oude, roestige slot knarstte in zijn veeren. | |
[pagina 27]
| |
En langzaam ging het deksel omhoog: langzaam, langzaam - de huzaren grepen hun sabels en revolvers vaster in de hand - drie sabels en dertien revolvers van zes kogels elk waren op die ongelukkige kist gericht.... ‘Wat is dat?’ bulderde de luitenant, terwijl hij het deksel weer hevig dichtsloeg. De huzaren, die meer achterwaarts stonden, begrepen er geen steek meer van. Waar is hij nu?’ vroegen ze in hun onnoozelheid: ‘waarom werpt de luitenant het deksel dicht?’ ‘Omdat dat ezelskinnebakken van een Boer er anders uitkruipt,’ zei de roode snor, die zich tegenover zijn luitenant meer dan de anderen durfde veroorloven. ‘We willen hem toch ook wel eens zien,’ zei de lange Ben. ‘Kijk dan, ezelsgebroed!’ brulde de luitenant, het deksel met een heftige beweging weer openwerpend. Toen keken allen in de kist. Ze was leeg. Slechts een oude versleten hoed van baas Potgieter, die geen drie dubbeltjes meer waard was, lag op den bodem, en scheen zich met zijn scheuren en deuken tot een sarrenden grijnslach saam te plooien. Ben begon het dol vermakelijk te vinden. Hij stak den hoed aan zijn sabel en riep: ‘Wie zijn hoed is dat?’ Zijn buurman begon te lachen; de andere kameraden begonnen eveneens te lachen; het was een reactie na de groote spanning, en zij was niet te keeren. ‘Wie lacht er?’ brulde de officier; ‘Ben, jij hebt veertien dagen provoost op water en brood!’ Hannes ging naar het erf; en Trijn trok hem aan den schouder. ‘Wat dom volk, die Rooibaatjes!’ zeide ze; ‘en die willen de Transvaal veroveren - echt dom volk, hé Hannes?’ | |
[pagina 28]
| |
En lachend toog zij aan haar werk. Doch de luitenant was woedend. ‘Leugenaarster!’ snauwde hij Liesbeth toe. ‘Ik een leugenaarster?’ vroeg zij bedaard; ‘ik heb u gezegd, dat hij er niet meer in zat. Nu zit hij in die kast, daar achter dien rooden huzaar.’ En zij keek hem aan met haar spottende grijze oogen. De officier vond het beneden zijn waardigheid, haar te antwoorden. Hij had zich hier grenzenloos belachelijk gemaakt, en snakte om weg te komen. ‘In 't zaâl!’ kommandeerde hij: ‘en vlug!’ ‘Maak me los,’ riep Potgieter: ‘ik eisch het!’ Maar de luitenant keek hem aan met een schamperen blik, en binnen een halve minuut zaten de huzaren in het zadel. ‘Wij hadden toch die kast nog moeten onderzoeken,’ meende de roode snor. ‘Voor den tweeden keer?’ vroeg de luitenant. ‘Nu ja - zij kan hem van de kist naar de kast hebben geloodsd, terwijl wij hem op den hooitas zochten.’ ‘Ik geloof, dat jij rijp wordt voor een idiotengesticht,’ snauwde de officier zijn zwarten hengst de sporen gevend. Vrouw Potgieter hoorde het getrappel van zich verwijderende paardenhoeven, en door de kleine ruiten zag zij de stofwolk, die het spoor wees der weggaloppeerende huzaren. ‘Nou sal alles reg kom,’Ga naar voetnoot1) zei zij, en snel maakte zij de kluisters los van haar man. Toen opende zij de kastdeur, en Louis Wessels sprong er uit. ‘Gode zij gedankt!’ riep de jonge jager, diep ademhalend. | |
[pagina 29]
| |
‘Amen!’ zei Potgieter, eerbiedig de ontboeide handen vouwend. Dan ging hij met Liesbeth naar het zijkamertje. De kleine Suze sliep nog steeds, met een vredigen glimlach op het gelaat. ‘'t Is, alsof de engelen bij ons kind de wacht hebben gehouden,’ zei de huisvrouw, terwijl haar oogen rustten op de blozende wangen van de kleine. Zij knielde neder bij een stoel, dicht bij het kinderbedje, en haar man knielde naast haar. Toen weenden beiden - het waren tranen der dankbaarheid! |
|