Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd55. Foucault c.s. bestaanGa naar voetnoot*Iedereen zal wel vinden dat manifeste onzin in de wetenschap niet mag worden geduld. De meningen lopen uiteen over (a) wat tot de manifeste onzin moet worden gerekend en (b) wat de beste manier is om onzin te bestrijden. Door die meningsverschillen kan het gebeuren dat mevrouw Joan Robinson nu al jarenlang volhoudt dat kapitaal geen produktiefactor is; dat de Nobelprijs voor economie toegekend gaat worden aan iemand die staande placht te houden dat de oorzaak van crisis en depressie ligt bij een gebrek aan besparingen (hij meende voorts dat de eerste stappen op de weg van het overheidsingrijpen in het economisch proces onverbiddelijk zouden leiden tot de volledige onderwerping van het individu aan de staat); dat boeken van het type Sein und Zeit niet slechts worden geschreven en uitgegeven, wat nog tot daar aan toe is, maar dat ze vervolgens worden geciteerd, van eerbiedig zij het uiteraard nimmer geheel onkritisch commentaar voorzien, in andere boeken verwerkt, aan studenten onderwezen, kortom rondgeklutst en meegesleept; dat over iemand als Marshall McLuhan | |
[pagina 216]
| |
ook al een hele literatuur is ontstaan, al moet ik er bij zeggen dat die wind gelukkig alweer wat is gaan liggen; en dat een Franse denker, genaamd Michel Foucault, na lange studie heeft ontdekt dat de structuren wél bestaan maar de mensen niet, welke ontdekking zo in de mode schijnt te zijn geraakt dat er een hele school van windhandelaren geld aan weet te verdienen. Niet dat dat laatste hun voornaamste oogmerk zou zijn - wás het maar zo simpel.
De meningsverschillen sub (a) en (b) worden in de β-vakken langs dezelfde weg opgelost. Strikt logisch bewijs en empirisch onderzoek moeten zin van onzin scheiden, en bovendien vormen verificatie en falsificatie van hypothesen een koele methode om nieuwe ideeën ingang te doen vinden en oude ballast overboord te zetten. Daar hoeft geen luide taal aan te pas te komen. Antieke misverstanden (de aarde is een pannekoek) hebben nog wel eens iets vertederends, en echt stand houden doen ze toch niet. In de γ-vakken is dat een stuk lastiger, al was het maar omdat er zo veel verklaarde en onverklaarde tegenstanders van de empirische toetsing rondlopen. Dat is begrijpelijk, want er wordt in deze vakken nogal wat gepraat over dingen waarover gezwegen zou moeten worden, en de betrokken praters zijn dus tegen de empirische methode. (Voorbeeld: ‘de uitbuiting van de werkende klasse wordt door de heersende klasse steeds meer verscherpt’. Deze stelling kan niet empirisch worden bevestigd of verworpen - zij behoort tot de theologie van de economie en bezit dus een onverwoestbare geldigheid voor wie erin gelooft.) Nog erger is het in de filosofie, zie boven, waar men iemand als Foucault niet alleen rustig zijn gang laat gaan, want dat zou nog blijk geven van een prijzenswaardige tolerantie, maar waar bovendien een groot aantal mensen op zijn gezag de wereld voor een pannekoek verslijten. Op die manier schieten ze in de filosofie en aanverwante bedrijven natuurlijk niet op. Hier dient zich probleem (b) opnieuw aan. Ik bedoel: hoe moeten we de onzin te lijf gaan als de nuchtere methoden uit de empirische vakken niet van toepassing blijken? Er zijn diverse mogelijkheden. De meest aantrekkelijke voor iedereen die het druk heeft met belangrijker dingen: niet op reageren, stil laten zwetsen. Les mots et les choses ongelezen laten. Maar dat advies is waardeloos voor wie zich toch wel voor het onderwerp interesseert. In het geval van Foucalt zou dat het structuralisme kunnen zijn - een bijzonder elastisch onderwerp, vol voze geleerdheid en charlatanerie, maar met ook heel respectabele kanten, al zou je dat niet zeggen als je alleen maar Foucault en zijn hele of halve makkers had gelezen. Wie van mening is, zoals ik, dat maatschappelijke structuren de moeite van onderzoek waard zijn kan die Franse wijsgeer niet helemaal links laten liggen. Dat betekent dat je hem moet bestrijden, en dan is de vraag: moet dat gebeuren door een min of meer zorgvuldige weerlegging van zijn diverse redeneringen, of is de theologische methode te verkiezen die meteen wam! de tegenstander integraal in de | |
[pagina 217]
| |
ban doet? Of zouden we liever het sarcasme te baat nemen, onder het motto: die Foucault bestaat niet? En voorts: hoe vaak kun je uitdrukkingen als ‘onzin’, ‘manifeste onzin’, ‘gezwets’ e.d. in de mond nemen zonder dat ze het tegendeel bewerken van hetgeen de bedoeling is? Dit soort vragen kwam bij me op toen ik onlangs over de maatschappelijke structuren een verhaal schreef. Mijn ergernis werd toen niet zozeer opgewekt door de verbose fantasieën van Foucault zelf, maar door de ernst en de toewijding waarmee anderen deze ideeën herkauwen, uitleggen, van kleine kritische aantekeningen voorzien, in verband brengen met weer andere bedenksels van weer andere filosofen of weer andere structuralisten (er bestaan ook niet-filosofische structuralisten, en meer in het algemeen is de ene structuralist er al gauw bij om te verklaren dat hij het met de andere geheel oneens is). Meer specifiek: ik werd nijdig bij het lezen van een verklarend werk, te weten Het anonieme denken, van de hand van de Groninger wijsgeer R. Bakker (Baarn, 1973. Pp. 173. Uitgegeven bij Het Wereldvenster. Omslagontwerp van J.M. Ph. Uitman. Foto op de omslag: NOS persdienst). Hoewel dat helemaal geen slecht boek is, integendeel het kan best wat werk uitsparen, ik bedoel voor al degenen die toch liever niet de vele honderden bladzijden van de echte Foucault lezen (wat ik overigens wél gedaan heb), en ik dus reden heb om Bakker dankbaar te zijn, werd ik opeens door een vreselijke walging bevangen en ik wist ook wel waarom. Stel je voor, dacht ik, dat het in alle serieuze vakken ook zo toeging. In de natuurkunde verzint een geniaal warhoofd (want iedereen die ik spreek, ook degenen die Foucault volkomen getikt vinden, zeggen dat hij geniaal is, dus laten we dat maar aannemen) een volstrekt warrige ‘theorie’, vol opvallende onjuistheden, in het oog lopende tegenspraken, onbegrijpelijkheden, maar bovenal: een verhaal gekenmerkt door een mateloze pretentie en een mateloze zwetserigheid - en wat gebeurt er? Andere natuurkundigen mompelen wat over enkele bijkomstigheden en over enkele details; bij wijze van kritiek noemen ze hem ‘ambivalent’ (dat is wat Bakker met Foucault doet). Verder produceren ze nu eens een heel boek, dan weer een boekje, dan weer een artikel over hem, ze houden symposia en ze wekken de indruk dat het hier iets betreft dat zoal niet helemaal koosjer dan toch althans iets is waarvan men kennis zou kunnen nemen - en zo worden mensen die wel wat anders te doen hebben opgeknapt met een formidabele tijdsverspilling. Als ze inderdaad in de natuurkunde zo te werk gingen leefden we nog steeds in de tijd van vóór Archimedes. Wat ik maar zeggen wil is: we kunnen ook te zoetsappig met elkaar omgaan. Een van de taken van de filosofie is het ontmaskeren, kort maar duidelijk, van de waanzin. Als iemand zegt dat de voorstelling buiten het voorgestelde is getreden waardoor een verandering is ontstaan in het epistemologisch veld, en hij kan dat niet duidelijker maken dan het hier staat, ook al gooit hij er zeshonderd bladzijden tegen aan, dan moet er een andere filosoof opstaan die zegt, hoor eens, dit is onbegrijpelijke | |
[pagina 218]
| |
praat en verder heb je er ook niets aan. Maar dat doen de filosofen niet; ze kritiseren Foucault op zo'n beleefde manier dat zijn reputatie van genialiteit blijft bestaan. Ze blijven elkaar ‘denkers’ noemen - een manier om elkaar de hand boven het hoofd te houden. De onzin grijpt hoe langer hoe meer om zich heen. Er zijn uitzonderingen op de regel; maar mensen als Popper en Wittgenstein kunnen niet met hun blote handen tegen de stroom oproeien. Waar ik mee blijf zitten is de vraag van de juiste toon. Rauwe taal ligt voor de hand, maar het effect is vaak tegengesteld aan het beoogde. Dat leert de ervaring in de economie. Als iemand daar krachtige taal gaat gebruiken heeft hij, althans naar mijn mening, vaak ongelijk. ‘The Keynesian cult is one of the great intellectual scandals of our time’ schreef Henry Hazlitt in 1959, en daar moest ik meer om lachen dan dat ik er van omviel. Joan Robinson roept al jaren lang dingen zoals ‘The neo-classical production function is not only a swindle - it is a harmful swindle’, en zij roept in een woestijn waar alleen een paar getrouwen opmerkzaam luisteren. Schreeuwen mag soms de aandacht trekken, maar het boezemt geen vertrouwen in wat betreft de kwaliteit van de argumenten. Het wekt bij buitenstaanders de indruk dat men niet zozeer met wetenschap te doen heeft als wel met politieke ruzies of godsdiensttwisten; wat trouwens ook vaak het geval is, want zowel Foucault als Joan Robinson horen ieder op eigen terrein tot de theologische kampioenen.
Door een merkwaardig toeval brengt de post, net terwijl ik dit schrijf, de drukproeven van een artikel dat ik lang geleden (niet alle tijdschriftenredacties werken snel) schreef over de ideeën van mevrouw Robinson. Het proza laat zich dus lezen alsof iemand anders het had bedacht, en ik moet zeggen, het valt me eigenlijk wel mee. De denkbeelden van deze ‘redoubtable economist’ worden serieus bestreden, zonder grote woorden, en eigenlijk meer schouderophalend dan agressief. Haar ideeen over de internationale handel, het non-existente kapitaal, de inkomensverdeling (die vooral niets te maken heeft met schaarsteverhoudingen!) - ze komen allemaal netjes aan de orde, en de conclusie is telkens: ach ach, het stelt toch eigenlijk weinig voor, al zit er steeds een kern van waarheid in, en al was ze vroeger natuurlijk een zeer bekwame econome. De demagogie van het artikel is vrij subtiel, al zeg ik het zelf, en het woord ‘onzin’ komt er niet in voor. Alleen als haar antiempiricistische houding aan de orde is word ik even oprecht boos. En het valt me op dat op al haar argumenten wordt ingegaan. Het bevalt me eigenlijk wel, althans beter dan de strijdlustige stukken die ik vroeger over mevrouw Robinsons kornuit Kaldor heb geschreven - daar heb ik spijt van. Het sleutelwoord van die bestrijding was ‘nonsens’, herhaaldelijk gebruikt. In de kritiek op de robinsoniaanse economie wordt de conclusie aan de lezer overgelaten.Ga naar eind1 Maar met die Foucault ligt het lastiger. In de bovenstaande alinea's is | |
[pagina 219]
| |
niets terug te vinden van wat deze geleerde eigenlijk in het midden heeft gebracht. Ik kan er niets over zeggen zonder een mistig gevoel te krijgen, waarbij allerlei woordcombinaties mogelijk worden zonder dat ze dadelijk iets betekenen. Het gaat hierboven dus niet over de gelijkenis, de voorstelling, het discours, de epistèmè, de archeologie van het denken, de structuren, de vervangbare knooppunten in die structuren; niet over de manier waarop de geschiedenis haar wetten heeft opgelegd aan de analyse van de produktie, niet over Adam Smith, die een principe van orde schijnt te hebben geformuleerd dat niet langer te herleiden valt tot een analyse van de voorstelling, of zoiets; en ik zou helemaal niets zinnigs weten te berichten over de moderne economie die, volgens Foucault, zegt dat niet het geld maar de arbeid de waarde van de goederen meet, waarbij z.i. de doorzichtigheid van de voorstelling teloor schijnt te zijn gegaan. Het is alles ongein en vermoeienis, en er kan beter over worden gezwegen. Maar dan toch alleen op voorwaarde dat de filosofen zelf korte en duidelijke metten maken met de oplichters in hun midden. |