Vertooners.
Verstand, Koning, een Jong staatig man mét groene kleederen, mét een Arend, die na de Zon ziet, op de borst, een Sphinx op de rug, én een Schildpad mét vleugels op het hoofd.
Deugd, Koningin, een staatige jonge vrouw, mét de létter Y op het hoofd, wiens bovenkleed van bloedkleur mét distelen, én doornen; én wiens wit onderkleed mét roozen bezaaid zyn.
Wil, Infante, een jonge Juffer, mét een kleed van alle kleuren, wild hair, een onrust op het hoofd, én ter zyden van ’t zélve één vleugel, én vlérk.
Gemeenebést, Sékrétaris van staat, een Oud man mét een muts in de vórm van een brandend Altaar op het hoofd, én een górdel om het midden, waar op staat, Salus Publica.
Goedaard, Raadsheer, in een Hémelsblaauw kleed mét zilvere vlammen na omhoog, én een vlammend hart aan een goude kéten om de hals.
Kwaadaard, Raadsheer, in een bruin kleed mét onzuivere vlammen na omlaag, én een omgekeerd hart aan een stróp om den hals.
Réchtvaerdigheid, Gouvernante van Wil, mét eene weegschaal op de borst, én een zwaerd op zy.
Opréchtheid, eerste Staatjuffer, in een zuiver wit kleed, mét een hart buiten op haar borst.
Eigenbaat, een Jongeling, in de schyn van Rédenvanstaat, als eene Amazoon, in een kleed mét kroonen, sépters, én géld versierd.
Arglistigheid, in schyn van Staatkunde, een oude vrouw, staatig grootsch gekleed, mét eene slang om de middel.
Bedróg, een Jongeling, in een kleed, waar op muizevallen, én vischhoeken gebórduurd zyn.
Schynheiligheid, in een lichtvaerdig onderkleed, én heilig bovenkleed.
Ondeugd, Slaaf van Eigenbaat, een gebochheld Dwérgje.
Vleijery, Slaavin van Eigenbaat, dartel gekleed, mét een kuifeltje, paauwevéêren, én blaauwe bloemen op het hoofd, én een rók met allerley, dóch meest blaauwe bloemen.
De Zinnen, Onderdaanen, op allerleye wijzen gekleed.
Het Spél speelt op het Eiland Vrijekeur in, én omtrént het Koninklyke Paleis, ieder Bedryf op zulk een Tooneel, als het den Vertooneren goed dunkt.