| |
| |
| |
Voorréde Aan den Leeser.
Dit Zinnespél mag geen overzétting, veel minder eigene vinding heeten; de stóf is geheel uit het Italiaansch van éénen Francisco Sbarra, gelyk het blykt aan de Inhoud, uit hém van woord tót woord aldus vertaald.
Wil, Koningin van het Eiland Vrijekeur, geeft, op het aanraaden van Deugd Gemaalin van Verstand, aan den zélven haaren broeder de Ryksstaf over. De Vórst Eigenbaat, reeds door het gerucht verliefd niet min op de schoonheid van Wil, als op de rykdom haarer staaten, déze overdragt vernomen hébbende, neemt voor zyn uiterst bést aan te wénden, om de geneegenheid der zélve te gewinnen, én, mét haar trouwende, zich in haar belang te wikkelen, om eisch op het Ryk te maaken, én het zélve in te neemen, eer Verstand zich stérker in de Troon bevéstige. Wéshalven by, onbekénd, én onder het kleed van Réden van staat, (óf Staatbelang) mét Arglistigheid, eene Toverés, onder de naam van Staatskunde, zyne gewaande Moeder, mét Bedróg én Schynheiligheid, zyne makkers, mét Ondeugd, zyn slaaf, én Vleijery, zyne slaavin, zich aan het Hóf begeeft, alwaar hy van Kwaadaard, één der Koninklyke Raadsheeren, ingebragt zynde om gehoor te ontfangen, Verstand zodaanig beweegt tót médelyden over zyne verzierde ongelukken, mét te veinzen, dat hy eene ongelukkige, én élendige Prinses was, die men van haar Ryk beroofd had, dat hy van den zélven beleefdelyk onthaald
| |
| |
wordende, mét éénen verzékerd wordt van alle bystand, én hulp tót wéderwinning van zyne staaten. Waarom hy, tót erkéntenis van zo veele gunsten, Verstand beschenkt mét Vleijery, zyne slaavin, eene zeer aangenaame Zangerés, én zich voorts begeeft na de vertrékken. die men hém toegelégd had. Gemeenebést, Sékrétaris van Staat, én de allervertrouwdste des Konings ontraadt den zélven Rédenvanstaat in zyn ryk te ontfanghen; mét zyn oordeel stémmen overéén Deugd, de Koningin; Opréchtheid, haare eerste Staatjuffer; én Goedaard, de Raadsheer: maar de Koning toont zich omzéker wat te doen, én van verscheidene gedachten heen, én wéder gedreeven. Arglistigheid doorgrondt de meining van Gemeenebést, én hoopende, dat die, zynde de vertrouweling des Konings, den zelven lichtelyk tót alles, dat hy wilde, beweegen kan, légt op zyne dood toe, én hébbende die toelég des nachts heimelyk in hét wérk gestéld, zonder dat het iemand gewaar wierd, hérschept Bedróg in zyne schyn, zo dat de zélve onder het kleed, én de naam van Gemeenebést in de vertrouwlykheid des Konings geraakt, door wiens raad (boven dat Opréchtheid, en Réchtvaerdigheid uit het Hóf gebannen, én Vleijery, en Arglistigheid in heure Ampten gestéld zyn) Kwaadaard wéder in de Koninklyke Raad toegelaaten wordt; waar uit hy door het toedoen van waar Gemeenebést gehouden was. Wil, ten uittersten geneegen tot Rédenvanstaat, geeft den zélven moed van zich te ontdékken Eigenbaat te zyn, én haar ten huwelyk te verzoeken, het wélk zy op het aanraaden van Schynheiligheid goedvinden in het heimelyk te voltrékken. Verstand, reeds verslingerd op Rédenvanstaat, verzoekt haar door Kwaadaard, tót wéderliefde, maar wordt afgeslagen; Goedaard berispt die neiging; maar de Koning
| |
| |
zich over de vryheid van zyn zéggen vergrammende, gebiedt hém te zwygen, én te vertrékken. Kwaadaard schryvende het groot gezag van Goedaard tot aan de naauwe vertrouwlykheid, die tusschen hém, én de Koningin was, wérpt het zaad van kwaad vermoeden in het hart van den Koning, het welk daarna bebouwd wordende door de verkeerde diensten van gewaand Gemeenebést, oogschynelyke naaryver, én openbaar misnoegen voortbréngt. De Koningin, in haar verdriet getroost wordende door de valsche streelingen van Schynheiligheid, die zy Gódsvrucht meent te zyn, betrouwt zich geheellyk op haar, maar van haar bedroogen, én verraaden zynde, wordt door haare kunstenaary, én door het toedoen van Kwaadaard, én Bedróg gedood uit last des Konings, die, naauwlyks van het eerste huwelyk ontslagen, voorneemt tót hét twéde mét Rédenvanstaat te treeden. Eigenbaat, zich gedwongen diende te ontdékken, het wélk niet zyn kon, als mét om vérre te stooten zyn geheel inzigt, het geen alleen gebouwd was op zyn onbekénd blyven, neemt toevlugt tót de oude Arglistigheid, dewélke, om dit voorval te belétten, én tyd te hébben om op andere bézigheeden te dénken, toestélt eeen zékere geest van domheid, zynde zo krachtig eene slaapdrank, dat zy, Verstand ingegeven zynde, den zélven in eene diepe doodslaap begraaft. Eigenbaat, de wélke ziet, dat het nu zyn wélgeleegene tyd is, mét de Koninklyke kleederen bekleed zynde, vermoordt Verstand, maakt Wil tót slaavin, én geholpen door de diensten van Bedróg, Schynheiligheid, en Vleijery maakt zich zélven tot volkomen Tieran in het Eiland van Vrijekeur.
Dit is de Italiaansche Inhoud; wat de schikking aangaat, op de wélke dit Spél gevórmd is; de onze verscheelt veel van de Italiaansche; want zy is by Sbarra
| |
| |
zo vreemd, én wild, dat men die mét groote moeite, én ter naauwer nood in vyf verscheidene Bedryven, waar in de Tooneelen aan één hangen, heeft konnen bréngen. En dat verschikken is wél de grootste eer, die onsin dit wérk toekomt; ten zy men oordeele dat de zwier van overzétting méde eenig deel aan die eer hébbe. Het onderscheid tussen de Italiaansche, én onze schikking bestaat daar in, dat hy zeer veele fraaije, geestige, leerzame zédekundigheden heeft, die wy overgeslagen hébben, omdat zy niets tót de voorname zaak deeden, én de knoop des handels braken: hy laat eene voorréde voorafgaan, die gedaan wordt door de Liefde, op de mode toegerust, den zelven in plaats van geblinddoekt, én mét boog, pylen, én koker voorzien, in tégendeel ontblind, mét eene volle beurs op zy, én dubbloenen in de vuist te voorschyn doende komen; ook laat hy tusschen de vyf Bedryven invloeijen vier Intermezi, óf Tusschenbedryven, te zamen uitmaakende een tusschenspél van vier Bedryven, genaamd La Corte, óf het Hóf, wiens inhoud is, als vólgt.
Liefde van zyne wapens beroofd, én als een blindeman geleid van Trouw, eene verlaatene bédelaarster, die met hem uit het Ryk van Schoonheid gebannen was, komt mét haar éléndig, én berooid aan de wooning van het Hóf, alwaar zy, van Deugd, die naakt was, en van Verdienste, die kreupel, en lam was, ontfangen wordende, zich zeer verwonderen, hen mede zo kwaâlyk onthaald te zien; zo dat zy in het verhaalen van hunne byzondere ongelukken de verdorvene zéden van de loopende Eeuw beklaagen; kunnen, om de sléchte staat, daar Deugd, én Verdienste in waaren, geen andere gunst van hén genieten, als alleen hérbréging, zoekende het onderhoud huns lee-
| |
| |
vens, dóch vergeefs, mét bédelen te bekomen. Het Hóf, nadat het Verdienste zeer kwaâlyk gehandeld, én zyne lydzaamheid tót onwaerdige, én schandelyke diensten te doen gedwongen had, verneemende, dat men die twé verlaatene Pélgrims aldaar hérbérgde, bant Deugd, én Verdienste tót straf van dit hérbérgen, by haar voor een uitspoorige misdaad opgenomen, voor eeuwig in het openbaar Gasthuis, én doemt Liefde, én Trouw om eeuwig onkruid te wieden in de tuin der sléchte Onnozelheid.
Al het wélke achter gelaaten is, door dien dat uitgelaatene te zamen meerder zoude uitmaaken, als de grootte van dit geheele Spél, én gevólgelyk veel te lang zoude zyn voor onze Aanschouwers.
Wy hébben ook om de Tooneelen in ieder Bedryf aan malkanderen te bréngen de zélve hier, én daar verschikt, én tót betere inleiding van het Spél alleen daar by gevoegd het eerste Tooneel van het eerste Bedryf.
Eindelyk voert de Italiaan Arglistigheid in, als eene toovenaarster, die Bedróg in de schyn van Gemeenebést hérschépt, het wélk men hier om de onwaarschynlykheid gemyd heeft; doordien de toverijen hédendaagsch zo wél uit de Tooneelspélen, als uit de Romans gebannen zyn. Wél is waar, dat Schynheiligheid Deugd wys maakt, hoe haare trouwring betoverd zynde, wéderom door bezweeren onttoverd, én hérwyd moet worden; maar men stelt het ook, als eene loogen, die Schynheiligheid lichtelyk aan Deugd verkoopen kan, wanneer zy van Verstand verlaaten is.
Voor het overige zullen zommige, die altyd eenige byzondere geheimenissen in Zinnespélen meenen te steeken, uit te vinden, én toe te passen, mét dit zin-
| |
| |
nespél van gelyken handelen, dat hén zeer licht te doen zal zyn; want het staat in het algemeen op alle Ménschen, Maatschappijen, Stéden, Landen, Républyken, én Koningryken; by gevólg méde op u, Leezer; én dat zo veel te flaauwer, óf vinniger, als gy meer, of min, waare Deugd verlaatende, u laat verleiden door de liefde tot Eigenbaat, die zich gewoonlyk aan ons in de schyn van Rédenvanstaat, óf Staatbelang vertoont. Wat dien aangaande de meining van den Italiaan is, zult gy kunnen zien uit zyne Voorréde, die ter dier oorzake, gelyk de twé inhouden hier boven, méde van woord tót woord aldus overgezét is.
Ik schryf niets, als voor myne zinlykheid, én myne zinlykheid is meerder te stichten, als te vermaaken; waarom ik béter acht de wég der heilige Leeraaren in te slaan, die de gebréken verfoeijen, als de voorbeelden der onheilige dichters te vólgen, die de zélve pluimstryken.
Ik weet wél, dat men zéggen zal, dat ik tégen de goede zéden eens Treurspéls aanga, doordien ‘er de Deugd onderdrukt, de zonde beloond, én de onnozelheid in gestraft wordt; maar men moet zich dés niet verwonderen, de tytel is Tieranny. Het zou geen tieranny zyn, het geen eene andere uitslag voortbragt; én zéker hoe kan het spél wél gezedevórmt zyn, naardien het is een tafereel der zéden van Eigenbaat, die de allersnoodste zyn.
Myn voorneemen is door het tégendeel te leeren, én mét den afgrond aan te wyzen, te onderwyzen, hoe men die schuuwen zal.
In het eerste Tooneel (het wélk by ons het twéde is) daar in de gelukzaligheid des Eilands van Vrijekeur beschreeven wordt onder het gebied van Verstand, én Deugd, worden
| |
| |
afgebeeld de meeste ryken van Europa, zodanig als die zyn; al het overige van het stuk verbeeldt de zélve, gelyk die zyn zouden, wanneer zy (het wélk ik niet geloof) toegang zouden geeven aan dat wilde schrikdier van Eigenbaat, wiens vervloekte wérkingen ik mét geen ander inzigt héb aan den dag gebragt, als om de ménschelyke neigingen, óf hartstógten voor zyn spel te doen schrikken. Dit is ook de oorzaak, dat ik, om de zélve mét meer verontwaardiging daar tégen te beweegen, tégen het gebruik, én tégen de dichtkunstige wétten, die geen dooden op het tooneel lyden (het wélk wy ontkénnen) als door vertéllingen, Deugd door Eigenbaats toedoen doe stérven, én Verstand door zyne hand doe vermoorden; want,
Segniùs irritant animos demissa per aures,
Quàm quae oculis subjecta fidelibus.
Ons zal veel minder raaken
Het geen men zéggen hoort, als ‘t geen men zéllef ziet,
En in ons byzyn, als óf ’t waarheid was, geschiedt.
Erger u dés niet, Leezer, dat het Verstand stérft, omdat het een deel der redelyke ziel zynde, by gevólg onstérfelyk is; doordien ik mét die dood niets anders versta, als zyne élendige staat, wanneer het, begraaven in eene diepe doodslaap van onweetendheid, óf domheid, beroofd van de teikens zyns gebieds, en verdrukt van dien wreeden Tieran, gelyk als dood, én onbekwaam tót zyne wérkingen is.
Indien u toe mogt schynen, dat Schynheiligheid zich wat te diep stak in zékere rédeneeringen; gedenk, dat de wélstand óf voeglykheid der pérsoonazien een onschéndbaar voorschrift van de allertoomelooste poeetsche vryheid is, de wélke men om geen inzigt ter waereld te buiten schryden mag; én ik zoude die voeglykheid niet wél waargenomen hébben, indien ik haar anders afgebeeld had.
| |
| |
Misschien zoudt gy my antwoorden, men kon haar wat minder doen zéggen, óf heel daar uit laaten; en ik antwoord u, dat het niet buiten réden is, dat, om de oogen der éénvoudigeste te openen, éénmaal op het speeltonneel verschyne die Schynheiligheid, die, om de oogen der allerwysten te doen sluiten, daagelyks zo breed over het Tooneel der waereld zwiert, én zwaait. Dérhalven moet gy my geen oneerbiede toeschryven, omdat ‘er de verachting der vroomen niet uit ontstaat; maar, als ik haar invoer, bekleed alleen mét de bloote schyn van vroomheid, én Gódsvrucht, grootelyks in aanzien, én van Deugd zélve hoog geëerd, behoort men veel eer te besluiten, wélke eene achting, en ontzag schuldig is, én ik meer als iemand bely te hébben tot de waare vroomheid, én ongeveinsde Gódsdienst. Voor het overige, indien dit Spél in het leezen niet overeenstémmen zal mét de lóf, die het op het tooneel behaald heeft, zulks zal geen wonder zyn; omdat van vier voornaame deelen, wélker saamenloop die toejuichching gebaard heeft, als de Bouwkunst, de Schilderkunst, de Zangkunst, én de Dichtkunst, het laatste alhier maar gezien wordt, dat wel het minste is van allen.
Wat de woorden Noodlót, Geval, Aanbidden, én diergelyke aangaat, ik kan niet als hérzéggen het geen ik voorheen in myne andere wérken gezégd héb, dat het maar speelingen der pénne, én geen gevoelens des harten zyn.
Vaar wél.
Dit is, Leezer, alles, wat wy noodig achtteden u wégens dit Zinnespél te zéggen, alzo wy niet van meining zyn in eenigen deele daar voor, óf tégen te pleiten, maar laaten het oordeel van de veele óf weinige lóf, die wy daar in verdiend hébben, geheel aan u over.
|
|