Tieranny van Eigenbaat in het eiland van Vrije Keur
(1680)–Willem Blaeu, Andries Pels– AuteursrechtvrijZinnespel
[pagina *1r]
| |
Edele, Achtbaare Heer,Alle, die het geluk hébben van Uw. E. A. hoedanigheeden te kénnen, zullen, op het eerste aanblik van Uw. E.A. naam voor dit Zinnespél, lichtelyk besluiten, dat wy het zélve aan niemand mét meerder réden konden opdraagen. Het was immers eene noodzaakelykheid voor ons na iemand om te zien, in wiens hart Opréchtheid, én Réchtvaerdigheid, die in dit Spél verbannen worden, wéderom hérbérging, huisvéstingh, én ander goed onthaal ontfangen; in wiens ziel Verstand, Deugd, én Goedaard, die alhier zo jammerlyk sneuvelen, wéderom verryzen, én hérleven; op wiens gemoed Eigenbaat, die over alle des waerelds vrije keur byna volkomene dwinglandy oeffent, niét het minste gebied voert; want voorwaar zonder die troost aller Vroomen zoude dit Treurspel eene al te treurige, én betreurenswaerdige uitslag hébben. | |
[pagina *1v]
| |
Ja, Ed. Achtb. Heer, het komt U in volle eigendom toe. Uwe ingeboorene goedheid, volstandige neiging tót wéldoen, onvermoeide arbeidzaamheid, onkreukbaare handel, én minnelyke ommegang hébben Uw. Ed. Achtb. zulk eene ongemeene lóf, én liefde verworven, zo wél by Uwe Amptgenooten, als by het algemeen, dat Gy (wy durven byna Gy alleen zéggen,) een wonderwérk uitgewrócht hébt, daar de allerdapperste Land-, nóch Wateroorlógshélden, nóch allerwyste Staatsdienaars zich van hébben kunnen beroemen; te weeten, dat gy in zulke nételige, én moeijelyke ampten, als gy in de allergevaarlykste tyden bekleed hébt, U niet éénen vyand, niet éénen benyder, niet éénen berisper gemaakt, én échter Uwe plicht loffelyk waargenomen hébt. Hét geene wy van Uw. Ed. A. zéggen, is geen pluimstrykery, want wy die haaten, en verfoeijen; maar énkele waarheid, die wy uit de eigene mond van Uwe Amptgenooten, én de toejuichende stém des algemeenen vólks hébben. Wy ófferen Uw. Ed. Achtb. dit wérkje dan op tót een klein blyk van érkéntenis, die benévens alle Uwe landslieden, én voornaamelyk Uwe Médeburgers, ook wy aan Uw. Ed. Achtb. schuldig zyn, én niet, opdat Uw. Ed. Achtb. het bescherme tégen de kwaadspreekers: dat twéde wonderwérk zoude het eerste vérre | |
[pagina *2r]
| |
overtréffen, én Uw. Ed. Achtb. te veel, ja iets onmooglyks gevérgd zyn. Het oogwit der stóffe zal het by allen waaren deugdelyken genoegzaam beschérmen; én de kwaadaardige zullen mét al hun vergeefs wroeten, én woeden zich, én hun onverstand maar ten toon stéllen. Het heeft den Heere Francisco Sbarra, uit wien de geheele stóf genomen is, gelukt door dit, én diergelyke wérken (want hy hield zich nooit, als mét leerzame, én zédekundige stóffen bézig) in zulk eene achting te geraaken, dat hy van Lucca, eene Républyk in Italien, zyne geboorteplaats, na Weenen ontbooden, én tót Keizerlyk Raadsheer gemaakt is geworden, alwaar hy naderhand op het Keizerlyk Bruilóftsfeest die beroemde Opera, Il Pomo d’óro, toegestéld heeft; het wélk wy in het voorbygaan zéggen, op hoop, óf het spél door de naam van dien deugdelyken Schryver eenige luister verkrygen mogt. Het zal ons tót eene byzondere eer, én ongemeene vernoeging strékken, indien hét Uw. Ed. Achtb. believe het zélve gunstig aan te neemen, én ons te houden voor
Uw. Ed. Achtb. verplichte, én ootmoedige Dienaars onder den naam van Nil Volentibus Arduum. |
|