Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 186]
[p. 186]

Kindersoldaten

Wat waren dat voor soldaten? Ze leken niet eens veel ouder dan Evert! Ach, dat was geen gezicht, die jongens in hun uniformen en hun veel te zware laarzen. Ze hadden in hun eigen land zeker speciale broeken en jassen voor ze moeten maken. Sommigen waren al wel net zo lang als volwassen mannen, maar wat waren ze smal, met hun slungelige armen en benen. En er waren er ook die klein van stuk waren en een beetje dik. Boven hun stijve kragen keken hun ronde kindergezichten met een ernstige uitdrukking de wereld in. Ze keken naar de boerderij, de mensen en de dieren, en het leek of ze helemaal niets zagen en het hun niet kon schelen waar ze waren. Deze soldaten maakten geen lawaai, ze schreeuwden en ze zongen niet. Heel rustig zaten ze boven op hun ransels hompen van hun zure brood te eten.

Deze keer waren er vijf officieren meegekomen, en die brachten allerlei vreemde zaken naar de mooie kamer. Ze zetten er veldbedden neer, en radio's en zendapparaten. De hele nacht konden ze hun stemmen in de microfoons horen praten. Wolthuis en meneer Van der Hoek zaten met een oor stijf tegen de tussendeur gedrukt te luisteren.

‘Ik denk dat er ergens in de buurt, op een hoog punt, een uitkijkpost is,’ fluisterde meneer Van der Hoek. ‘Ze geven berichten door.’

‘Hoor, hij leest iets op,’ bromde Wolthuis. ‘Vijfentwintig tanks, zegt-ie, drieënveertig pantservoertuigen, twaalf kanonnen, tachtig vrachtwagens... Wat betekent dat toch?’

‘Weet u wat ik denk?’ zei meneer Van der Hoek, ‘ik denk dat hun kameraden van de uitkijkpost het geallieerde leger kunnen zien naderen. Misschien zijn ze al dichtbij, in de Achterhoek aan de andere kant van de IJssel.’

De melkers ontdekten de uitkijkpost de volgende morgen. Terwijl de eerste zonnestralen de heide roze kleurden, reden zij over de verharde weg langs de Dassenberg. En daar, boven op de top, waar de witgekleurde paadjes bijeen kwamen en de

[pagina 187]
[p. 187]

hele winter de bijenkasten onder de berkebomen hadden gestaan, zagen ze donkere figuren in de weer met een grote kijker. Iemand zat op een kist en deed iets met een apparaat.

‘Die daar staan in verbinding met de moffen bij ons in huis,’ zei Henk. ‘De kijker wijst naar de Achterhoek. Ze kunnen niet ver meer zijn.’

‘Ja, ja,’ zei Everingen, ‘maar om bij ons te komen moeten ze eerst nog de IJssel oversteken.’

Die morgen werden alle jonge soldaten met een spa in de hand naar buiten gestuurd. Ze verspreidden zich over het hele erf en over de wei tot aan het hek, en begonnen te graven. Iedere soldaat groef een rond gat, zo wijd als een aardappelmand. De gele aardkluiten gooiden ze als een wal om het gat heen. Tegen de middag waren de meesten al zo ver dat ze tot aan hun middel in het gat konden staan.

‘Daar gaat onze wei, vrouw,’ zei Everingen. ‘Als straks alles voorbij is, zullen we hem opnieuw moeten inzaaien.’

‘Ik vraag me af wat dat toch te betekenen kan hebben?’ vroeg vrouw Wolthuis. ‘Hebben jullie wel gezien wat 'n jongens het nog zijn? Kinderen zijn 't, gewoon kinderen! 't Is een schande en dat is het.’

‘Die arme schapen,’ zei Buurvrouw. Maar het was niet zeker of ze wel begrepen had over welke kinderen gesproken werd, en niemand nam de moeite om het haar uit te leggen.

Alie en Dinie bleven de hele dag in de keuken zitten. Ze waren bang voor de nieuwe officieren, die veel ouder waren dan de officieren die ze de eerste keer in huis hadden. Ze vonden dat deze er zo woest uitzagen. Als de radio in de mooie kamer geen geluiden maakte, kwamen de officieren buiten voor het open raam zitten. Dan probeerden ze met iedereen die langs kwam een praatje te maken. Maar ze kregen geen kans, want niemand voelde daar wat voor.

Noortje liep naar Evert te zoeken. Ze verveelde zich die dag een beetje. Er was zo'n vreemde stemming in huis, en vooral ook daarbuiten, dat ze niet goed wist wat ze doen moest. Er zat iets in de lucht alsof er gauw iets belangrijks ging gebeuren. Ze zag Evert en Henk naast de strobult. Daar stonden ze te praten met een van de soldaten, die bezig was zijn gat nog dieper te maken.

[pagina 188]
[p. 188]

‘Henk, waarom graven ze die gaten?’ vroeg ze.

Henk gaf geen antwoord. Met een medelijdend gezicht schudde hij zijn hoofd en zei tegen de soldaat: ‘Ach jongen, het duurt niet lang meer. Begrijp je mij?’

De jongen had blozende, dikke wangen, hij had zweetdruppeltjes op zijn neus. Dat kwam van het zware werk.

‘Mir ist Angst,’ zei hij en het was heel vreemd om een soldaat te horen praten met een stem van een kind. ‘Mir ist ganz furchtbar Angst. De Engelsen zijn heel dichtbij... wij gaan allemaal dood...’

‘Nein, nein!’ zei Henk, ‘dat hoeft toch niet! Het is nu gauw voorbij, dan kun je naar huis gaan. Dan kun je heimkehren, verstehst du?’

Net als een kind haalde de jonge soldaat zijn neus op en veegde hem met de rug van zijn hand af. Een paar dikke tranen rolden over zijn wangen.

‘Meine Mutti...’ stamelde hij.

‘Hoe oud ben je dan toch?’ vroeg Henk vriendelijk.

‘Ik ben zestien jaar, een maand geleden ben ik zestien geworden.’

Henk schudde aldoor met zijn hoofd. Hij wist ook niet goed wat hij tegen die jongen zeggen moest. Toen zei hij maar: ‘Moed houden!’ en hij draaide zich om en liep weg. Evert en Noortje gingen ook weg.

‘Wat gek hè, zo'n grote jongen die staat te huilen als een klein kind,’ zei Noortje. Want in haar ogen was een jongen van zestien zo goed als volwassen.

‘Hoe zou jij het dan vinden als je wist dat je gauw wordt doodgeschoten?’ vroeg Evert boos.

‘Nou zeg, dan moet hij daar niet blijven. Laat hij dan ook weglopen, net als Munkie.’

‘Soms Noortje, zeg jij hele stomme dingen.’

Noortje keek Evert verbaasd aan. Zo had ze hem nog nooit horen praten. Opeens zag ze dat Evert net zulke rode, blozende wangen had als de huilende soldaat. Over een maand werd Evert dertien. Zestien of dertien, dacht ze, maakt dat erg veel verschil? Hoe zou het zijn als Evert eens heel ver van huis ergens zo'n gat moest graven, terwijl vlakbij een groot leger aan-

[pagina 189]
[p. 189]

kwam, met kanonnen en tanks?

‘Waarom maken ze die gaten in de grond?’ vroeg ze.

‘Dat heeft die jongen ons verteld. Ze noemen het eenmansgaten. Als de Engelsen komen moeten ze allemaal in hun eigen gat gaan zitten en hun geweer op ze leegschieten.’

‘En wat gebeurt er dan, als ze hun geweren leeggeschoten hebben?’

‘Ja, dat weet ik ook niet, hoor.’

Het leek wel of Evert nog steeds een beetje boos op haar was. Noortje ging terug naar de keuken. Daar was niemand te zien en het kelderluik stond open.

‘Tante Janna, bent u daar?’ riep ze.

Geen antwoord. Ze ging op een stoel voor het raam zitten en keek naar Zusje. Zusje lag heel rustig op haar rug te slapen. De zon kriebelde op haar neus, ze werd er niet wakker van. Ze had ruwe, ronde wangetjes en onder haar ogen waren kleine, blauwachtige kringen. Dat zag Noortje nu voor het eerst.

Arme kleine Zusje, dacht ze. Eigenlijk was Sarah er nog beter aan toe, zelfs als haar vader en moeder en haar broertjes nooit meer terug zouden komen. Sarah kon later toch nog wel een fijn leven krijgen, ze was zo mooi en zo lief en zo vrolijk. Maar Zusje huilde haar hele leven lang elke dag. Die was alleen maar blij wanneer ze bij haar vader en moeder op schoot zat, of als Evert met haar speelde, want dat vond Zusje ook fijn. Soms kon Evert erg lief voor Zusje zijn, dan speelde hij met haar handjes en haar voetjes, alsof ze een gewoon klein kindje was.

Zusje was al zeven jaar... dat was bijna niet te geloven. O, o, wat stinkt het weer vies bij haar bedje, dacht Noortje. Hoe kwam het toch dat Zusjes luiers zo vreselijk stonken, en die van Sarah helemaal niet? Ach ja, die deed nog niet zulke grote plassen en hopen, die dronk ook alleen nog maar pap of melk. Als Sarah zo groot als Zusje was zou ze het al lang niet meer in haar broek doen.

De deur zwaaide open en vrouw Wolthuis kwam binnen met haar armen vol kussens en dekens. Achter haar aan liepen Alie en Dinie en zeulden een strozak tussen zich in. Ze konden er bijna niet mee door de deur komen.

‘Laat hem maar de trap af vallen,’ zei vrouw Wolthuis. ‘Dan

[pagina 190]
[p. 190]

maak ik het daar beneden wel in orde. Vooruit, de rest moet ook nog!’

De meisjes rolden de matras de keldertrap af en wilden de keuken weer uit gaan.

‘Wat zijn jullie aan 't doen?’ vroeg Noortje.

‘Gaat jou niks aan!’ antwoordden ze.

Noortje zei maar niets. Zo ging het nu altijd, maar vroeger of later kwam ze vanzelf wel te weten wat er aan de hand was. Ze bleef daar rustig zitten en keek toe hoe de familie Wolthuis hun hele hebben en houwen naar de kelder bracht. Buurvrouw kwam ook binnen met de grote tas, waar ze al haar spulletjes in bewaarde. Ze ging even naast Noortje zitten uitrusten.

‘Buurvrouw, wat doen jullie toch?’ vroeg Noortje.

‘We gaan vannacht in de kelder slapen.’

‘Waarom? Gaan we allemaal in de kelder, wij ook?’

‘Wat je vader doet weet ik niet, hoor kind. Maar als hij nog een beetje verstand heeft, gaat-ie ook in de kelder. En jij in elk geval, jij met je baby'tje.’

‘Waarom? Voor de V-1's?’

‘Ja, die V-1's, dat is de laatste tijd weer verschrikkelijk. Ik heb nachtenlang geen oog meer dichtgedaan.’

‘Er zijn de hele winter toch V-1's geweest?’

‘Heb jij dan niet gemerkt dat het elke nacht erger wordt? En je weet maar nooit wat er nog meer gaat gebeuren...’ Buurvrouw praatte fluisterend verder, alsof ze bang was dat de Duitsers zouden horen wat ze zei: ‘Er zijn zoveel moffen in huis. En die verwachten het einde ook, Wolthuis heeft het zelf gehoord. Misschien wordt er wel om het huis gevochten, vannacht al...’

Voordat het in de kelder te donker werd, had tante Janna daar bedden op de grond gemaakt voor Evert en Gerrit en voor Noortje en haarzelf. Everingen en Henk moesten Zusjes bedje de trap af dragen. Het bedje werd tegen de muur gezet, achter de keldertrap.

‘Ziezo,’ zei tante Janna tevreden, ‘dat is een veilige plek voor onze kleine meid, het beste plekje van het huis, hoor. Zelfs als er een bom in de keuken valt zal jou daar niets gebeuren.’

Meneer Van der Hoek had, nadat Theo was weggegaan, de meidenkamer gekregen. Hij was heel blij geweest dat hij

[pagina 191]
[p. 191]

eindelijk weer een goed bed had en niet langer op een paar stoelen in de keuken hoefde te slapen. Onder het avondeten vroeg Buurvrouw: ‘Meneer Van der Hoek, komt u vannacht ook in de kelder slapen?’

‘Nee,’ zei Noortjes vader, ‘daar denk ik niet aan. Zolang hier niet gevochten wordt, heb ik er geen behoefte aan. Voor de V-1's ben ik niet bang, daar ben ik al lang aan gewend.’

‘Mij zie je ook niet in de kelder!’ zei de baas. ‘Ik laat me door niemand m'n eigen kelder in jagen, niet door de Duitsers en ook niet door de Engelsen!’

‘Ach, Chris toch...’ zei tante Janna aarzelend. Maar Everingen wilde er met geen woord meer over praten.

Zo sliepen ze die nacht voor de eerste keer in de kelder, de familie Wolthuis en Buurvrouw, tante Janna en de kinderen. Sarah's mand stond naast Zusjes bedje op de grond. Die hele nacht hoorden ze in de kelder geen enkel geluid. Het was een rustige nacht, en toch sliep niemand erg prettig. Ze lagen er met zoveel mensen op elkaar gepakt, dat ze zich niet konden omdraaien zonder een van de anderen wakker te maken. Wolthuis lag de hele nacht te zuchten en te mopperen, en Buurvrouw en vrouw Wolthuis snurkten om het hardst. Toen ze de volgende morgen al vroeg weer opstonden, waren ze geen van allen goed uitgerust.

‘En, hebben jullie lekker geslapen?’ vroeg meneer Van der Hoek spottend. Maar daar kreeg hij geen antwoord op.

De volgende avond zei Noortje tegen tante Janna: ‘Als Sarah maar bij jullie in de kelder is, dan kan het mij niet zoveel schelen. Er is zo weinig plaats voor ons allemaal, ik ga vannacht bij mijn vader slapen.’

‘Als hij dat goed vindt moeten jullie dat zelf maar weten, kind,’ zei tante Janna.

En zo klom Noortje die avond de donkere trap op naar Theo's kamertje en ging naast haar vader in het grote bed liggen. Ze had nu heel wat meer ruimte dan daar beneden in de kelder. Hè, dat was nu eens echt gezellig, met maar twee mensen in een kamer. Het leek bijna of alles weer gewoon was, zoals vroeger.

‘Fijn hè, dat wij hier liggen,’ zei ze.

[pagina 192]
[p. 192]

‘Ja kind,’ zei haar vader, ‘ik ben blij dat jij zo flink bent en hier durft komen. Die familie Wolthuis is maar een raar stel mensen, hoor.’

Buiten voor het raam zagen ze de heldere sterrenlucht. En toen klonk ook het geluid van een V-1 in de verte.

‘Jij bent ook niet bang voor de V-1's, hè?’ vroeg Noortje.

‘Nee. Er is zo weinig kans dat er een juist hier op het huis zal neerkomen. Die kans is nu nog kleiner geworden, nu we er al eentje vlakbij gehad hebben.’

‘Hoe kun je dat nu weten?’

‘Je kunt 't niet zeker weten. Maar er bestaat zoiets als kansberekening: we kunnen wiskundig uitrekenen hoeveel risico we lopen.’

‘Heb jij dat dan uitgerekend?’

Ze hoorde haar vader zachtjes lachen. Intussen was de V-1 dichterbij gekomen, ze zag de vuurstraal langs de donkere hemel gaan. Hij was ver weg en leverde geen gevaar. Het duurde lang voor het geluid in de verte wegstierf.

‘Ik kan dat niet uitrekenen,’ zei haar vader, ‘want ik ben geen wiskundige. Maar ik weet het omdat ik mijn hele leven bij een verzekeringsmaatschappij heb gewerkt. Bij ons op kantoor rekenen ze allerlei dingen heel nauwkeurig uit, bij voorbeeld hoeveel kans iemand heeft om ziek te worden. Je kunt je tegen allerlei dingen laten verzekeren, zelfs tegen de kans op regen tijdens een vakantie.’

Het was zo grappig, vond Noortje, dat haar vader zo rustig kon praten over dingen die helemaal niet met de oorlog te maken hadden. Net alsof er niets aan de hand was, zelfs niet nu ze hier met hun beiden in deze kamer waren, ver weg van alle andere mensen in huis. Er kwam alweer een V-1 aan, deze was een heel eind weg, ze zagen zijn licht niet eens.

‘Heeft de baas het ook uitgerekend?’ vroeg ze. ‘Wil hij daarom niet in de kelder?’

‘Nee, met Everingen is het weer anders. Die gelooft in God. En hij vindt het zondig om bang te zijn, wanneer alle dingen in Gods hand zijn.’

‘Dat begrijp ik niet. Er gebeuren toch vreselijke dingen, als er bommen vallen en zo.’

[pagina 193]
[p. 193]

‘Zeker. Maar toch gelooft Everingen dat alles wat gebeurt Gods wil is.’

‘Dan wil God ook niet veel leuks tegenwoordig.’

Daar wist Noortjes vader niets op te zeggen. Misschien begreep hij het zelf ook niet helemaal, dacht ze.

‘En tante Janna dan?’ vroeg ze. ‘Die gelooft toch ook? Ze bidt voor het eten nog langer dan de baas.’

‘Voor tante Janna is het iets anders,’ zei haar vader. ‘Ik denk niet dat zij bang is voor zichzelf. Maar ze maakt zich bezorgd om de kinderen, vooral om Zusje.’

Noortje moest opeens verschrikkelijk gapen. ‘Ik zou me hier ook niet rustig voelen als Sarah niet in de kelder was,’ zei ze.

Ze waren een hele tijd stil. Het raam glansde tegen de donkere nacht. In het huis was geen enkel geluid. Noortjes vader begon weer te praten.

‘Je denkt misschien wel dat ik je verjaardag vergeet, Noor,’ zei hij. ‘Maar dat is niet zo. Overmorgen word je twaalf jaar. Ik vind het heel vervelend dat ik je geen cadeautje kan geven.’

‘Ach, gekkerd, wat geeft dat nou!’

‘Ja, we zijn nu niet erg in de stemming voor feestjes,’ ging haar vader verder. ‘Ik kan je wel geld geven, want dat heb ik nog. Maar wat zou je daarmee moeten doen? Je moet maar bedenken dat we, zo gauw de oorlog voorbij is en alles weer een beetje normaal is, nog een echt verjaardagsfeest te goed hebben. Met een mooi cadeau. Wat zou je graag willen hebben?’

‘Hoe kan ik dat nu weten? Dat zien we dan wel weer, hoor!’

Noortjes ogen waren dichtgevallen en even later was ze diep in slaap.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken