De Sint Janskathedraal te 's-Hertogenbosch
(1985)–C.J.A.C. Peeters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |||||||||||||||
Grafzerk van Jonkheer Rutgher van Berkel, heer van Nuenen en Tongelre, overleden op 19 december 1575, en zijn echtgenote Lievine van Coudenhove. Opname 1957.
| |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
8. Fundering en vloerenFunderingMet de hele bebouwing van de stadskern staat de Sint Janskerk op de zandschol waar sinds de 12de eeuw stelselmatige vestiging van bewoners plaats vond, maar waar wegens de slechte waterstaatkundige toestand ook reeds spoedig tot ophoging van de laagste plaatsen overgegaan werd. Wellicht stond de oudste kerk echter op een donk die de bouwers van voldoende hoogte achtten en waaraan weinig of niets is toegevoegd. Over de terreinhoogte van de Sint Jan merkt A. van Drunen op: ‘Het huidige straatpeil [de Torenstraat] van 6,16 boven n.a.p. ligt ongeveer 20 cm beneden het peil van de vloer van het torenportaal. De portaalvloer is tot het midden van de vorige eeuw totaal 1,85 m opgehoogd. De oorspronkelijke vloer zal dus op ongeveer 4,50 boven n.a.p. gelegen hebben. Verondersteld mag worden dat men in de 13e eeuw de vloer ruimschoots (= 1 voet = 28,8 cm) boven de hoogst bekende waterstand heeft aangelegd. De grondwaterstand ter plaatse zal dus ongeveer 4,20 boven n.a.p. zijn geweest. Nemen we het verval van het grondwatervlak in de beschouwing op dan komen we op een waterstand van de Dieze nabij de St. Jan op ongeveer 3,80 m boven n.a.p.’.Ga naar eind1 Omdat er in en om de Sint Jan nooit aanleiding is geweest tot intensief graafwerk, tot meer dan enig incidenteel werk onder maaiveld en vloer, is er weinig bekend over de constructie en de vorm van de fundamenten. Gezien de terreinhoogte en de ondergrond, is er waarschijnlijk geen hout in de gedaante van palen of balkvlotten aan te pas gekomen. Alleen naar analogie van andere kerkgebouwen kunnen enkele veronderstellingen geopperd worden. Omdat gerekend moet worden op de aanwezigheid van overblijfselen van de fundering van een voorafgaande romaanse kerk en misschien zelfs van opgaand muurwerk daarvan, moeten deze in die veronderstellingen betrokken worden.Ga naar eind2 In de romaanse architectuur is het gebruikelijk, met doorlopende banketten onder de kolommen te werken. Uit de structurele differentiëring in zware en lichte, dragende en vrijzwevende bouwelementen, trekt pas de gotiek de gevolgen door de pijlers elk een eigen massief pakket als onderbouw te geven. Waar de gotische bouwpartij de plaats van een romaanse inneemt, wordt het oude funderingswerk en opgaand muurwerk constructief niet als hulpmateriaal benut. Wanneer niettemin zo vaak het nieuwe en oude werk elkaar raken, op elkaar liggen of op elkaar aansluiten, dan komt dit doordat nieuwe bouwpartijen in hun breedte-afmetingen de oude volgen, opdat zo lang mogelijk oud en nieuw werk ruimtelijk met elkaar verbonden kunnen worden en tegelijk kunnen functioneren. Wanneer een nieuwbouw noodgedwongen, om welke reden dan ook, gestaakt moet worden, heeft men tenminste de beschikking over een goed ineensluitende combinatie van een oud en een nieuw gedeelte van één bouwwerk. Bij voortgang echter van de vernieuwing worden in het oude werk bressen geslagen als bouwputten waarin, omgeven door gestorte aarde, de zware prismatische massieven van de nieuwe pijlers opgaan. Voor de buitenmuren worden sleuven gemaakt die het voorgaand werk negeren of waar nodig aantasten om een compacte, zelfstandige, nieuwe funderingsmuur te kunnen opmetselen. Van de Dom van Keulen hebben de straalkapellen een groot gezamenlijk ringfundament, een minder massale halve ring draagt de pijlers van de koorsluiting. De overige koorpijlers staan twee aan twee, namelijk als noordelijke en zuidelijke tweetallen, op een banket, de buitenmuren op doorlopende muren, de transept- en schippijlers elk op hun eigen fundament. Al die op de vaste kiezel staande en regelmatig uit trachiet, tuf en bazalt opgemetselde massieven zijn 8 tot 9 m hoog en gaan recht op om pas bovenaan langzaam versneden tot de doorsnede van de pijler terug te wijken. De zuidelijke toren van de Keulse westfaçade is niet dieper gefundeerd: 8,70 m. Dezelfde constructie hebben de opgravingen van 1948-1949 voor het schip van de Utrechtse Dom aangetoond, met dit verschil, dat hier het bouw- | |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
materiaal baksteen is. Ook hier is het romaanse werk weggehakt om grote bouwputten te verkrijgen, waarin gestorte aarde de prismatische fundamenten omgeeft. Hun hoogte bedraagt gemiddeld 5,20 m, relatief zo wat de juiste mindering op de grotere Keulse hoogte van fundament en gebouw. Datzelfde nu mag men ook voor de Sint Jan aannemen. Omdat de oorspronkelijke vloer in het romaanse torenportaal 1,84 m beneden de huidige ligt, mag men aannemen, dat onder het huidige, dat is tevens het oorspronkelijke vloerpeil van het gotische schip, nog aanzienlijke resten van opgaand romaans muurwerk tussen de gotische pijlerfunderingen en wellicht naast of onder de gotische muurfunderingen aanwezig zijn. Het is mogelijk, dat telkens een aantal kolomvoeten van het nieuwe werk door eveneens nieuwe muren in één verband gekoppeld zijn. Ter vergelijking en reconstructie in gedachten zij erop gewezen, dat in het koor van de Sint Pieterskerk te Leuven de grondslagen en de crypte van de romaanse centraalbouw, uit ijzerzandsteen, in 1425 slechts gesloopt werden voorzover de rechtopgaande gemetselde massieven (prismatisch, maar ook rond, baksteen en natuursteen) van de gotische koorpijlers dit nodig maakten. De muurtjes van de kooromsluiting rusten daar op een licht fundament van segmentbogen op pijlertjes en - waar het uitkomt - op de grote pijlerfunderingen. Van de Bossche muurfunderingen mag men verwachten, dat zij aan de buitenkant aanzienlijk meer versnijdingen bezitten, en breder buitenwaarts afdalen, dan aan de binnenzijde, om buitenwaartse zettingen tegen te gaan. Maar over breedte en diepte van de funderingen, over de grootte van de zekerheidsfactor, is het overigens nog gissen. In 1975 zijn, bij het plaatsen van steigers voor de restauratie van de middentoren, de voeten van de westelijke vieringpijlers aan hun oostkant een eindweegs blootgelegd. Bij de noordelijke van beide kwam, vrijwel onmiddellijk onder het huidige vloerpeil, een vrij regelmatig gemetseld baksteenmassief te voorschijn, waarop de lichte muren van grafkelders aansloten, die, op een naar moderne maatstaven nogal riskante wijze in die funderingen ingehakt waren.Ga naar eind3 Dieper dan 1,80 m onder het vloerpeil is men met het graven niet gegaan, maar men zou mogen verwachten, dat de vieringpijlers als dragers van een toren toch minstens een 5 m hoog fundament hebben, ofschoon de middeleeuwse bouwers niet zelden met een gewaagd lichte constructie volstonden. Zoals te verwachten was, bleek het fundament rechtstandig op te stijgen met een veelvoud van rechte versnijdingen: aan de noordwestelijke vieringpijler was dit het beste te zien, terwijl aan de zuidwestelijke veel meer werk voor grafkelders was weggekapt. Het baksteenformaat bedraagt 24 × 12½ × 6 cm. Dezelfde beide pijlervoeten aan dezelfde kant, het oosten, kon ook Mosmans al in beeld brengen, toen zij in 1919 tot geringe diepte in het zicht kwamen (hetgeen hierna, bij de bespreking van het vloerpeil, nog aangeroerd wordt). Hij zag bij de noordwestelijke pijler ook een ruw afgekapt natuursteenblok onder het pijlerbasement. Tijdens de ontgraving van 1975 werd rondom de fundering en de kelders zand aangetroffen van een bruinachtige kleur. Onder de pijler tussen twee straalkapellen is in 1925 korte tijd de hoek van een fundament zichtbaar geweest, een gaaf onder de rei in staand verband gemetseld massief.Ga naar eind4 Het werd in 1981 opnieuw even zichtbaar. Eveneens in 1925 kwam een funderingsgedeelte bloot in de Doopkapel, bij het graven van sleuven voor electrische kabels. Het kolonnettenbasement van de wandpijler 34 a (zuidkant van het hek) bereikte neerwaarts een peil van 0,42 m onder de huidige vloer, en daaronder bevond zich een 0,24 m diep reikend prismatisch baksteenfundament, dat op zijn beurt weer op een funderingsmuur of banket stond (spanmuur of draagmuur?).Ga naar eind5 Verdere incidentele waarnemingen zijn nog de volgende. Van de koorkolom 11 (met het beeld van de apostel Andreas) is ooit de voet ontgraven en door Mosmans geobserveerd: onmiddellijk onder de vloer zag hij breed uitspringend ruw natuursteenwerk.Ga naar eind6 In de Lieve Vrouwekapel werd onder de op grote hoogte uit de muur uitkragende pijler 35 a op 15 mei 1955 een basement en de eerste geprofileerde steenlaag daarboven onmiddellijk onder de vloer blootgelegd, waaruit bleek dat de pijler oorspronkelijk van onderen af oprees en pas later weggekapt is over een hoogte van bijna 2,50 m. Een eenvoudig prismatisch basement stond op een gemetseld funderingsblok. Van een oostwaarts doorlopende muurfundering was geen sprake.Ga naar eind7 In de Doopkapel werd de lichte fundering van de borstwering van een hek teruggevonden: 0,16 m onder de vloer, 1 m ten westen van de westelijke travee, van noord naar zuid, een versneden opgaande muur, bovenaan slechts 0,30 m dik. Hierboven zal men het zwartmarmeren basement moeten situeren, dat zich hier tot 1869 bevond als drager van een eiken hek met koperen spijlen.Ga naar eind8 Tegen de muur bevond zich een putje, 0,72 m onder de vloer, en een langwerpig oostwestwaarts baksteenmassief, voorts ook een 0,46 m diep binnenwaarts uitspringende muur onder de plint van de westelijke kapelmuur; evenzo een muur, met een 0,33 m brede versnijding op 0,80 m diepte onder de vloer, tegen de zuidwand van deze travee, en verder nog een groot gemetseld graf. In de Lieve Vrouwekapel bij de toren kwam in januari 1955 onder het grote westvenster de funderingsmuur tot 1,20 m diepte (niet de volledige) in het zicht. Er werden geen oudere | |||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||
vloerniveaus vastgesteld dan het al bekende dat zich iets meer dan 0,50 m onder het tegenwoordige bevindt.Ga naar eind9 Buiten tegen de noordmuur van de schipzijbeuk gaat, zoals enkele jaren geleden bij de bouw van een pompkelder bleek, de fundering tot 3,03 m + n.a.p. neer. In 1981 werd de fundering van de uit natuur- en baksteen opgetrokken koorafsluitingsmuur, tweede travee vanuit het westen, noordzijde, aan de kant van de noordelijke zijbeuk, waargenomen, 1,02 m diep vanaf de bovenkant van de zijbeukvloer. Deze fundering had een 0,27 m brede versnijding op 0,20 m diepte onder de vloer; op die manier stak zij buiten de natuurstenen zitbank of plint uit om dan loodrecht neerwaarts te gaan.Ga naar eind10 In zijn lange leven en onophoudelijke observatie van het kerkgebouw heeft Mosmans wellicht nog veel meer van het ondergrondse gezien. In elk geval kon hij al in zijn boek van 1931 stellen: ‘Bij peilingen langs een aantal kolommen ging, zoo bevond ik, de rechtstand van 25 tot 50 cM soms tot 1 Mr, in ééne lijn door. Dan volgden de gewone versnijdingen, die al per se, zou ik zeggen, een omgekeerden spitsboog uitsluiten. De buitenmuur van den Zuider-zijbeuk, ging ook, zooals bij de restauratie geconstateerd is, ± Mr. 2.75 recht naar omlaag.’Ga naar eind11 De auteur hecht dan ook geen waarde aan het door hem aangehaalde getuigenis van Mr. A.G. Verheijen, die in 1840 schreef: ‘Bij het wegnemen der grafkelders hebben de werklieden opzettelijk op mijn verzoek onder de pylaaren gegraaven om zich van de echtheid der ongezoute ossenhuiden te overtuigen, er zijn echter geene de minste spooren van deze huiden ontdekt (...) alleen ontwaarde men, dat het fundament der kerk zoo groot was, als de kerk-zelve, zijnde alle de muuren der kerk met kruisbogen verbonden, waarop het kerkgevaarte als op een fundament rust.’Ga naar eind12 Die legendarische ossehuiden, bij talrijke middeleeuwse kerkgebouwen vermeld als hulpmiddel om een fundering een stevige grondlaag te geven boven een waterwel of tegen een hoge grondwaterstand, maar nooit gevonden, ook dus niet door de nieuwsgierige Mr. Verheijen, zijn wel uitgelegd als benaming van een zuiver bouwkundig middel, hetzij in de vorm van omgekeerde gemetselde spitsbogen, hetzij als een soort houtconstructie, maar opgelost is dit raadsel niet. Maar de opmerking van de heer Verheijen over een fundament ‘zoo groot, als de kerk-zelve’, komt in een nieuw licht te staan door de over de volle breedte van het koor tot direct onder de vloer opgaande gemetselde en gewelfde constructies, die in januari 1982 gevonden zijn, waarover later nog. Van enkele der koorpijlers kwamen in dat jaar de bovenste funderingslagen bloot: een ondiep plateau natuursteen, 20 cm onder de vloer, rust op een onregelmatig prismatisch buiten het pijlerbasement uitstekend bakstenen massief. | |||||||||||||||
Het vloerpeilNoch van funderingen, noch van vloeren of opgaand werk van de eerste, romaanse kerk is iets bekend, hoogstens kan men er bespiegelingen aan wijden die dan dienen uit te gaan van de gegevens over de nog bestaande romaanse westtoren. In het torenportaal werden tijdens de werkzaamheden van 1959-1966 vijf opeenvolgende vloerniveaus vastgesteld, waarvan de oudste vloer, uit baksteen, bij de romaanse toren in zijn eerste staat behorende, maar liefst 1,84 m lager ligt dan de huidige vloer. Het tegenwoordige vloerpeil is gelijk aan dat der kerk, het daaraan voorafgaande (vierde) niveau ligt ongeveer 45 cm lager en daarop staan de basementen van de middenkolonnetten tegen de noord- en de zuidmuur van de toren, die mede het gewelf dragen. Het peerkraalprofiel van het gewelf en de kapiteelbladeren laten, naar hun stijl beoordeeld, ruime marges in de datering: eind 14de tot midden 15de eeuw, misschien na de brand van 1419? De voltooiing van het nieuwe, gotische schip zal rond 1515 een aanpassing van de torenvloer daaraan nodig gemaakt hebben. De oorspronkelijke vloer van de Lieve Vrouwekapel naast de toren ligt ongeveer 0,58 m onder de tegenwoordige vloer. De oudste vloer van de Doopkapel, aan de andere kant van de toren, bevindt zich 0,42 m onder de tegenwoordige en sluit dus vrij nauw bij het peil van de vierde torenvloer aan. Hetzelfde geldt voor de oudste vloer van de straalkapellen, die 0,42 m onder de tegenwoordige ligt, maar deze ligt wel iets hoger dan de vloer van de kooromgang en het schip met zijbeuken. Bij de zuidwestelijke vieringpijler kon Mosmans, bij een ontgraving tot 0,46 m onder de vloer, in 1919 waarnemen, dat in het dwarspand en het schip de oorspronkelijke vloer laagstens 0,15 m onder de tegenwoordige lag. Hij constateerde: ‘De vloer der kerk in het schip is de laatste vijf eeuwen niet veel hooger komen te liggen. Sedert het fundeeren van dezen hoofdkolom, hoogstens 15 cM. Na het fundeeren der meer Westwaarts gelegen kolommen van het schip, is de hoogte van den kerkvloer aldaar zoo goed als niet toegenomen’.Ga naar eind13 Ook de noordwestelijke vieringpijler kon hij in datzelfde jaar onder de vloer waarnemen, omdat ook deze pijler tot dezelfde diepte onder de vloer blootgelegd werd en liet zien, dat de sporen van de brand van 1584 tot een peil wat lager dan de huidige vloer reikten.Ga naar eind14 Van deze pijlers werd door degene die het herstel na de brand leidde, aangenomen - waarschijnlijk wel terecht -, dat zij niet te veel van hun oorspronkelijke drukvastheid verloren hadden; de fundering en het metselwerk van de pijlervoet werden niet gewijzigd of verzwaard, integendeel, zelfs verder | |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
aangetast door de bouw van grafkelders. De zuidelijke aanzet van de westelijke vieringboog vertoont wel een opvallende knik, maar die kan niet te wijten zijn aan een zwakte in het fundament of overbelasting door de toren, want het steenhouwwerk is op die plaats volkomen gaaf. Wellicht hebben wij hier te maken met een compositorische fout van steenhouwers en metselaars. De vloer van het hoogkoor was nauwelijks hoger gelegen dan die van dwarspand en schip, maar in de oostpartij een volle trede hoger om een podium voor het hoogaltaar te vormen. Het is kenmerkend voor de gotische kerkelijke architectuur in het algemeen sinds de 13de eeuw, dat het koor zelfs van kathedralen en kapittelkerken in niveau nauwelijks van het overige der kerk verschilt, hoogstens één tot twee treden (in het laatste geval pleegt de kooromgang dan één trede hoog te zijn, de straalkapellenkrans weer twee). Oudere hoge crypte-overblijfselen worden voor een gotische koorbouw gewoonlijk zelfs onthoofd, zoals in de Sint Pieterskerk te Leuven. De vloer van de Gerfkamer van de Lieve Vrouwe Broederschapskapel was in de 18de eeuw 0,53 m opgehoogd tot ver boven het kolombasement, maar bij de restauratie in 1935-1938 tot het oorspronkelijke peil verlaagd.Ga naar eind15 Het hele kerkgebouw diende vanouds als overdekte begraafplaats voor de voornamere gelovigen: de armen en minvermogenden kregen op het kerkhof buiten, rondom de kerk, hun rustplaats. In het schip begroef men het stoffelijk overschot van burgers, lagere adel en lagere geestelijkheid. In het algemeen mogen in kathedralen en kapittelkerken in kooromgang en straalkapellen alleen kanunniken en hogere adel begraven worden. De oudste bewaarde zerk in de Sint Jan dagtekent weliswaar pas van 1484, maar de oudste geschilderde grafschriften, in de middelste straalkapel, al uit 1423, 1426 en 1431, en zij hebben op leden van ridderlijke families betrekking. In het hoogkoor placht men alleen bisschoppen, andere prelaten, kerkstichters en vorstelijke personen bij te zetten. In gewone parochiekerken mogen doorgaans in het hoogkoor priesters, ridders, hoge stadsambtenaren, kerkmeesters en gasthuismeesters bijgezet worden. Indien in de Sint Jan overeenkomstig de collegiale en kathedrale kerkgebruiken is gehandeld, zal er in de katholieke tijd vóór 1629 niemand anders in het koor bijgezet zijn dan enige der bisschoppen, namelijk Gijsbertus Masius (overleden 1614) en Nicolaas Zoesius (overleden 1625). Bisschop Crabbeels (overleden 1592) werd ‘zonder praalgraf of opschrift’ in de Sint Jan begraven. De overige bisschoppen uit het eerste kathedraaltijdperk liggen elders begraven: Sonnius, eerst bisschop van Den Bosch, dan van Antwerpen, in de Lieve Vrouwekerk aldaar, Metsius in de kathedraal van Namen (die in 1751 gesloopt is), Ophovius in de Sint Pauluskerk te Antwerpen. De zerk van Zoesius is in 1839, bij de vloervernieuwing van het hoogkoor, verplaatst en ligt thans in de zuidbeuk van de kooromgang. Het grafmonument van bisschop Masius is naar zijn huidige plaats verzet om ruimte te maken voor de nieuwe bisschopstroon in 1855. Genoemde hiërarchie is echter in de Sint Jan niet streng doorgevoerd, omdat talrijke kanunniken begraven werden bij altaren waarvan zij de beneficiën of prebenden genoten hadden, overal in het schip, tot bij de doopvont en de Mariakapel. Bij Schutjes heet het, dat vele kapitteldekens in het hoogkoor begraven werden, tussen 1520 en 1585, maar hij neemt die benaming ruim en daaronder vallen ook de omgang en koorzijbeuken. Thans ligt de zerk van kapitteldeken Philippus de Spina (van Doorn) dicht bij de westtoren in het schip, de zerk van kapitteldeken Lucas Dielen dicht bij die van bisschop Zoesius in de zuidbeuk van de kooromgang. De oude hiërarchie in de begraafplaatsen is na 1629 geleidelijk vervangen door een geringer aantal rangen en standen: het stoffelijk overschot van leden van de adel en de burgerij kon nu overal een rustplaats vinden, maar het hoogkoor schijnt vrij gebleven te zijn. Wel werd reeds in 1631 de protestantse ‘martelares’ Neesken de Greef, in 1582 overleden zonder zich met de Rooms-Katholieke Kerk verzoend te hebben, en daarom op last van de schout onder de galg op de Markt begraven, op de hoogkoor van de Sint Jan demonstratief opnieuw ter aarde besteld.Ga naar eind16 Op het bekende schilderij van Pieter Saenredam, enkele jaren later ontstaan, zijn geen grafzerken op het altaarpodium te zien, maar wel tussen de koorbanken, zelfs een opvallende roodbruine zoals er ook later nog een gesignaleerd is in het koor (door Martini en Smits, onderscheidenlijk hun nummers 7 en 122) en die nu in de buitenste zuidelijke koorzijbeuk ligt: de zerk van Jacobus Sweerts, overleden in 1658. Maar die kan niet op het paneel van Saenredam voorkomen, aangezien dit 1646 gedateerd is. Hoe dan ook, het schijnt, dat ook in de protestantse tijd op het hoogkoor in engere zin, tussen oxaal, koorbanken en hoogaltaar, weinig of niet begraven werd en dat daar in 1839 bij de vloervernieuwing slechts zeventien zerken betrokken waren (beschreven door Martini). Thans bevinden zich ruim vierhonderd zerken in het kerkgebouw, maar afgedankte exemplaren bevinden zich nog vrij dicht onder de vloeren. De fraaie zerk van kanunnik Gerardus van Eijck (overleden in 1532) kwam op 29 december 1925 te voorschijn, ondiep onder de vloer van de Sacramentskapel bedolven en daarna verplaatst naar de buurt van de Sint Antoniuskapel. Later zijn in de Sacramentskapel nog andere, meer | |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
geschonden en eenvoudiger zerken ontdekt.Ga naar eind17 De graven, grafkelders en zerken waren particulier eigendom en stonden als zodanig in de kohieren en leggers vermeld.Ga naar eind18 Zij konden door erfgenamen of latere rechtverkrijgenden aan anderen verkocht worden. Het begraven in de Nederlandse kerken duurde totdat het decreet van 23 Prairial an xii (12 juni 1804) van het Franse Keizerrijk bij zijn inlijving van het Koninkrijk Holland in 1810 ook hier van kracht werd verklaard. Na de herwinning van de vrijheid werd bij Souverein Besluit van 24 december 1813 de vermogende burgerij in het genot van haar oude rechten hersteld, doch hieraan kwam een eind door het Koninklijk Besluit van 22 augustus 1827, waarbij het Napoleontische decreet met enkele wijzigingen opnieuw geldig werd en het begraven in de kerken per 1 januari 1829 verboden, hetgeen nog eens voor Noord-Brabant bevestigd werd door het Provinciaal Reglement op de Begraafplaatsen van 5 april 1831. De eigenaars van graven in kerkgebouwen verloren toen hun rechten. Veel burgers, vooral de vermogenden in het bezit van een familiegrafkelder hadden dit als een aantasting van hun persoonlijke vrijheid gevoeld en tot aan het laatst van 1828 werd er in Nederland hier en daar nog in kerken begraven.Ga naar eind19 Binnen de Sint Jan kwamen na 1810 geen nieuwe grafzerken meer te liggen, maar er werd nog wel tot 1829 begraven: ‘de lijken, die men er binnen dat tijdperk begroef, heeft men’, aldus Smits, ‘blijkbaar ter aarde besteld in de graven, waarboven reeds de grafzerken van anderen lagen, zoals in vroegere eeuwen, vooral tijdens dat de kerk in het bezit der Hervormden was, reeds herhaaldelijk geschied was’.Ga naar eind20 Eerst goed werden alle zaken op het gebied van de lijkbezorging geregeld door de wet van 10 april 1869, reeds op 9 mei in werking getreden. Katholiek Den Bosch had toen al geruime tijd, vanaf 1856, zijn begraafplaats aan de Graafseweg. Het kerkhof rondom de Sint Jan werd tot in 1832 gebruikt, onder meer voor overledenen uit het Groot Ziekengasthuis.
In de loop der eeuwen dus is de vloer van de kerk, afgezien van de westtoren met belendende kapellen en van de straalkapellen, nauwelijks hoger komen te liggen. Maar wel is hij zeer vaak verzakt. Zoals de gehele oude stad heeft ook de Sint Jan heel dikwijls van wateroverlast en overstromingen te lijden gehad. Die waterrijkdom was alleen voor de strategische functie van de vesting een zegen en moest daarom in stand gehouden worden.Ga naar eind21 Vóór 1884 was de onmiddellijke omgeving van de stad het vergaarbekken van hoog water dat door de Waal over de overlaat bij Heerewaarden in de Maas geloosd werd, van het overtollig Maaswater door de overlaten van de Beerse Maas bij Cuyk, Linden en Bokhoven opgenomen en bovendien van al het water van het stroomgebied van de Dommel en de Aa. Toen 's-Hertogenbosch zijn vestingfunctie verloor, in 1874, kon aan de watervrijmaking gewerkt gaan worden middels sluizen en afdammingen, in een vrij langzaam vorderend proces. Van 4 tot 12 januari 1880 heerste nog een grote watersnood in de stad, het water drong in de kathedraal tot aan de doopkapel.Ga naar eind22 Maar in 1884 kwam het stoomgemaal aan de Grote Hekel tot stand: sindsdien liep de oude stad niet meer onder, de omgeving nog wel. In hetzelfde jaar werd de Heerewaardense overlaat gedicht, waardoor Maas en Waal gescheiden werden. Vanaf 1929 werd de regulatie van de Maas ter hand genomen, in 1941 de Beerse overlaat gedicht, waardoor ook een betere afwatering van het Diezestroomgebied werd verkregen. Mosmans schrijft over de kerkvloer, het begraven en het chronisch overstromingsprobleem in de Sint Jan het volgende. ‘In de Sint Jan werd gedurende den geheelen Protestantschen tijd, (evenals vóórdien onder het katholieke regiem, maar toen altijd 's morgens) druk begraven. Wel 'n 80-100 of meer lijken per jaar. De plavuizen en zerken kwamen, wat niet te verwonderen is, zéér oneffen te liggen. De graftemakers “planeerden” den vloer wel geregeld en hoogden hem met zand, de kerkmeesters lieten heele vakken vloers beter leggen, maar hoofdzakelijk dáár, waar de kerkgangers kwamen. Waar minder of geen circulatie was, zooals in en achterom het hoog-choor, verzonk het peil der kerk geweldig. Dat werd op een gegeven oogenblik àl te erg. In de rekening van 1645/46 lees ik dan ook, dat Thomas Cotterel “den gaenck naest de noortsijde van de kerck gehoocht” heeft “die tot sommige plaetsen wel 1½ voet was gesoncken”. Dat is 45 cM. Als ik dat naga dan verwondert het mij niet te vernemen, dat de inzinkingen van het zooveel breedere hoog-choor ten jare 1691 3 à 4 voeten, d.i. 85 à 115 cM. bedroegen, en men die diepe gaten met gruis van de wulfsels toestopte. Dit “ontramponeeren” van den kerkvloer werd ook voor een groot gedeelte veroorzaakt door het zoogenaamde “hoog-water” dat de stad geregeld teisterde en de St Jan lang niet altijd spaarde. Had men in 1799 geen dammen voor alle vier de deuren gemaakt, de kerk was ook toen wederom blank komen te staan. Ten jare 1769 werden 3000 groote Brusselsche, 18-duimsche plavuizen aangekocht en gelegd, wat den kerkvloer zeer verbeterde’.Ga naar eind23
Hieronder volgt nog eens, weergegeven in de vorm van posten uit de kerkrekeningen, ‘de geschiedenis van de vloer van de Sint Jan’ in de 17de-19de eeuw. Alle verleggingen en herstellingen, daar vermeld, zijn in feite, zoals uit het voorgaande blijkt, nooit vloerverhogingen geweest. | |||||||||||||||
[pagina 174-175]
| |||||||||||||||
Afb. 66. Plattegrond met bevloering en grafzerken (situatie in 1970), plaats van het oxaal en incidenteel gevonden bouwresten onder de vloer.
| |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
1629-1630 ‘Den 21 januarij heeft Frederick Mathijssen beginnen aen de kerck te wercken’. Inne den ierste affgebroocken allen den auctaren [altaren] ende die sarcksteenen soo in den ganck van de kerck als achter het groot choor geleecht’ [in de kooromgang gelegd]. Betaelt 4 maij 199 gl. 7 st.’Ga naar eind24 1642-1643 Aankoop van ‘de steenen die gecomen waeren uut de Minnebroders kerck omden vloer van St. Jans kerck daer mede te repareren... 895 voet blaeu steen 571 drije quaert... 280 gl.’Ga naar eind25 1645-1646 Zoals al vermeld werd toen ‘den gaenck naest de noortsijde van de kerck gehoocht die tot sommige plaetsen wel 1½ voet was gesoncken’. 1650-1651 ‘Frederick Mathijsen metsselaer voor het maeken vanden vloer van St. Jans kerck die met het hooge waeter gesoncken was... 225 gl. 6 st.’. ‘Thomas den steenhouwer voor dat den selve met sijne knechten aende blauwe steenen tot den vloer heeft gewerckt... 178 gl. 9 st. 2 ort.’.Ga naar eind26 1680 Resolutie van de stadsregering om de kerk met blauwe stenen te beleggen.Ga naar eind27 1691 Zoals al vermeld, zakte toen de vloer van het hoogkoor 0,85 tot 1,15 m in en werden de gaten met gruis van het gewelf gestopt. 1694-1695 ‘Item betaelt Antonis van Gynckel de somme van 12 gl. in voldoeninge van 'tgene verdient hadde aen het hoogen van de graven in St. Jans kerck die door het hoogwater waren ingevallen... 12 - 0 - 0’.Ga naar eind28 1697-1698 ‘Item volgens ordonnantie betaeldt aen Adriaen van Tol een somme van 14 gl. 8 st. in voldoeninge van 't geen in den jaere 1697 verdient hadde aen het hoogen van de graven van St. Jans kercke... 14 - 8 - 0’.Ga naar eind29 1711-1712 ‘Item betaelt aen vrouw Faacen een somme van 16 gl. wegens geleverde steenen tot het vloeren van het L.V. Choor... 16 - 0 - 0’.Ga naar eind30 1717 ‘Item betaelt aen verschijde arbijders gewerkt hebbende aen het verhoogen en leggen van de vloer in de kerk van den 12 junij tot den 19 october 1717... 145 - 0 - 0’.Ga naar eind31 1719 ‘Betaelt aen diverse arbeyders die aent leggen van vloer in de groote kerk hebben gewerkt van den 12e febr. 1719 tot 29e mey 1719... 224 - 6 - 8’.Ga naar eind32 1723 Memorie der stadsregering wegens de grote kosten van de vloer in de kerk.Ga naar eind33 1734-1735 Bij het laatste hoogwater de graven en de vloer weer zeer ingestort.Ga naar eind34 1740-1741 ‘Aan Johan Schouw tot voldoeninge van een hooger reekeninge van 175 gl. 3 st. 8 penn. weegens het herstellen van de vloer in St. Jans kerk welke door het extraordinair hooge water was ontramponeert en is de voors. cortinge bij heeren Kerckmeesters gereguleert in consideratie van het jaarlycx onderhoud bij gen. Schouw aangenoomen als breeder bij ord. en quit.... 115 - 0 - 0. Aan den selve voor arbijdsloonen en verschotten in het verhangen der croonen en versetten der stoelen ter saake van voors. watervloed... 32 - 0 - 0’.Ga naar eind35 1751-1752 ‘Alsoo der Jans Kerk vloer gans ongelijk met diepe kuylen al was gesonken het welk soo door het Laatste Hoogwater als meede door de menigte kleijne steenen waar meede deselve was belegt toequam, hebben Heeren Kerkmeesteren met goedkeuring van de Heeren van de Leeden geresolveert, die gantse vloer te laten gelijk leggen eene gedeelte der klijne stukke van steenen daar uyt te neemen en in plaatse te leggen blauwe Namense Plavuysen ten minsten van 14 duym in het vierkant en hebben heeren Kerkmeesteren dien volgens publieq aanbesteet op den 10e may deeses jaars aan de metzelaar Johan Martinus van der Vaart het gelijk leggen van de vloer agter en ter zijden van het Choor in voors. Kerk voor de somme van 54 gls. en vervolgens op den 5e juny aan deselve Van der Vaart gelaaten het gelijk leggen van de vloer in het noorder Kruys en de twee noorder Gangen tot aan het auditorium [de Lieve Vrouwekapel bij de westtoren] voor de somme van 60 gls en hebben eyndelijk heeren Regenten op den 27e juny 1752 meede aan voors. van der Vaart besteet het gelijk leggen van de vloer onder het orgel en van de twee zuyder gangen van de doopvont tot het hekken van het Choor mitsgaaders het Zuyder Kruys en de vloer voor het Oxael voor 70 gls..... 184 - 0 - 0. Betaalt aan Libert Morees voor 1018 blauwe Naemse steenen van 16 duym vierkant tot 15 st. 10 penn. het stuk ord. en quit. 795 - 6 - 4. Betaalt bij ord. en quit. aan Hendrik van Recum dicti Hang Camer voor 40 dagen tot 7 st. daags, vacatie en opsigt tijde van het verleggen der vloer van de Jans Kerk ten eynde ieder grafftsteede en no van deselve op zijne juyste plaatse wederom wierde gelegt... 14 - 0 - 0’.Ga naar eind36 Er lagen toen 657 grafzerken in de kerk.Ga naar eind37 1755 De stadsregering besluit op 21 juli 1755: ‘Eerstelijk Heeren Kerkmeesteren te authoriseeren om tot kosten en lasten van het inkomen van de kerken alle de nummers van de graven in de kerken te doen afkappen en vervolgens daarop weder nieuwe nummers te stellen, beginnende aan het eynd der Kerken en in orde afgaande naar het andere eynde’.Ga naar eind38 Aldus is ook in de Sint Jan geschied: ‘voor het afkappen van de oude en opkappen van andere nummers in de groote kerk betaalt aan Abraham de Mol meester steenhouwer... 91 - 13 - 0’.Ga naar eind39 1757 ‘Betaald aan Jan van Wanrooy [metselaar] voor het gelijk maken der vloeren van de St. Janskerk... 116 - 0 - 0. Betaald voor het reinigen van de banken stoelen en zerken van het slib en vuyligheid dat door het hoge water in de Groote | |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
Kerk was gekomen... 23 - 8 - 0’. Het hoogkoor werd ten tijde van dit hoge water tot de godsdienst gebruikt.Ga naar eind40 1768-1771 Memorie van stadsregering over het verval van de Sint Jan, 27 januari 1768. Na de wanorde ten gevolge van hoog water dienen de vloeren opgenomen en opnieuw waterpas gelegd te worden, ‘ten welken eynde het met zandt moet worden aangehoogt, daartoe gebruijkende een gedeelte nieuwe steenen’. Voorgesteld wordt het gebruik van blauwe, gehouwen ‘Soisonsche’ vloerstenen van 18 duim in het vierkant. Dit geldt voor het kruis der kerk, vóór het ‘oxzaal’, van de noord- tot de zuidingang, de zuidelijke ‘gallerijen’ (zijbeuken), het schip, de torenvloer, de noordelijke ‘gallerijen’, het koor en de omgang.Ga naar eind41 De stad had gehoopt, voor deze en andere herstelwerken in de kerk geldelijke steun te krijgen van de Raad van State, maar deze laat op 6 september 1768 weten, dat het verleggen en verhogen van graven en vloeren door de eigenaren der graven bekostigd behoren te worden, gelijk in de Hollandse steden gebruikelijk.Ga naar eind42 Zonder subsidie is dan in 1769 toch een vloerherstel gevolgd, maar bij het opbreken en repareren zijn veel oude grafstenen gebroken en uit de kerk verwijderd.Ga naar eind43 In dat jaar bedraagt de ‘extraordinairen uijtgaaff’ voor de vloer bij provisie 900 gulden. De Rendant deelt de kerkmeesters op 3 april mee, ‘dat Carolus of Charles Delwart steenhouder binnen deeze stadt bij hem Rendant was geweest en aangeboden de Brabandsche off Brusselsche steenen groot 18 duijmen in het vierkant, en zwaar niet minder als 2½ of 3 duijmen vrij in de kerk te leeveren, except alleen 's lands inkomende regten en pagten deezer stad, voor 13 stuijvers het stuk’. Op 5 april 1769 volgt de goedkeuring van levering van 3000 stenen, en op 7 augustus is de aannemer ‘met een schipslading van voorn. steenen van Brussel ter quantiteit van 1464 binnen deze stad gearriveert’ en krijgt provisionele betaling.Ga naar eind44 In 1770 wordt weer een ‘extraordinaaren uytgaaff aan de vloer van de Groote Kerk’ gedaan ten bedrage van 2033 gulden en 17 stuivers. Charles Dielward ‘steenhouwer binnen deese stad’ ontvangt 38 gulden voor het restant van de eerste levering van ‘de Brusselse steene off plavuijzen’, 930 gulden 7 stuivers ‘voor 1379 Brusselse plavuysen off steenen a 13 stuyvers het stuk’, 136 gulden 7 stuivers voor 200 plavuizen. Verder voor 50 plavuizen van 1 voet in het vierkant à 7 stuivers per stuk, en voor 14 plavuizen van 14 duim à 10 stuivers het stuk 25 gulden 2 stuivers; voor 3 blauwe Brusselse tegels of plavuizen 1 gulden 19. Aan zekere A. Veroude voor geleverde vloerstenen of plavuizen 65 gulden 19 stuivers. Op 9 juli 1770 wordt aanbesteed ‘het ophoogen en regt onder de lijn leggen van de vloer’ aan Hendrik Soerewijn. Het gaat om de vloer ‘van de Zuijder Deur tot aan het Noorder Portaal langs het Choor’ (120 gl.), ‘de twee overige vakken van de vloer in den Suijder en noorder gang’, dat wil zeggen ‘de gangen so aan de zuijder als noorder zijde onder den grooten orgel en voor het auditorium’ (436 gl.), ‘de vloer en de gangen rondom het Choor alsmede in het L. Vrouwe Choor’ (269 gl.). Verder aan dezelfde Veroude 26 gl. ‘voor het opmetselen van verscheide kerken kelders’.Ga naar eind45 In 1771 wordt 292 gl. 14 st. ontvangen uit de verkoop van ‘eenige Tras en Biksteen mitsgaders eenige gebroken zerken en andere steenen’.Ga naar eind46 In 1771 een ‘Extraordinairen uitgaaff aan de vloer van de Groote Kerk’ (286 gl. 15 st.), aan Charles Delwart voor 110 gl. aanbesteed ‘het opneemen, ophoogen en weder regt onder de lijn leggen van de vloer in het schip’ en betaling voor geleverde stenen of plavuizen (88 gl. 4 st.) en voor 76 blauwe hardstenen tegels (68 gl. 4 st.).Ga naar eind47 1786 ‘Nog betaald aan den Mr. steenhouwer I.H. Loth wegens extra reparatie in het groote choor in St. Jans kerk... 39-12-0’.Ga naar eind48 1788 Voor 150 gulden reparaties aan de vloer.Ga naar eind49 1790-1795 In 1790 wordt aan steenhouwer J.H. Loth 50 gulden betaald volgens gemaakt bestek voor het onderhoud der kerkevloer in 1791 evenzo, in beide jaren ontvangt hij telkens 75 gulden voor telkens 100 vloerstenen. Dezelfde man, verrichtingen en kosten in 1792, 1793, 1794, in 1795 voor 74 gulden en 12 stuivers.Ga naar eind50 Voor dit laatste jaar is dat nog niet alles: 1798 ‘I.H. Loth wegens reparatie van ingezonken graven en grafkelders in de Grote Kerk in 1795... 291-6-0’.Ga naar eind51 1799 J. Becker ontvangt voor reparaties aan de vloer ten gevolge van het hoge water 79 gulden en 12 stuivers. ‘Voor het afdammen der Groote Kerk tijde van het Hooge waater’ wordt 5 gulden uitgegeven.Ga naar eind52 1805 ‘I. van Wanrooy voor geleverde blauwe hartsteene tegels voor de vloer der kerk... 110 gl.’.Ga naar eind53 1814 Vloerherstellingen. Van zerken die daarbij breken, worden de brokstukken naar het buitenkerkhof afgevoerd.Ga naar eind54 1823 Ter gelegenheid van de plaatsing van een altaar in de voormalige Lieve Vrouwe Broederschapskapel wordt deze opnieuw bevloerd: f 1712,50 ‘wegens eene gedane uitkering voor alzoo veel blaauwe hardsteene plavuizen voor eene nieuwe vloer in de kapel van Onze Lieve Vrouw gerekent tot eene gulden de steen’.Ga naar eind55 In de eerste helft van de 19de eeuw had een verlegging van de grafzerken op grote schaal plaats, ‘in dit tijdvak werden toch over de geheele Zuidzijde der kerk, d.i. de zijbeuken, het dwarspand en den Chooromloop, de grafzerken verlegd’, aldus Smits, die aangeeft, dat uit de laatste legger der graven, die van 1804-1805, en uit de platte- | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
grondtekening bij de opname van het zerkenbestand in 1821 door Jhr. E.M. Adr. Martini, opgemaakt kan worden waar de zerken toen nog lagen.Ga naar eind56 Gezien de vele voorafgaande werkzaamheden in de 17de en 18de eeuw is het waarschijnlijk, dat ook die plaatsen al niet meer de oorspronkelijke waren. 1834-1846 In 1834 f 177, 32 voor ‘Wed. P. Neefs, Mr. Steenhouwer, arbeidsloonen aan de vloer’. Een zeer grote post, f 3625,40, in 1838, aan uitgaven ‘voor het opmaken van de vloer rondom de choor van de kerk en het schoonmaken van het plafond’. In 1839 f 2351,71 voor ‘het hernieuwen van de vloer in het Coor, de deuren aan hetzelve en de trappen van de Hooge Altaar’, 848 blauwe hardsteenen en 62 witte marmeren en arbeidsloonen’. f 310, - aan J. Verouden, Mr. Steenhouwer, voor arbeidsloon aan de vloer der kerk in 1839 en 1840. In 1843 aan I.F. van Liempt f 309,83 voor materiaal en arbeid aan de vloer en het gebouw der kerk, in 1846 aan dezelfde f 482, - voor 500 stuks hardstenen en 16 marmeren plavuizen en f 444,68 wegens arbeidsloon aan gebouw en vloer, aan L. Loth f 340,075 wegens arbeidsloon aan de vloer.Ga naar eind57 1869 In 1868, na de bekroning van het ontwerp van Lambert Hezenmans voor een nieuw hoogaltaar, besluit het kerkbestuur de koorvloer op te hogen, waaronder verstaan zal moeten worden de oostelijke partij van het koor, die in plaats van één twee treden hoger komt te liggen dan de vloer tussen de koorbanken.Ga naar eind58 1893 ‘In 1893 heeft men de grafzerken, die in het Noordergedeelte der kerk aan den Chooromloop, onder den koepeltoren, in het Noorderdwarspand, de zijbeuken en in het middenschip lagen, verplaatst. De grafzerken, die zich in de straalkapellen aan den Chooromloop bevonden, hebben bij de herstellingen dier kapellen, welke in de laatste 20 jaren plaats vonden [namelijk tussen rond 1890 en 1910], of wel in die kapellen zelve of wel in hare onmiddellijke nabijheid eene plaats gevonden’.Ga naar eind59
Zoals al opgemerkt is, hebben wij van de Sint Jan onderaards geen duidelijk beeld en van het ondergrondse grafkelderlandschap is alleen incidenteel wat te voorschijn gekomen en in tekening vastgelegd, met name wat betreft de situatie bij de westelijke vieringpijlers en een kelder onder het Sint Jozefkapelletje.Ga naar eind60 De vloer van deze kleine ruimte ligt ongeveer 0,70 m hoger dan die van de kerk en raakt onmiddellijk aan de kruin van een daaronder gelegen vlak tongewelf met korfboogvormige doorsnede in de as noord - zuid (baksteenformaat 23 × 10,5 à 11 × 5 cm), dat een 1,15 m hoge kelder overkluist welke gebruik maakt van de funderingsmuren van het kapelletje. Is het wel een grafkelder? De reden van stichting, de stichter en de oorspronkelijke functie van dit kapelletje zijn onbekend. Sinds recent onderzoek over de plaats van de stadskomme is het niet meer aannemelijk, dat deze ooit hier gestaan heeft.Ga naar eind61 Misschien maakt nadere vergelijking van deze kelder met de pas gevonden onderkeldering van het hoogkoor nieuwe verklaringen mogelijk. Uit bovenstaande rekeningposten blijkt overduidelijk, dat het interieur van de Sint Jan met de regelmaat van de seizoenen door hoog water bedreigd en ook werkelijk overstroomd werd, bijzonder ernstig en met veel schade in de rekeningjaren 1650/51, 1694/95, 1734/35, 1740/41, 1751/52, 1757, 1768 en 1799, daarna nog enige malen vóór 1880. Met de wederwaardigheden van de Sint Jan zijn, hoewel wat dramatischer, de lotgevallen van de Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen vergelijkbaar.Ga naar eind62 Tijdens de fundering van de zuidtoren (1430 begonnen) had men veel narigheid met het grondwater. In 1420-1430 werd grondwerk verricht tot verhoging van het bouwterrein tussen het voltooide koor en de begonnen torenfaçade ten behoeve van het te funderen nieuwe schip. De grond werd ‘met eerden ontrent dry voeten’ opgehoogd. Rond 1850 werd bij graafwerk vastgesteld, dat de pijlers van het koor 7 voet (ongeveer 2 m!) en de overige van de kerk 1½ tot 2 voet (0,43 à 0,57 m) van hun hoogte hadden verloren door ophoging van de grond; die ‘dry voeten’ zijn dus in feite onvoldoende gebleken. Na de koorbouw heeft dus een ophoging van ruim 5 voet (1,43 m) plaatsgehad. Die vloerverhoging bleek nodig door herhaalde overstromingen en dan nog moesten de kerkingangen afgedamd worden. De jaren 1682 en 1695 waren zeer ernstig, de grafzerken werden door het water omgewoeld en beschadigd. Ook in 1773 en later, bij springtij, komt de kerk onder water te staan. Kort voor 1782 wordt een tweede verhoging, met 0,48 m van de vloer uitgevoerd (in 1973 bij grondonderzoek bevestigd), maar niettemin stond op 14 januari 1808 het water weer tot aan de trappen van het hoogaltaar. Door de grote Schelde- en havenwerken van 1877-1888 is aan de grootste wateroverlast een einde gekomen, maar nog is er veel optrekkend grondwater in de muren en muurpijlers.Ga naar eind63 | |||||||||||||||
Nieuwe vondstenIn de leggers der grafsteden in de kerk worden de zerken en kelders met hun nummers en namen globaal per ruimte gelocaliseerd: koor, omloop, Lieve Vrouwekoor, kruis en gangen van de kerk. Daarbij wordt telkens op die plaatsen de aandacht gevestigd welke voor begraving onbruikbaar zijn, ‘onbekwaam om te Begraven, als zijnde daar onder Fondamenten van de kerk’. Daarbij gaat het blijkbaar vooral om muurwerk dat niets met de | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
huidige kerk te maken heeft, maar zich onder de vloeren bevindt als restanten van de vorige. Het komt voor in het hoogkoor, binnen in de Broederschapskapel (waar ook het fundament van de in 1717 gesloopte borstwering met koperen spijlen tussen de zuidelijke pijlers een obstakel vormt), de kooromgang en koorzijbeuken, in de vieringruimte waar een deel ‘onbekwaam’ is omdat ‘den voet van het fondament van het oxaal daar in wat diep springt’. Ook in het zuidtransept is een fundament, voorts in de buitenste noordelijke schipzijbeuk dicht bij het noordtransept en evenzo in de buitenste zuidelijke zijbeuk dicht bij het zuidtransept, maar ook dicht bij de Doopkapel.Ga naar eind64 Graafwerken ten behoeve van de kabelputten en -kanalen, de vloerverwarming en het hefpodium voor het zangkoor, hebben in 1982 en 1983 enkele van die funderingen korte tijd in het zicht gebracht, zonder dat dit tot een systematische opgraving heeft kunnen leiden. In januari 1982 werd de vloer van het hoogkoor tussen de standplaatsen der kanunnikenbanken weggebroken en direct daaronder kwamen keldergewelven en muurwerk tevoorschijn, elementen die na een eerste inspectie weer afgedekt werden ter wille van het steigerwerk voor de restauratie van het koor, om een jaar later opnieuw in het zicht te komen en ook wat verder blootgelegd te worden. Beide keren heeft de stadsarcheoloog van 's-Hertogenbosch, H.L. Janssen, met medewerking van E. Nijhof, waarnemingen en opmetingen verricht, waarvan zij verslag hebben gedaan zonder andere dan voorlopige gevolgtrekkingen te kunnen maken.Ga naar eind65 Zoals altijd gedurende deze restauratie, hebben ook de restauratie-architect en hoofdopzichter voor documentering van de vondsten gezorgd. Het zware muurwerk bevindt zich binnen de tweede travee (uit het westen geteld) van het koor en is het overblijfsel van een vijfzijdige koorsluiting met steunberen. Het metselwerk is 1,48 m dik en aan de buitenzijde voorzien van een zandstenen bekleding. De radiaal gestelde steunberen zijn 1,30 m dik en eveneens met zandsteen bekleed. Benedenwaarts verbreden zij zich in het fundament tot ca. 2,20 m. Het vijfzijdige geheel staat op een zwaar halfrond of althans segmentvormig fundament van ca. 3,60 m breedte. Het baksteenformaat van het metselwerk, ook van het ronde gedeelte, is 26 à 27 × 11,5 à 12,5 × 6 à 6,5 cm met enkele grotere, vermoedelijk secundair gebruikte stenen van 28 à 29 × 13? × 7 cm. De onderkant van de fundering is aanvankelijk niet waargenomen wegens de grondwaterstand maar later is gebleken, dat het werk reikt tot 2,98 m onder het huidige vloerpeil. Een duidelijk vloerniveau van dat oudere koor ontbreekt, hetgeen erop wijst, dat het niet ver onder het huidige gelegen heeft, vermoedelijk dicht op de bovenste funderingslaag, ca. 45 cm onder de bovenkant van de huidige vloer, wat vrij nauwkeurig strookt met de derde ophoging en dus het vierde, voorlaatste vloerpeil in het westelijk torenportaal. In de lengte-as van het bouwwerk is een scheur aanwezig, die aanduidt, dat het fundament ook werkelijk een bovenbouw gedragen maar ongelijkmatige steun in de bodem gevonden heeft. Aan de noordkant van deze koorsluiting bevindt zich een later aangebouwde, maar dieper gefundeerde oostwestwaartse muur van kleiner baksteenformaat: 25 à 25,5 × 11,5 à 12 × 5 à 5,5 cm. Mogelijk behoort deze nog wel tot de uit de 14de eeuw, maar dan het derde of vierde kwart, daterende muur bij de pijlers van het huidige koor, dat dan aan de noordkant zwaarder gegrondvest zou zijn dan aan de zuidkant. ‘De belangrijkste informatie’, aldus H.L. Janssen en E. Nijhof in hun tweede rapport, ‘werd verschaft door een drietal grondprofielen tegen de buitenzijde van het muurwerk, die slechts in geringe mate door latere begravingen verstoord waren. In deze profielen werd de insteek van het muurwerk zichtbaar, waaruit het volgende kan worden afgeleid.
Hun conclusie luidt: ‘Het thans ontdekte oudere koor van de Sint Jan is vermoedelijk gebouwd in het tweede kwart van de 14e eeuw’. Met andere woorden: deze vondst is beslist niet een bevestiging | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
van de veronderstelde kerk van 1280 en dit koor komt in leeftijd opmerkelijk dicht bij de bouwdatum van het huidige, veel grotere koor, waarvan de bouw onmogelijk later dan rond 1380 begonnen kan zijn. Gezien de dikte van het metselwerk, heeft men hier ook niet te maken met een noodsluiting als waarmee het deels afgebroken koor van de romaanse Dom van Utrecht voorzien werd tijdens de aanleg van het gotische koor vanuit het oosten, een driezijdige sluitmuur van nog geen meter dik. Talrijk zijn de vragen die onbeantwoord blijven. Waarmee was deze vijfzijdige koorsluiting verbonden? Met een enkelvoudige lange koorbeuk of waren er ook nevenkoren? Sloot dit koor aan op een ouder transept van een romaanse kerk? Een feit is, dat tussen 1320 en 1341 gesproken wordt over de amplificatio ecclesie, waartoe huizen aan de oostkant van het dan bestaande bedehuis worden aangekocht om gesloopt te worden. Wellicht maakten zij geen plaats voor het nieuwe bouwwerk zelf, maar voor het oostwaarts verlegde kerkhof. Mocht het gevonden koorfundament uit die decennia dagtekenen, dan doet zich het ook wel van elders bekende verschijnsel voor, dat de snelgroeiende parochie en de stichting van het kapittel in 1366 binnen een halve eeuw alweer een nieuwbouw noodzakelijk maakten. Aan de westkant van deze koorsluiting is, tegen het ongeschonden middeleeuwse grondlagenpakket (de ophoging met aarde binnen de funderingsmuur) een reeks met tongewelven overkluisde kelders in gesloten formatie aangebouwd. Specie en baksteen maken een datering vóór de vroege 19de eeuw onmogelijk; een ordelijke begraving ontbreekt, al zijn er wel skeletresten gevonden. Het is mogelijk, dat zij pas gebouwd zijn, toen de kerk al geen begraafplaats meer was, en dat deze reeks, waarvan de gewelfkruinen onmiddellijk tegen de vloer aanliggen, bedoeld is om de door wateroverlast vaak verzakkende plavuizen een ondersteunend dwarsverband te geven. In 1839 en 1840 zijn veel grafkelders in de kerk verwijderd of dichtgezet; wellicht echter heeft men in 1839 in het koor nog een reeks nieuwe kelders gemetseld om genoemde constructieve redenen, maar de kerkrekeningen zwijgen erover. Werkzaamheden in het transept in januari 1982 en nogmaals in januari 1983, eerst voor kabelputten en -kanalen, dan voor de bouw van het nieuwe altaar, brachten zware funderingspakketten aan het licht, die de ‘onbekwaamheid tot begraven’ in de leggers der grafsteden bevestigden. Het gaat om enkele rechthoekige massieven van baksteen midden in de ruimte, onmiddellijk onder de vloer, maar ook om een zware noordzuidwaarts lopende muur, gaande tot in het zuidtransept en daar een flauwe knik naar het zuidwesten makende. Deze muur is (tevens) de drager geweest van het oxaal. Nadat de tegelvloer met rand van Naamse steen, waarop het barokke oxaal gestaan heeft, verwijderd was, kwam slechts enkele centimeters daaronder, na enkele lagen baksteen van klein formaat, de bakstenen vloer van het gotische oxaal tevoorschijn, met een hardstenen rand omgeven, aan de westzijde ruw afgekapt. Deze vloer rust op een uiterst zware, meer dan 2 m diep reikende funderingsmuur, tamelijk ruw gemetseld, getrapt verlopend, bestaande uit Bentheimer zandsteenblokken, met baksteenlagen doorregen, baksteen van een formaat zo groot als in de westtoren, maar wellicht secundair verwerkt. Die zware en diepe fundering lijkt op veel meer dan het dragen van een oxaal berekend en op een andere functie duidt ook haar zuidwaarts doorlopen in het zuidtransept. Maar omdat haar oostkant niet blootgelegd is, blijft het hier slechts bij gissingen. Een immuniteitsmuur ten oosten van de oudste kerk? Hoe deze metselwerken zich verhouden tot de genoemde koorfundering verder oostwaarts, is nog volkomen raadselachtig. In het voormalige Lieve Vrouwe Broederschapskoor werd ook een vondst gedaan, toen op 11 maart 1982 de vloer werd opgebroken voor de aanleg van de verwarming. Daar werd, geheel gaaf en vrijwel onmiddellijk onder de vloer, het baksteenfundament aangetroffen van een vierkante en een driekante (half-vierkante, diagonaal doorgesneden) travee als uitbouw van de noordelijke koorzijbeuk in de hoek met het transept. Bij de beschrijving van de koorzijbeuken wordt daarop teruggekomen. Het feit, dat men bij elke willekeurige graafarbeid op oude fundamenten stuit, belooft, dat ook het schip met zijbeuken de stenen documenten bedekt van een lange en ingewikkelde bouwgeschiedenis, die thans nog onverklaard moet blijven.Ga naar eind66 |
|