De Sint Janskathedraal te 's-Hertogenbosch
(1985)–C.J.A.C. Peeters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bouwmeester Alart du Hamel volgens een 19de-eeuws fantasieportret. Opname 1961.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het bouwbedrijfDe bouwmeestersZo min als van vrijwel alle andere romaanse kerkgebouwen in de Nederlanden zijn van de romaanse Sint Janskerk of -toren de bouwmeesters met name bekend en zelfs al zou het kerkarchief rijker geweest en beter bewaard gebleven zijn, dan nog was daarin geen naamsvermelding in enig geschrift te verwachten voor de 13de eeuw, omdat de toenmalige status van architect maar zelden tot documentatie aanleiding gaf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een fictieve gotische bouwmeesterIn de oudste schepenbrieven en testamentaire akten komen verscheidene namen voor van steenhouwers, zonder dat er reden is een van dezen voor de leider van bouwwerkzaamheden aan de Sint Jan voor het begin der huidige gotische kerk te houden. In zijn grote boek over de Sint Jan heeft Jan Mosmans talrijke schitterende observaties gedaan en een schat aan gegevens verzameld en aanschouwelijk gemaakt, waardoor zijn werk ook vandaag nog onmisbaar is en alle moeite van het lezen en raadplegen waard, maar niet zelden heeft de auteur zich door zijn drang zich in te leven in de geschiedenis, tot fantasie laten meeslepen en te veel willen bewijzen. Zo heeft hij de mythe in het leven geroepen, dat in 1280 een gotische kerk ontworpen en begonnen is door een zekere Marcilius van Keulen. Hij grondde zijn stelling op de vermelding van deze naam in het Obituarium van Sint Jan, omstreeks 1450 geschreven, waarin de tekst van een ouder dodenboek, al vóór 1275 begonnen, is gekopieerd. Onder de daarin geregistreerde eeuwig durende jaargetijden komt onder de dag 4 mei voor: ‘Obitus Marcilii lapicide de Colonia legavit x s.’ en onder 12 december: ‘Obitus Marcilii de Colonia et suorum parentum 20 s.’Ga naar eind1 Een sterfjaar van deze Marcilius steenhouwer van Keulen wordt, zoals in het Obituarium gebruikelijk, niet vermeld, maar een verdere tijdsbepaling ontleende Mosmans aan het voorkomen van dezelfde naam in drie oorkonden van de H. Geesttafel in het Archief van de Bossche Godshuizen, waarin sprake is van goederen en erven van de overleden Marcilius de Colonia. Uit nader onderzoek door de archivaris der Godshuizen, Pater H. van Bavel O. Praem., blijkt dat de datering van die drie documenten door Mosmans niet nauwkeurig genoeg is.Ga naar eind2 Het gaat om een schepenbriefje van 15 maart 1315 en niet uit 1314 en vervolgens om twee testamentaire akten, of veeleer, akten van executoire aard van 31 december 1328 en 15 januari 1329. Bovendien is er nog een door Mosmans niet geziene schepenakte van 10 september 1315 over goederen die destijds door de Heiliggeestmeesters door koop verworven zijn van Marcilius de Colonia. Het is niet onmogelijk, dat alle vier deze stukken op één en dezelfde Marcilius van Keulen betrekking hebben, die dan tussen 10 september 1315 en 31 december 1328 gestorven zal zijn, maar zijn beroep wordt niet aangeduid, evenmin als het beroep in de tweede vermelding in het Obituarium. Op grond van de schaarse gegevens heeft Jan Mosmans nu een hele genealogie van een bouwmeester Marcilius van Keulen geconstrueerd. Zijn keuze van deze naam en het er aan vastgeknoopte bedenksel zijn ontstaan enerzijds uit een vage stilistische associatie tussen de Dom van Keulen en de Sint Jan, anderzijds uit het jaartal 1280, dat door Cuperinus voor het eerst, dus pas in de 16de eeuw, genoemd wordt als de aanvangsdatum van de bouw van een nieuwe Sint Janskerk. Mosmans was, met die associaties in het hoofd, meer naief dan wetenschappelijk verheugd, in het Obituarium de woorden ‘lapicida’, steenhouwer, en ‘Colonia’, Keulen, verbonden te zien aan een zekere Marcilius, van wie weliswaar geen sterfdatum bekend was, maar die mogelijk te vereenzelvigen was met een gelijknamige persoon in oorkonden uit 1315 en 1329 - hoewel daarin geen lapicida genoemd - en daardoor met de bouwdatum 1280 in verband gebracht kon worden. Het hele verhaal waarin Marcilius pedant sprekend wordt opgevoerd, is een potsierlijk brokje romantiek, dat eerder rond 1870, in de sfeer van Viollet le Duc, thuishoort dan in het jaar 1931, toen de gotiek al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo veel nader bestudeerd was.Ga naar eind3 In de loop van Mosmans' boek zijn alle fantasieën zelfs tot een ‘feit’ uitgegroeid: Marcilius van Keulen wordt tenslotte zonder meer gepresenteerd als ‘bouwontwerper’ in dienst van omstreeks 1275 tot omstreeks 1328! De gehele hypothese is te verwerpen. Uit niets blijkt, dat de in het Obituarium genoemde lapicida iets met de kerkbouw te maken heeft. Hij was wellicht parochiaan van de Sint Jan, maar zijn steenhouwerswerk kan hij elders beoefend hebben. Als hij de bouw van de Sint Jan geleid zou hebben, was hij wellicht ‘magister operis’ of ‘archilathomus’, liefst met de toevoeging ‘ecclesiae nostrae’ genoemd, althans meer dan alleen ‘lapicida’, minstens ‘magister lapicida’. Overigens komen in het Obituarium nog verscheidene andere lapicidae en lathomi voor en ook in de Bossche schepenbrieven zijn zij talrijk, zonder dat hun produktie nader omschreven wordt. Het jaartal 1280 als bouwdatum voor een geheel nieuwe kerk komt uit dubieuze bron en is aanvechtbaar.Ga naar eind4 Als het al waar zou zijn, dat er in 1280 een nieuwe kerk gebouwd werd, dan nog gaat het niet aan, te veronderstellen, dat deze begonnen zou zijn naar een ambitieus plan in rijke, rijpe gotische vormen zoals het door Mosmans geschetst wordt. Zijn tekeningen van die kerk en dat plan zijn pure fantasie, evenals die van wijlen architect P. van Kessel, en in het opgaand werk van de huidige kerk is nooit een spoor van een vorige gotische aangetroffen.Ga naar eind5 De veronderstellingen van Jan Mosmans zijn door de architectuurhistorici al terstond verworpen, zij bestrijden weliswaar de datum 1280 niet als het begin van een kerkbouw van onbekende vorm, noch het bestaan van een meester Marcilius van Keulen, maar schuiven het begin van een grote, gotische kerk, de huidige, minstens een eeuw of zelfs tot na de stadsbrand van 1419 op. Het is jammer, dat de recensies van Ozinga en Vermeulen in de vergetelheid geraakt zijn, terwijl Mosmans' boek wel zonder commentaar of nieuw voorwoord onlangs herdrukt is.Ga naar eind6 Daardoor is in populaire geschriften deze fictieve meester met aan zijn naam een groot gotisch kerkgebouw gekoppeld, een eigen leven gaan leiden.Ga naar eind7 Met een volgende naam ligt de kwestie iets ingewikkelder. Een Jacobus de Zulinkem, de Zulikem, de Suelleken, van Zulichem of van Zulecom wordt tussen 1320 en 1344 herhaaldelijk genoemd. In 1320 heet hij ‘procurator fabrice’, maar in 1333 ‘nunc magister operis’.Ga naar eind8 In de rekeningen van de Lieve Vrouwe Broederschap wordt in 1344 van ‘de morte Jacobi de Zulikem’ gesproken. Cuperinus zegt, dat in 1328 voor het eerst twee kerkmeesters van Sint Jan aangesteld werden, onder wie Jacop van Zulecom. Een Jacob van Zulichem was in 1336, 1337 en 1340 schepen der stad.Ga naar eind9 Het meest waarschijnlijk nu is, dat deze schepen dezelfde was als de in 1320 genoemde procurator fabrice, namelijk kerkmeester, en dat ook de term magister operis op zijn kerkmeesterschap duidt, ofschoon die naam meestal wel degelijk bouwmeester betekent. Maar het is uitgesloten, dat een fabriek- of kerkmeester, aan wie toch het beheer van bouw- en onderhoudsfondsen toeviel, tegelijk als leidend bouwmeester optrad, een in de middeleeuwen al even ondenkbare vereniging van ambten als thans. Meester Gherijt Claes is de naam die in een losse aantekening van Mosmans genoemd wordt als die van een leidend bouwmeester van Sint Jan die in 1376 overleden zou zijn, maar de bron van dit gegeven is niet vermeld.Ga naar eind10 De door Hezenmans en Smits als bouwmeester opgevoerde Theodoricus Loetius is door Mosmans al ontmaskerd als Dirc van Loet die van 1366 tot 1382 koster was van de Lieve Vrouwe Broederschap.Ga naar eind11 Een gelukkige omstandigheid is, dat de rekeningen van de Lieve Vrouwe Broederschap in tegenstelling tot die van de kerkfabriek van Sint Jan in de middeleeuwen, wel grotendeels bewaard gebleven zijn. Omdat de Broederschap zo vaak gebruik maakte van de diensten van de bouwloods der kerk, haar werkmeesters en steenhouwers, geven die rekeningen toch enige aanwijzingen over dezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willem van KesselVaste grond krijgen wij bij het optreden van Willem van Kessel, als loodsmeester of werkmeester werkzaam van vóór 1382 tot na 1407. Hem wordt in 1382 opgedragen de Lieve Vrouwe Broederschapskapel opnieuw te bevloeren en in 1405-1406 om deze kapel uit te breiden.Ga naar eind12 Of dit laatste ook werkelijk geschied is, staat niet vast. In 1399 wordt hij te Leuven vermeld: ‘Willem van Kessele, magister lapicida’, zonder verwijzing naar enige produktie aldaar.Ga naar eind13 In 1407 werd hij uit Den Bosch naar Leiden ontboden om advies uit te brengen bij de bouw van het koor der Sint Pieterskerk: ‘Item meester Willem van Kessel die meester van 's Hertogenbosch wert ontboden om an hem te verstaen hoe men dat werc ter bester oirbare voirt maken soude.....’Ga naar eind14 Ook de Utrechtse Dombouwmeester, Aernt van den Doem, werd daar om raad gevraagd. Al voordien was Willem van Kessel, kort vóór of begin 1400, benoemd tot bouwmeester van de Sint Lambertuskathedraal te Luik, als opvolger van zijn schoonvader Henric Samme of Samp, die van 1368 tot zijn dood op 2 september 1391 de leiding daar had gevoerd. Deze Henric Samme was tevoren, vanaf 1358, stadswerkmeester van Leuven en werkte daar aan de lakenhal en de stadspoorten; vanuit Luik kwam hij nog herhaaldelijk, in 1374, 1375, 1382 en 1384 (in dat jaar zelfs voor honderdvijf dagen) naar Leuven en vertoefde bovendien in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1382 te Diest, wellicht als tijdelijk werkmeester van de Sint Sulpitiuskerk.Ga naar eind15 Omdat verderop in dit overzicht van bouwmeesters nog sprake zal zijn van de betrekkingen tussen de Dom van Utrecht en de Sint Jan van Den Bosch, is het goed hier nog te vermelden, dat vóór Hendrik Samme als Luiks kathedraalbouwmeester Godijn van Dormael of van Looz optrad, in dienst van 1344 tot 1367, maar van 1357 tot 1360 tegelijk Dombouwmeester in Utrecht.Ga naar eind16 Op 24 februari 1400 nu werd een huis in de Meerssenstraat te Luik aan ‘Wilheames de Kessel’ verkocht, ‘maistres machons delle oeuvre delle eigliese de Liege, maris legitimes à damme Katherine, fille maistre Henry Samp jadis maistre machon delle dicte eigliese de Liege’, een huis dat Willem van Kessel op 24 februari 1423 aan zijn onwettige zoon schenkt, ‘Thomas de Kaselle fis natureil de mestre Wilhelm de Kassel mest machon de Sains Lambier’.Ga naar eind17 In 1415 is hij nog in Luik werkzaam, in 1425 zal hij overleden zijn; althans, dan wordt een nieuwe bouwmeester der kathedraal benoemd. Een tijd lang, zeker in 1407, maar wellicht tot zijn dood, heeft Willem van Kessel dus de leiding van twee werken tegelijk gehad, van de Bossche Sint Jan en van de Luikse kathedraal. De laatste is tijdens de Franse Revolutie geheel gesloopt en slechts enkele afbeeldingen houden enige herinnering eraan vast.Ga naar eind18 Grote delen van het gebouw, westtransept, schip en oostkoor, stonden al lang overeind (1274-1319) vóór de levenstijden van Hendrik Samme en Willem van Kessel. De grote toren aan het zuidtransept werd in 1392 begonnen en was in 1433 voltooid; aan deze in 1416 ‘thuer nueve’ genoemde toren zou Willem van Kessel gewerkt kunnen hebben, evenals aan de gotische bovenbouw van de romaanse westtorens die in 1392 door blikseminslag van hun spitsen beroofd waren.Ga naar eind19 Willems herkomst is onbekend: dorpen Kessel vindt men in Noord-Limburg, bij Lier en bij Leuven (Kessel-Loo). Roggen en Withof wijzen erop, dat de Sint Salvatorkapel uit omstreeks 1400 aan de kerk van Kessel bij Lier een bouwwerk van meer dan gewoon dorps gehalte is en van een belangrijk Brabants meester zou kunnen zijn. Opvallend is daar vooral de toepassing van wimbergen boven de vensters (top en balustrade verdwenen) zoals zij alleen aan de kerken van Diest en Den Bosch voorkomen, maar zij zijn met geometrische traceringen in plaats van figurale reliëfs gevuld.Ga naar eind20 Als meesterteken van Willem van Kessel wijst Mosmans in de Sint Jan een steenhouwersmerk aan in de gedaante van een letter W met een kruis op de middentop.Ga naar eind21 Hetzelfde teken, maar dan ondersteboven, treft men ook in de westvleugel van de kloostergang van de Utrechtse Dom aan, die tussen 1440 en 1460 gebouwd is. Erg veel waarde is aan die veronderstelling niet te hechten, eerder zou dan misschien de hierna nog te vermelden Willem van Boelre in aanmerking komen. Een tijdgenoot van Willem van Kessel was Hendrik van Tienen of van Gobbertingen, in 1359-1361 werkzaam in de steengroeven van Gobbertingen (Gobertange) ten behoeve van de kerk van Onze Lieve Vrouw ten Poel te Tienen. Daarheen werd hij in 1383/84 nog als magister ontboden van elders; vermoedelijk leidde hij toen de bouw van de Sint Sulpitius te Diest. Als zodanig wordt hij in 1397 vermeld. Op 26 februari van dat jaar beloofde hij in een door hem getekende verklaring aan de kerkmeesters van die kerk, niet meer zonder hun toestemming met medeneming van het ontwerp der kerk buiten Diest werk te zullen aanvaarden. Gezien de grote stijlverwantschap tussen de koren van de Bossche Sint Jan en van de Sint Sulpitius in Diest in hun bovenbouw, met name in de figuraal gebeeldhouwde wimbergen en de beelden op de luchtboogstoelen, hebben Roggen en Withof de veronderstelling geopperd, dat Hendrik van Tienen in de tachtiger of negentiger jaren van de 14de eeuw naar Den Bosch geroepen was om, samen met Willem van Kessel of tijdens diens verblijf te Luik of elders, het ontwerp voor de nieuwe Sint Jan te maken.Ga naar eind22 Andere en hechtere documentaire gronden om werkzaamheid van Hendrik in Den Bosch aan te nemen, zijn echter vooralsnog niet te vinden, ook niet in de Bossche schepenprotocollen, waar vanaf 1430 veel kunstenaars- en steenhouwersnamen geregistreerd zijn. Wel wordt in de rekening van 1358/59 der Lieve Vrouwe Broederschap een schilder Hendrik van Diest vermeld en wel wordt in 1374 metselwerk verricht door ‘Ercken, de knaap van meester Hendrik’. Deze laatste zou een meester steenhouwer of meester metselaar kunnen zijn, zeker niet de schilder van 1358/59, deze ambachten zijn immers onverenigbaar. Hendrik van Tienen wordt te Diest nog in 1404 genoemd en is tussen 1404 en 1417 overleden. Zijn opvolger daar was Sulpitius van Vorst. Twee belangrijke gegevens in elk geval stroken met elkaar in Den Bosch: uit de documenten blijkt er een bouwmeester met prestige werkzaam aan de Sint Jan van kort vóór 1382 tot na 1407, mogelijk tot omstreeks 1425, namelijk Willem van Kessel; op grond van de ontwikkelingen van de Brabantse gotiek in het algemeen en stijlverwantschappen van het koor van de Sint Jan vooral met documentair dateerbare kerkgebouwen elders (Diest, Antwerpen, Leuven) komt in de laatste decennia van de 14de en de eerste van de 15de eeuw het koor van de Bossche kerk tot stand. Is er dan geen reden om meer waarde te hechten aan het bericht van Simon Pelgrom dan aan dat van Albertus Cuperi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nus, namelijk dat de bouw van een nieuwe Sint Janskerk begonnen werd in 1380 en niet in 1280?Ga naar eind23 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willem van BoelreDan volgt er weer een aantal meesters die wel in Den Bosch vermeld worden, maar van wie geen betrekkingen tot de bouw van de Sint Janskerk vaststaan. Een meester Reinier of Reijnke (de) Brabander, die in 1424 zijn testament maakte, mag ondanks zijn mooie naam niet als serieuze kandidaat gelden.Ga naar eind24 Willem van Boelre (Bolre, Buelren), sinds 1395 als steenhouwer in dienst van de Dom van Utrecht, was in 1436 en 1438/39 in Den Bosch gevestigd, in 1433, 1435 en 1437 was hij onderman van het Utrechtse steenbikkersgilde en van 1440 tot omstreeks 1442 leidend Dombouwmeester in Utrecht, toen daar aan de westelijke pijlers en de sluitgevels van het dwarspand gewerkt werd.Ga naar eind25 Het is vrijwel zeker, dat hij in zijn loopbaan meester Willem van Kessel ontmoet heeft, want in 1412 leverde hij beeldhouwwerk, twee beelden en steen voor de Leidse Sint Pieterskerk waar Willem vijf jaar eerder bij de voortgang van de koorbouw raad gegeven had. In 1426 leidde Willem in Utrecht de bouw van de Sint Jacobikerk en in 1436-1439 aldaar de verbouwing van de Buurkerk van basiliek tot hallekerk.Ga naar eind26 Daarbij verblijft hij allesbehalve permanent in Utrecht, ook bij de Dombouw is hij in die jaren niet dagelijks betrokken, in de rekeningen van 1436/37 bijvoorbeeld wordt hij alleen in mei en oktober vermeld.Ga naar eind27 Hij blijkt dringende bezigheden in Den Bosch te hebben, want in 1438/39 verrichten de kerkmeesters van de Buurkerk een betaling aan ‘meyster willam van boelre want wy hem ontboeden hadden van den bosch hier te comen om ons weder te ordineren hoe wy te werk soude gaen totter tymmeringe aen die kerke ende oeck dat hy syn zoen van den werke onderwysen soude want hy dat werck voert besorgen soude ende meister willem altoes seer quaet is te krigen van den bosch alhier’.Ga naar eind28 Wat kan er anders de oorzaak van zijn dat een bouwmeester zo moeilijk (‘quaet’) van Den Bosch naar Utrecht te krijgen is en wat kan in die jaren een gewaardeerd en gezocht kerkbouwspecialist anders aan Den Bosch gebonden hebben dan werkzaamheden in de dan volop actieve bouwloods van de Sint Jan? Uitgesloten is het werk aan andere Bossche kerkgebouwen (kapellen eerst nog in rang), de veel jongere Sint Pieter, Sint Cathrien en Sint Jacob, trouwens zij bezitten lang niet de monumentaliteit en vergen lang niet het vele beeld- en steenhouwwerk dat de Sint Jan en de genoemde Utrechtse kerken kenmerkt. Het Bossche raadhuis heeft een zodanige bouwgeschiedenis dat Willem van Boelre daar niets mee te maken gehad kan hebben. Vermoedelijk is hij kort na 1460 overleden. Vanuit zijn Utrechtse produktie is geen signatuur in enig gedeelte van de Sint Jan op te maken, waar hij tussen omstreeks 1425 en omstreeks 1460 een stuk van het transept en de eerste schiptraveeën met zijbeuken tot stand gebracht zou kunnen hebben, maar niet zelden is het zo, dat de directieven van een bouwmeester een al vóór hem bestaand ontwerp niet aantasten en tot uitvoering brengen. Van een meester Arnold of Arnoud Rover of Roever, die in 1470 vermeld wordt en dan al overleden is, is niets bekend dat hem met de bouw van de Sint Jan in verband brengt. Enigszins anders is dat met meester steenhouwer Egidius of Giel of Gielis Coelman. In 1437/38 staat hij ingeschreven als lid van de Lieve vrouwe Broederschap en wordt dan ‘meester vanden stenenwerck’ genoemd.Ga naar eind29 In 1447-1449 heeft hij enige malen bemoeienis, ook een keer samen ‘metten knapen vanden loedsen’, met de plaatsing van het retabel van beeldsnijder Jacob van Loer in de Lieve Vrouwe Broederschapskapel.Ga naar eind30 Mogelijk is hij dezelfde als degene die in een transportakte van 16 maart 1471 als ‘magister Egidius Coelman lapicida’ in de Peperstraat woont.Ga naar eind31 Elders dan in Den Bosch wordt geen meester steenhouwer van deze naam vermeld. Een meester Claes, ‘meester van der loedsen’, maakte in 1466/67 een ontwerp voor een nieuw koor van de Lieve vrouwe Broederschap.Ga naar eind32 Verder is van hem niets bekend en het ontwerp heeft niet tot uitvoering geleid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cornelis de WaelNa meester Claes komt een meester steenhouwer in het vizier die, het zij terstond gezegd, niet documentair bewijsbaar in dienst van de kerkfabriek en van de bouwloods van Sint Jan is geweest, maar wiens naam alle aandacht wakker roept: meester steenhouwer Cornelis de Wael. In januari 1975 heeft Dr. G.C.M. van Dijck, toen chartermeester van het Rijksarchief in de provincie Noord-Brabant, mij attent gemaakt op het voorkomen van die naam, verbonden met dat beroep en die status, in een zevental Bossche schepenakten tussen 1469 en 1492. Daarbij dachten hij en ik uiteraard onmiddellijk aan de meester Cornelis of Cornelius de Wael, steenhouwer, die van 1476 tot 1505 loodsmeester, leidend bouwmeester van de Dom van Utrecht was, en als ‘archilatomus noster’ frequent en dus blijkbaar nagenoeg permanent in Utrecht aanwezig, in de Domrekeningen genoemd wordt.Ga naar eind33 Onder zijn leiding werd de bovenbouw van het zuidtransept van de Dom met de oostvensters voltooid, kwam nagenoeg het hele schip tot stand, evenals de Domproostenkapel en een ingrijpende verbouwing van het Groot Kapittelhuis. In 1477/78 reisde hij over Maastricht naar Namen voor de aankoop van steen.Ga naar eind34 Het was hem blijkbaar toegestaan ook elders diensten te verrichten, want hij ontwierp de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benedenbouw van de (korte tijd later weer afgebroken) stenen kruistoren op de Sint Bavo in Haarlem, een werk dat hij, blijkens de rekeningen daar, in 1503 ging inspecteren in de hoedanigheid van ‘onser kercken meester’. In 1488/89 beitelde hij de, door het verhaal van Alberdingk Thijm bekend geworden, nog bestaande epitaaf voor ‘blinde Johannes’, organist van de Dom, in de kloostergang van de Utrechtse kathedraal.Ga naar eind35 Op 14 februari 1505 maakte deze ‘vir magister Cornelius de Wael archilatomus ecclesie traiectensis’, wonend binnen de immuniteit van de Dom, zijn testament, ‘corpore languens et lecto aegritudinis diccumbens compos tamen mentis rationis et boni intellectus’, dus wel ziek en bedlegerig, maar geheel bij zinnen en helder van geest, volgens de notariële standaarduitdrukkingen.Ga naar eind36 Hij wenst begraven te worden in de Dom ‘sub sarcophago juxta capellam beate marie et apostolorum a parte boriale ipsius ecclesie locato armis suis insculpto et sub quo prima quondam uxor sua sepulta existit’ en het altaar van die kapel, waarop hij zeer onlangs al een memorie gesticht had, bedenkt hij met paramenten, koperen kandelaars en een kelk. Hij vermaakt honderd Rijnsgulden aan de Domfabriek, nog eens tweehonderdvijftig Rijnsgulden voor een jaarlijkse uitkering aan de choralen van de Dom en aan de gezellen van de Dombouwloods, bedenkt heel wat kloosters en gasthuizen met kleine en grote legaten, zijn wettige dochter Heylweg, echtgenote van Nicolaas van Zijll en zijn natuurlijke en onwettige dochter Elisabeth, non in het Caeciliaklooster. Ten behoeve van zijn natuurlijke en onwettige dochter Cornelia te Oirschot en haar zoon koopt hij een lijfrente voor 78½ Rijnsgulden current. Het schijnt, dat voor het graf van hem en zijn al eerder gestorven vrouw, wier naam helaas niet genoemd wordt, zelfs een hele kapel gereserveerd was, door hemzelf ontworpen en een tijd lang dan ook Meester Corneliskapel genoemd totdat zij de naam van een tweede stichter ging dragen, van Domdeken Jan van de Vecht, overleden in 1572. Deze kapel behoort tot het door de orkaan van 1674 verwoeste gedeelte van de Domkerk en bevond zich in de merkwaardige bouwpartij die langs de noordelijke dubbele schipzijbeuken lag. Terstond ten westen van het noordtransept bevond zich de lage grafkapel van meester Cornelis onder de bovenkapel van kanunnik Antonie Taets van Amerongen (overleden in 1555). Ten westen daarvan bevond zich het noordportaal met daarboven weer een kapel, de kapel van Onze Lieve Vrouw en de Apostelen waarvan het altaar door meester Cornelis gedoteerd werd. Beide bovenkapellen waren bereikbaar langs een vernuftige spiltraptoren die van het beganegrondse in de Meester Corneliskapel opging. Deze ruimten waren in het sterfjaar van de bouwmeester nog nauwelijks voltooid: in 1505 was het noordportaal gereed, in 1510 werd het gewelf ervan gepolychromeerd, pas in 1516 de dubbele deur erin gesteld.Ga naar eind37 Op de bekende tekeningen van Herman Saftleven van de ruïne, kort na de stormramp gemaakt, zijn deze bouwdelen goed te zien en daarnaar heeft G. de Hoog zijn reconstructietekeningen van het uit- en inwendige van het Domschip gemaakt.Ga naar eind38 Zij behoren tot de royale opzet die de meester bij de schipbouw aanvankelijk voor ogen stond. In 1481 was de afbraak van het oude, romaanse schip begonnen, maar de nieuwbouw kwam pas goed op gang nadat de van 1477 tot 1483 heersende staat van oorlog tussen de bisschop en de stad in 1485 door een vredesverdrag besloten was. Eerst werden de drie oostelijke traveeën met dubbele zijbeuken en kapellen gebouwd, daarna de vier volgende traveeën met enkele zijbeuken en kapellen, waarvan de laatste niet voltooid. Meester Cornelis de Wael is niet lang na het maken van zijn testament overleden.Ga naar eind39 Niet alleen door de Domfabriek, maar ook door de stad werd zijn nagedachtenis geëerd: ‘Die raet heeft, duer sonderlingen dienste wille, die wylen meyster Cornelis die Wael onser stat voertijts bewesen heeft, belieft’ aan de erfgenamen de verschuldigde bieraccijns kwijt te schelden.Ga naar eind40 De lijfrente voor zijn dochter Cornelia werd door de executeurs van zijn testament in 1505 gekocht en tot 1559/60 betaald.Ga naar eind41 Van deze Utrechtse Dombouwmeester Cornelis die Wael is in elk geval één reis naar 's-Hertogenbosch aanwijsbaar, maar hij blijkt wel vaker niet in Utrecht en niet op de bouwwerf van de Dom aanwezig, zoals wegens zijn werk in Haarlem en in 1483/84, wanneer hij met een opdracht van het kapittel uitstedig is.Ga naar eind42 Dat gebeurt in een tijd dat de bouw wegens het beleg van Utrecht en de oorlogshandelingen tussen aartshertog Maximiliaan en de stad vrijwel stilligt. Ook in 1484/85 en 1485/86 wordt afwezigheid van de meester genoteerd.Ga naar eind43 In 1488/89 nu wordt hij door de Lieve Vrouwe Broederschap naar Den Bosch gehaald ‘omme die mate te nemen van den timmeragie van den choir.... Item omme de convencie te maken met Jannen Heijns ende sijn gemaict wercke te oversien’.Ga naar eind44 Van Dijck vraagt zich af, of met hem wellicht identiek is de meester Cornelis die Wael, die zich met zijn vrouw Gertruyt in 1468/69 liet inschrijven als leden van de Broederschap.Ga naar eind45 Zoals gezegd, wordt in het testament van de Utrechtse meester Cornelis de Wael diens vrouw niet met name genoemd, zodat die identificatie wel mogelijk gemaakt, maar niet bewezen wordt; in de Broederschapsrekening wordt van Cornelis geen beroep genoemd, noch vadersnaam. De Cornelis de Wael die in de Bossche schepenakten voorkomt, is magister lapicida, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nergens wordt vermeld in wiens dienst of met welke bouwwerken hij bezig is. Op 15 december 1469 verkoopt Walterus de Beerze een huis, hof en plaats met achterhuis, gelegen aan het eind van de straat de Oude Dieze, naast de straat genoemd de Triniteit, en aan de andere kant naast zijn eigen erf, aan magister Cornelis gezegd ‘die Wael’, zoon van Fredericus.Ga naar eind46 In een akte van 1478/79 wordt dat huis vermeld als zijnde van magister Cornelius lapicida. Opmerkelijk is een akte van 9 juli 1483. De landsheer, aartshertog Maximiliaan, heeft tijdens zijn beleg van de stad Utrecht het huis van Cornelis de Wael in 's-Hertogenbosch, terwijl deze in Utrecht is, met het huisraad geconfisqueerd en aan zijn dienaar Conraet van Hage ten geschenke gegeven wegens diens verdiensten bij het beleg. Het huis wordt bewoond door Willem Steenwech, vermoedelijk dezelfde die in 1481 schepen van de stad is, die het blijft huren.Ga naar eind47 Deze confiscatie geschiedt al tijdens het beleg; na de capitulatie van Utrecht op 3 september 1483 vervallen de goederen van Utrechtse burgers in Holland en Zeeland aan de aartshertog, tachtig burgers van Utrecht moeten Maximiliaan nederig om vergiffenis vragen en een boete van tweeduizend Rijnsgulden opbrengen.Ga naar eind48 Ook in Den Bosch was er in 1483 wel enige tegenstand tegen Maximiliaan als voogd van Philips.Ga naar eind49 Op 18 oktober 1483 wordt de reden van de Cornelis opgelegde straf inderdaad daarin gelegd: hij was ‘haldende die wederpartije ons genedigen heren binnen der stadt 's Hertogenbosch ende met den van Uytrecht’. Coenraad van Hage moet het huis op last van Maximiliaan - die op dat ogenblik zelf in 's-Hertogenbosch is en er na de inneming van Utrecht van 8 oktober tot Kerstmis verblijft - blijven houden.Ga naar eind50 Dat het huis in Cornelis' bezit belast was met een cijns, blijkt uit een akte van 12 april 1485.Ga naar eind51 Korte tijd later blijken de politieke toestanden zo gezuiverd, dat ‘Cornelis die Wael lapicida’, verblijf houdend te Utrecht maar tijdelijk aanwezig in Den Bosch, zijn huis van ‘Coenrardus van der Hagen’ terug kan kopen, waarop hij het terstond doorverkoopt aan heer Gerardus van Helmond, priester en kanunnik van Sint Marie in Utrecht. Deze kanunnik verkoopt in 1492 het huis, destijds verkregen van ‘magister Cornelius die Wael lapicida filius Frederici’ aan Elisabeth de Wolff, haar zuster en haar kinderen.Ga naar eind52 Al met al is er nu nog geen antwoord verkregen op de spannende vraag of deze meester Cornelis de Wael, steenhouwer, die tussen 1469 en 1485 afwisselend in Utrecht en Den Bosch vertoeft, in Den Bosch een huis bezit, verhuurt, verliest, weer verwerft en verkoopt, dezelfde is als de meester steenhouwer Cornelis de Wael die van 1476 tot 1505 Utrechts Dombouwmeester is, maar ook opdrachten buiten de stad aanvaardt. Non liquet. Het is niet de bedoeling om, na eerst Marcilius van Keulen als bouwmeester uitgebannen en naar het rijk der fabelen verwezen te hebben, nu voor een ander ogenblik in de bouwgeschiedenis een nieuw kaartenhuis te bouwen, een nieuwe meester zonder voldoende bewijs op te voeren. Maar tussen 1467 en 1478 is geen naam van een leidend bouwmeester van de Sint Jan aanwijsbaar, en dat in een tijdvak waarin veel werk aan de voortgang van de bouw verricht moet zijn, aan het transept, aan de eerste traveeën van het schip, zodat het vacuum in de bouwmeestersreeks goed gevuld zou kunnen worden door de meester Cornelis de Wael die in 1476 Dombouwmeester van Utrecht wordt en dan toch zijn sporen elders al verdiend moet hebben. De naam ‘de Wael’ wijst vaak op een afkomst uit het Luikse of uit Henegouwen, later zal Jan Darkennes, loodsmeester van Sint Jan en van de stad, vanaf 1513 tot zijn dood omstreeks 1545 in Den Bosch woonachtig, ook wel Jan van Namen en ook wel Jan de Wael genoemd worden.Ga naar eind53 De Utrechtse Dombouwmeester Cornelis de Wael heeft op de bouwstijl van het Domschip een stempel gedrukt dat naar de Zuidelijke Nederlanden verwijst, wel Brabants genoemd, maar, zoals Timmers opgemerkt heeft, misschien ook wel met het Maasland te verbinden, gelijk wel meer Brabantse kunst eigenlijk Maaslandse kunst moet heten.Ga naar eind54 Maar dan is het ook niet zonderling om een ogenblik te veronderstellen, dat een meester Cornelis de Wael, alvorens zijn eindbestemming in het werk aan de Dom van Utrecht te vinden, eerst een tijd aan de Sint Jan in Den Bosch werkzaam was, nadat hij in nog zuidelijker streken geschoold was en gewerkt had. En wel aan de Sint Lambertuskathedraal van Luik, waar hij nog niet als ‘de Wael’ aangeduid behoefde te worden. Het is een veronderstelling die wel weer veel voorbehoud behoeft en nog een nader onderzoek in de Luikse fabriekrekeningen vergt, maar het is een feit dat daar na de verwoesting van de stad in 1468 door Karel de Stoute een meester Cornelis de Trajecto, van Maastricht, de leiding van de werken aan de kathedraal krijgt.Ga naar eind55 De hertog zelf of zijn raadsman Guy de Brimeu schijnt in de benoeming bemiddeld te hebben en na Karels dood verliest Cornelis tijdelijk zijn functie, om in 1472 op dezelfde voorwaarden als zijn voorganger weer in dienst genomen te worden. Opmerkelijk is dat hij volgens de fabriekrekeningen in 1473 enige tijd in 's-Hertogenbosch verblijft.Ga naar eind56 Na 1476 vervult hij zijn Luikse taak niet meer. Is hij toen voorgoed naar het noorden getrokken en heeft hij zich eerst in Den Bosch, waar hij al eerder werkzaam geweest was, en later in Utrecht gevestigd? De aard van zijn werkzaamheden in Luik is niet nauwkeurig bekend: hij heeft waarschijnlijk de schade aan de kerk van 1468 hersteld en voort- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewerkt aan de langdurige overwelving van de oude kathedraal. Men moet in het oog houden, dat noch zijn verre voorganger Willem van Kessel, noch hijzelf daar met nieuwbouw van doen hadden, maar slechts met onderhoudswerken en moderniseringen en uitbreidingen aan een al geheel voltooide kathedraal die deels romaans en deels vroeggotisch was, tot stand gekomen tussen 1274 en 1319, zodat hun taak niet de volledige inzet eiste van een geheel nieuwe schepping en bezigheden elders des te gemakkelijker toeliet.Ga naar eind57 Als nu de drie Cornelissen, die van Luik, Den Bosch en Utrecht, één en dezelfde persoon zouden zijn, dan heeft die ene Cornelis twee in zijn persoonlijk leven ingrijpende en verwante politieke gebeurtenissen meegemaakt: de strafexpeditie van Karel de Stoute in 1468 tegen Luik om de bisschop aldaar van zijn gezag een deel terug te geven en een deel te ontnemen, en dezelfde actie met hetzelfde resultaat van aartshertog Maximiliaan in 1483 tegen Utrecht. Maar in het eerste geval geniet Cornelis de gunst van de vorst, in het tweede geval het tegendeel. Maar vorst, bisschop en kathedraal kapittel zijn drie en niet noodzakelijk eensgezind, zodat in het Utrechtse geval Cornelis wellicht de gunst van het kapittel behield ofschoon hij het bij de vorst verbruid had. Wat de architectuur van het schip van de Sint Jan en van het schip van de Dom betreft, moet herinnerd worden aan het feit dat in het laatste onder leiding van Cornelis de Wael één karaktertrek tenminste rechtstreeks uit de Sint Jan overgenomen werd: juist zoals met alle schippijlers (niet de vieringpijlers meegeteld) van de Sint Jan stenen altaaraanzetten verheeld zijn, is dit het geval geweest met de eerste, meest oostelijke schippijlers (niet de vieringpijlers meegeteld) van de Dom. Op het schilderij dat Hendrik Cornelisz. van Vliet in 1672 van het Dominterieur maakte, zijn zij heel duidelijk te zien, minder goed op de bekende interieurtekening uit 1636 van Pieter Saenredam, die op het voorvlak van de altaaraanzet tegen de tweede zuidelijke schippijler zijn signatuur en datum geschreven heeft.Ga naar eind58 De verder westwaarts staande pijlers hebben zulke aanzetten niet, het zijn juist degene die met de planwijziging van het schip samenhangen. Op de al genoemde tekeningen van Saftleven komt nergens de westkant van een pijlervoet in het zicht, of het moest zijn dat het blok links tegen de ‘afgeknapte pijler’ op de tekening met frontaal zicht op het noordportaal juist zulk een altaaraanzet bedoelt weer te geven. Hoe dan ook, het schijnt dat meester Cornelis dit uitzonderlijk gegeven alleen in de Sint Jan eerder heeft kunnen zien, waar het al tussen 1445 en 1452 gecreëerd en in 1469 opnieuw toegepast was, en dat hij het daaruit overgenomen heeft. Ook de zes kolommen van het schip der Sint Eusebiuskerk te Arnhem, tussen 1452 en 1478 gebouwd, kregen zulke altaarblokken mee. In 1895 werden zij weggekapt op één na, op verzoek van Victor de Stuers als document gespaard. In het schip van de Sint Maartenskerk te Zaltbommel (± 1460 - ± 1490) zijn ook sporen van zulke wegkappingen te zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alart du Hamel en Jan HeynsOm nu de reeks opeenvolgende meesters van de Sint Jan voort te zetten: géén bouwmeester is de door Hezenmans en Smits als zodanig bestempelde meester Gerit Symons, die getuige was bij het opmaken van het contract tussen kerkmeesters en steenleverancier Jan Quaywante op 19 oktober 1478. In dat contract treedt voor het eerst de ‘loetsmeester’ Alart van Hameel of du Hameel of du Hamel op.Ga naar eind59 Afgezien van de schimmige meester Claes en van het vraagstuk Cornelis de Wael (die tot 1478 in 's-Hertogenbosch werkzaam geweest zou kunnen zijn) is hij de eerste na Willem van Kessel, die in persoon en oeuvre voor ons tamelijk duidelijke contouren aanneemt, hoewel toch weer niet zo duidelijk dat zijn werk scherp te onderscheiden is van dat van zijn medewerker en opvolger Jan Heyns. Maar zijn geboorteplaats en -jaar blijven onbekend. Het portret van Du Hamel, een pentekening zogenaamd van Hieronymus Bosch, met als opschrift ‘Anno Aetatis 55’ en gedateerd 1504 (weshalve hij dus in 1449 geboren zou zijn), dat op de veiling van de inboedel van kasteel Heeswijk in het Casino te 's-Hertogenbosch in 1901 opdook, was een vervalsing.Ga naar eind60 Mosmans geeft een schetsje van dit inmiddels spoorloos verdwenen portret, maar dan met de tekst ‘Ao 1506’, en vermoedt, dat het een vervalsing is van de hand van Martien Weegenaer.Ga naar eind61 Het werd gekocht door de opzichter Frans van Dongen, maar is thans spoorloos. Wel beschikte de bouwloods tot voor kort over een schilderijtje (olieverf op paneel) met een portret dat hiermee overeenkwam, maar nu eveneens verdwenen is. Een andere fantasie is een bruingewassen tekening in het Prentenkabinet van het Provinciaal Genootschap te 's-Hertogenbosch door Q. van Amelsfoort.Ga naar eind62 In 1478 werden ‘Mr. Alart van Hameel, meester van den wercke in der kercke, item Nicolaä, syne suster, item Jan Heyns, syn cnaep’ lid van de Lieve Vrouwe Broederschap, en wel kosteloos om de ‘diensten die sy onser Vrouwe ghedaen hebben’. Alart was gehuwd met Margriet van Auweningen, die in 1484 overleed en wier kleine grafsteen in de zuidelijke zijbeukmuur in de Sint Janskerk nog aanwezig is. Na haar dood trouwde hij met Goessen of Gosina, natuurlijke dochter van Jan Heim, hoogschout van 's-Hertogenbosch. Zijn zuster Nicolaä trouwde met Jan Heyns, zijn leerling, gezel en opvolger, eerder ook herhaaldelijk plaatsvervanger. In 1484-1485 ontwierp Alart du | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hamel voor de Sint Jan een monstrans, uitgevoerd door Hendrik de Borchgreve.Ga naar eind63 Een gotische monstrans uit de kerk van Onze Lieve Vrouw Onbevlekt Ontvangen te Oss, zonder keuren, is een afspiegeling van Du Hamels gravure van een monstrans. Meester Alart laat het werk vaak aan zijn zwager Jan Heyns over om elders adviserend op te treden, zoals andere meesters op hun beurt het werk in Den Bosch komen beoordelen. Met name in Antwerpen wordt hij herhaaldelijk gesignaleerd.Ga naar eind64 Misschien al in 1478, maar in elk geval van 1484 tot 1493 geeft hij raad bij de voortgang van de werken aan de Onze Lieve Vrouwekerk aldaar. Tussen 1485 en 1487 levert hij een patroon voor het Sacramentshuis in deze kerk, in 1493 door beeldsnijder Thomas Best geplaatst. In dat jaar brengt hij met Anthonis ii Keldermans advies uit omtrent een altaar dat in dezelfde kerk door Peter de Vogel geplaatst zou worden. In 1500, wanneer hij als buitenpoorter van Antwerpen is ingeschreven, geeft hij adviezen voor de bouw van de torenspits en in 1506 visiteert hij met genoemde Anthonis ii Keldermans het werk daaraan. Intussen heeft hij ook in Den Bosch doorgewerkt. Op last van de kerkmeesters en de stad komen meester Herman de Waghemaekere de Oude van Antwerpen en meester Anthonis i Keldermans van Mechelen zijn werk in 1485 inspecteren.Ga naar eind65 Behalve aan de kerk was hij toen ook aan de Lieve Vrouwe Broederschapskapel bezig. In 1486-1487 werd meester Jan van Lier uitgenodigd, ‘het werck te setten aen onse lieve Vrouwe capelle alsoe die voorscr. Jan in voerleden tijden gedaan heeft’. Mosmans veronderstelt, dat hij het netgewelf op de kapel moest bouwen naar het ontwerp van Du Hamel, want met deze wordt gesproken ‘omme een patroen te maken van den boghen in onse lieve Vrouwe capelle’. In feite had Jan Heyns de leiding bij de bouw van de kapel en in 1488-1489 wordt hij ‘meester van onsen nijen choer’ genoemd. Heyns' werk wordt in 1488-1489 door meester Cornelis de Wael van de Dom van Utrecht geïnspecteerd, waarna hij in 1489-1490 ‘die patroen van onsen werck’ levert, een deelontwerp, ‘want mester Alart ewech was, ende hem die patroen nyet en had gelaten’. Alart levert in 1492 modellen voor de koperen spijlen die Arnt van Tricht goot voor het hek dat de Broederschapskapel van de kerk scheidde, en in 1494 wordt hij ‘onsen raetsgesel van onsen nyeuwen choer’ geheten. Hij blijft echter loods- of werkmeester van de Sint Jan en wordt in 1494-1495 voor het laatst zo aangeduid. Eind 1494 of begin 1495 werd hij in Leuven tot ‘der stadt werckman steenhouwer’ benoemd en tevens tot bouwmeester van de collegiale Sint Pieterskerk aldaar.Ga naar eind66 Het betekent zijn definitieve vertrek uit Den Bosch: ‘Aangesien dat meester Alart du Hamel, meester vanden loedsen, hem vertrocken was (...) en dieselve van hier metter woene trekt tot Loeve’.Ga naar eind67 In Leuven verrichtte Alart du Hamel herstellingen aan de beelden van het nog niet zo lang voltooide raadhuis en ontwierp voor het zuidtransept van de Sint Pieterskerk een portiek, waarvoor op 24 juli 1497 de eerste steen gelegd werd, maar die onvoltooid is gebleven. Verder werd in 1499 gewerkt aan de afbraak van het romaanse westwerk der kerk, nadat al in 1480 de fundering gelegd was voor een reusachtig nieuw torenfront. In 1496 werd de meester te Mechelen aangehouden en als ambtenaar van de stad Leuven gegijzeld voor de schulden die deze stad jegens Mechelen had. Door bemiddeling van een deurwaarder herkreeg hij de vrijheid en door het Leuvens stadsbestuur werd hij voor de geleden vernedering schadeloos gesteld. In 1499 richtte hij het Hof van Kamerijk te Leuven in voor de ontvangst van keizer Maximiliaan en zijn zoon Philips (de Schone). In 1502 ontwierp hij een uitbreiding van het Leuvense Refugiehuis van de abdij van Park, dat in 1865 geheel gesloopt is.Ga naar eind68 In datzelfde jaar 1502 legt Du Hamel zijn ambt te Leuven neer, nadat hij, zoals vermeld, al in 1500 als buitenpoorter te Antwerpen ingeschreven was. Op 12 december 1505 maakte hij daar zijn testament; hij wenste begraven te worden in de Lieve Vrouwekapel der ‘Borchkercke’ in die stad (de Sint Walburgiskerk, in 1843 gesloopt) en legateerde 1½ mark zilver aan zijn huisvrouw Goessen Heym, 75 Rijnsgulden en zijn overige bezit aan zijn wettige zoon Sebastiaan. Als een der drie executeurs werd ‘meester Jannen Heyns, logimeester tot shertogenbossche’ aangewezen. Vermoedelijk in 1506 is Alart overleden. Een akte van 27 januari 1507 voorziet in het lezen van missen in de Bossche Sint Jan voor wijlen (‘quondam’) meester Alart, voor welker uitvoering zijn zwager Jan Heyns, ‘lapicida et magister fabrice ecclesie’, mede zorg draagt.Ga naar eind69 Alart du Hamel had ook grote betekenis als graveur. Een elftal gravures, naar Pieter Brueghel, Hieronymus Bosch en naar eigen ontwerpen, zijn bewaard gebleven.Ga naar eind70 Onder deze kopergravures komen het al genoemde ontwerp voor een monstrans en een baldakijn voor, beide in de Albertina te Wenen, waarop ook zijn naam en meesterteken en/of huismerk staan.Ga naar eind71 Of deze ontwerpen voor de Sint Jan bestemd waren, is niet bekend, maar op de monstrans-gravure staat: ‘shertoghenbossche’. Niet bewaard is zijn portret van Philips de Schone in prent, dat hij in 1504 in opdracht van de stad 's-Hertogenbosch vervaardigde.Ga naar eind72 Zijn monogram komt onder de steenhouwersmerken die in de kerk aangetroffen worden, niet voor, waaruit te besluiten zou zijn, dat hij niet met eigen hand aan het uit te voeren werk deelnam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan HeynsJan Heyns, die in Brugge geboren zou zijn, werd in 1495 de opvolger van Alart du Hamel als loodsmeester van de Sint Janskerk. Zoals hierboven al gemeld, wordt hij als ‘cnaep’, leerling van meester Alart, in 1478 voor het eerst genoemd. Hij heeft geleidelijk aan, van 1488 af, alle verantwoordelijkheid van een leidend bouwmeester op zich genomen. Op 30 januari 1502 was hij als werkmeester aanwezig bij het sluiten van een contract tussen de kerkmeesters van Sint Jan en de steenhouwersteenleverancier Lodewic van Bogem (Bodeghem) uit Brussel, die naar Heyns' ontwerpen zou werken. In een kwitantie van 4 oktober 1513 beloofde de steenleverancier Damiaen Hediart te Mechelen, oomzegger van meester Jan Heyns, hem Avennessteen te leveren voor de Sint Jan. In 1504-1509 bouwde Heyns het kasteel Maurick te Vught.Ga naar eind73 Op 5 januari 1516 maakte hij, als ‘artificus lapidarius ecclesie collegiate S.Joh.’ zijn testament, waarin hij een begraafplaats in de Lieve Vrouwe Broederschapskapel wenste en aan de fabriek van Sint Jan ten geschenke gaf ‘een juweel van peerlen berduert, dat hy op zynen mouwe te dragen plach.....’Ga naar eind74 Verder schonk hij ‘drie blaeu pilaren, liggende opten kerckhoff ende die basamenten van witten steen, liggende opten selven kerckhoff aende muere tegen vrouwe Bacx huyss over’. Aan de kerkfabriek vermaakte hij ook al zijn ‘instrumenten van sagen, bomen, beyntelen’. Hij heeft daarna niet lang meer geleefd; in de Liber Obitus van de Lieve Vrouwe Broederschap is in 1516 zijn overlijden vermeld: Hic prima fundamenta novi chori confraternitatis iecit, wordt er te zijner nagedachtenis gezegd, hij legde de eerste grondslagen van het nieuwe Broederschapskoor. Op 19 januari 1516 werd voor hem een Requiemdienst gehouden als lid van de Broederschap.Ga naar eind75 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan DarkennesVermoedelijk werd Jan Heyns terstond door meester Jan Darkennes (Darkennis, Derkennes, ter Kennysse van Henegau) opgevolgd. Misschien was Erquennes in Henegouwen de geboorteplaats van zijn vader. Op 12 september 1513 verwierf hij als ‘Jan zoen wilneer Jans Darkennez, steenhouwer uijt Henegouwe’ het poorterrecht van 's-Hertogenbosch en toen of weldra daarna vestigde hij zich in het huis op de hoek van de Peperstraat en de Lange Putstraat: Peperstraat 23, dat hij in 1519 en 1520 in twee delen kocht.Ga naar eind76 In de Bossche schepenprotocollen staat het contract opgetekend tussen de ‘dekens der fabryken der capellen van Sunt Peters ende Pauwels’ in de Orthenstraat en Jan Darkennez Janszoon en Jan van Utrecht Jacopszoon voor het maken van een oxaal uit Avennessteen in deze kapel, overeengekomen op 21 november 1515 en binnen twee tot drie jaar te leveren overeenkomstig de voorgeschreven vorm.Ga naar eind77 Het interieur van de kerk (in 1646 gesloopt) met dit laatgotische oxaal is door Pieter Saenredam in een pentekening en in een schilderij in 1632 afgebeeld.Ga naar eind78 In 1527 of 1528 wordt Jan Darkennes ‘Meester Jan Logemeester’ genoemd. Zijn vrouw en dochters - hij zelf niet - werden allen lid van de Lieve Vrouwe Broederschap en in relatie tot hen en als bouwmeester van het nieuwe of vernieuwde Broederschapshuis in de Hinthamerstraat komt zijn naam enkele malen in de rekeningen daarvan voor tussen 1529-1530 en 1584-1585; in 1538-1539 als ‘logiemeester deser kercken’, in 1562-1563 met de toevoeging ‘lootzmeester’.Ga naar eind79 Hij was toen al overleden. Hij had ook aan het nieuwe Bossche stadhuis gewerkt in 1529, aan de Sint Anthonis- of Baseldoncksepoort,Ga naar eind80 en verbouwde in 1535-1538 het al genoemde, nieuw verworven huis van de Lieve Vrouwe Broederschap in de Hinthamerstraat, om te beginnen een poort van blauwe steen, drie jaar later een natuursteengevel met pilasters, nissen en beelden, die niet bevredigde en vervangen werd, dat wil zeggen, vermoedelijk gedemonteerd en anders opgebouwd, met beelden van meester Franssen den beeldsnijder.Ga naar eind81 In de fragmentarisch bewaarde kerkrekeningen van 1561-1565 wordt in 1562 melding gemaakt van een ‘Jan der Kennis blaeuwen steen vercooper wonend tot Antwerpen’, en zo nog eens in 1565. Men koopt beide jaren Avennessteen bij hem, respectievelijk voor 55 en 84 gulden.Ga naar eind82 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan van PoppelTegelijk met Jan Darkennes was voor de Sint Jan een meester timmerman werkzaam, die aan de overkapping der kerk en later aan de houten torenbekroning op de kruising werkte, namelijk Jan van Poppel, door Molius geprezen als ‘civis Buscoducensis, vir opprime eruditus in construendis somptuosis et magnis aedificiis ligneis’.Ga naar eind83 In 1516 en 1517 ontvangen hij en zijn knechten van de fabriekmeesters betaling voor timmerwerk en transport van balken.Ga naar eind84 Van 1523 tot 1529 wordt de houten toren opgericht onder zijn leiding. Later zou hij, bij het herstel van de kerktoren van Gorcum, een dodelijke val gemaakt hebben.Ga naar eind85 Deze timmerman ontvangt van de Sint Jan in 1516 en 1517 een per week uitbetaald dagloon en is, dit feit mede in aanmerking genomen, zeker geen leidend loodsmeester van de kerkbouw geweest, zoals Hezenmans wil, want in dat geval was er wel een jaarpensio voor hem gereserveerd.Ga naar eind86 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan II DarkennesJan Darkennes werd opgevolgd door zijn gelijknamige zoon, die in hetzelfde huis woonde als zijn vader en die op 24 juli 1572 overleed. De grafzerk waaronder zowel zijn vader (‘Jan [D]aarkenez... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meest sterf ao xv..’), zijn zuster Katerina, in 1552 overleden, hijzelf (‘Jan Derkinnes loedsmeest. sterf ao 1572 24 July’) als zijn dochter Metken, op 28 januari 1598 overleden, begraven lagen, is nog in de Sint Jan aanwezig. Het wapen daarop is gedeeld met in de rechterhelft een Andrieskruis, tussen welks bovenste armen een passer.Ga naar eind87 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De laatsten van de reeks bouwmeestersJan ii Darkennes werd door zijn gelijknamige zoon opgevolgd, wiens zerk zich eveneens in de Sint Jan bevindt met als rest van zijn naam ‘Jan derkines’, de sterfdatum weggesleten, en waarop ook zijn zoon, wederom Jan derkennis geheten, 25 januari 1607 overleden, vermeld staat en verdere familieleden.Ga naar eind88 Opmerkelijk is, dat in de linkerbenedenhoek van deze zerk een huismerk voorkomt, gelijkend op dat van Alart du Hamel. Het schijnt, dat na de dood van Jan iii Darkennes de Sint Janskerk niet meer over een eigen loodsmeester beschikte of behoefde te beschikken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De positie van de meesters van het werkNog enkele conclusies over de professionele en sociale status van de meester van het werk op grond van de voorgaande gegevens. Vanaf 1382, dus al enkele jaren na de vermoedelijke aanvangsdatum van de bouw van het huidige koor van de Sint Jan, geven de documenten ons al enig zicht op de positie die de ontwerpende en leidende meester ten aanzien van kerk, kerkfabriek en bouwloods innam. Hij draagt de titel van meester, meester van der loedsen of logien, loedsmanne, loedsmeester of werckmeester. Ofschoon Tenhaeff de rang van loodsmeester bij de Utrechtse Dom lager schat en onderscheidt van de bouwmeester, de archilatomus, als die van de eerstaanwezende knecht in de loods, is zijn bouwmeestersstatus in Den Bosch onmiskenbaar.Ga naar eind89 Alleen door vergelijking met de situatie elders, met name, naast de Dom van Utrecht, met de grote kerken van Kampen, Zutphen, Mechelen, Antwerpen, Diest, vooral in de tweede helft van de 14de eeuw, waarin veel steden nieuwe, grote kerkkoren zien verrijzen, kunnen zijn rechts- en financiële positie gepreciseerd worden.Ga naar eind90 De meester van het werk wordt op grond van een contract aangesteld voor onbepaalde tijd, geniet een vast jaarsalaris en voorts een dagloon voor iedere dag dat hij op het werk is. De opdrachtgever koopt de bouwmaterialen, de bouwmeester levert de gereedschappen en trekt de werklieden aan, die weer rechtstreeks van de opdrachtgever, de kerkfabriek, hun dagloon ontvangen. Zelfs de georganiseerde bouwloods, die buiten de kathedralen slechts enkele kerken in de Nederlanden bezitten, vereist niet de voortdurende aanwezigheid van de bouwmeester, die echter wel toestemming van de kerkmeesters dient te hebben voor reizen naar elders en niet vrijelijk over zijn eenmaal geleverde of van voorgangers overgenomen ontwerpen kan beschikken. De bouwmeester kan, met achterlating van zijn ‘cnaep’, elders actief zijn met ontwerpen, met eigenhandige uitvoering, terzijde gestaan door een vaste plaatselijke kern van gezellen, of met visiteren, de gebruikelijke onderlinge dienstverlening der middeleeuwse meesters, die elkanders werk inspecteren en het volume ervan meten als controle op de gemaakte materiaal- en loonkosten. Dat alles vinden wij in de Lieve Vrouwe Broederschapsrekeningen en de schaarse kerkfabrieksdocumenten weerspiegeld. De bouwmeester staat hoog in aanzien, Alart du Hamel is ‘raetsgesel’ van de fabriekmeesters der Broederschapskapel en blijkt in 1486/87 van hen een jaarloon te ontvangen van twaalf Rijnsguldens, wat voor een nevenfunctie van de loodsmeester van de kerk niet gering is, vooral wanneer men bedenkt dat in datzelfde jaar meester Cornelis de Wael als Utrechts Dombouwmeester tweeënzeventig Rijnsguldens ontvangt. Boeiend is de manier van carrière maken en de grote mate van mobiliteit van de middeleeuwse bouwmeester. Na en naast elkaar leidt hij werken die honderden kilometers uiteen kunnen liggen. Hij kan zich van het ene naar het andere werk laten weglokken en door vertrek stagnatie veroorzaken in het leveren van ontwerpen ten behoeve van de steenhouwers en metselaars. Er is een netwerk van reisschema's van de meesters op de kaart van de Nederlanden te tekenen, even complex als het water- en landwegennet van het materiaaltransport en waarbij ook weerkerende lijnen tussen Luik, Den Bosch en Utrecht te trekken zijn, zoals voor de persoon van Godijn van Dormael (Luik-Utrecht), Willem van Kessel (Luik-Den Bosch), Willem van Boelre (Den Bosch-Utrecht), een lijnenspel dat de boven beschreven speculaties over Cornelis de Wael en diens route Luik-Den Bosch-Utrecht ingegeven heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De steenleveranciersTwee contracten tussen de kerkmeesters van Sint Jan en steenhouwers buiten de stad laten zien, dat in het laatste kwart van de 15de en het eerste van de 16de het geprofileerde steenhouwwerk geheel en al aan de steengroeven uitbesteed werd, waar men naar de ‘berden’, de ‘patroenen’, de mallen en ontwerpen van de Bossche loodsmeester werkte. Het oudste bewaard gebleven (aan de rechterkant enigszins beschadigd) contract werd op 19 oktober 1478 in Den Bosch opgemaakt en luidt: ‘Melijs van Boxchem gerrit Sanders ende Claes Jansz vander Stegen kerckmeest[ers van Sint] Jans kercke tot tshertoghenbossche bij bijwesen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meester Gerit Symons ende Meeste [.......] meester der selver kercke ter eenre sijde Ende Jan Quaywante steenhouwer v[.......] ander sijde hebben gemaect ende geordineert een sekere vorwairde ende [.......] steene, te weten Dielbeecschen steen, die de voerss. Jan leveren sall d[....] maniren hiernae volgende. In den yersten so sal die voerscr. Jan [............] boge nae dbert dat hem gegeve es achter metsijs den voet hoech [........]. Item noch sal hij leveren streeve bogen te wetens xiiii bogen elcken bo[.......]. Item noch sal hij leeveren allen den avenckele oft scooten totten selven streeven [.....] hem gelevert heeft elcken voet voer xiiii stuver. Ende dit sal hij maken h[.....] den boege oock perpeyn. Item noch sal hij leeveren sceytboge, den voet voer [...] werck sal hij leeveren naeden Antwerpschen voet ende tot Antwerpen sceep [.........]. Item sal die voerss. Jan leeveren ten tijden als hem Meester alart voirss. dat kund[....]. Oeck sall hij dit werck leeveren wel ende reynlijck gehouwen, hart gebedt en [..........]egt. Ende den booge die hij leeveren sall, salmen meten inde keele. Item so sal die vorss. Jan leveren, des wercks alsoe vele als men des behoeven s[......] die voerss. Jan dit werck leevert, dan salmen hem sijn gelt betalen. Ende [.........] voerwaarden hebben die voerss. partijen, deen den anderen geloeft te onderh[.......] metten wercke te volbrengen alle argelist hier inne uutgesceyden, hier [...........] ende overgeweest Meester Gerit Symons Meester Michiel indie loedse Willem van Zitt[.....] Michiel screynmakerssoen. Ende es geschiet in tshertogenbossche opten maendach nae sinte lu[cas Evange]list te weten opten xixsten dach der maent October Anno xiiiic achtende tseventich. Item noch sall Jan voerss. leveren ogijven totten selven werck elcke voet voer iiii st. i oe[rt]’.Ga naar eind91 De steenhouwer Jan Quaywante zal dus vervaardigen en vanuit Antwerpen per schip leveren veertien streef- of luchtbogen en alle ‘avenckele oft scooten’ die daarbij behoren. Gelet op het getal veertien zullen de zeven dubbele luchtbogen van één zijde van het schip, en wel de noordzijde, bedoeld zijn. Vermoedelijk worden met de ‘avenckele’ of ‘scooten’ de dekruggen van de luchtbogen met hun schuine kanten aangeduid, ook al is het dan opmerkelijk, dat geen voorbehoud gemaakt wordt voor de daaraan vastzittende luchtboogbeelden.Ga naar eind92 Of zijn de wimbergen van de lichtbeuk van het schip bedoeld? De luchtboog moet ‘perpeyn’ gemaakt worden, dat wil waarschijnlijk zeggen: de steenblokken moeten de gehele boogdikte beslaan.Ga naar eind93 Ook zal Jan Quaywante scheibogen leveren (een onbekend aantal) en ‘ogijven’, met deze laatste kunnen zowel gordelbogen als gewelfribben bedoeld zijn.Ga naar eind94 Het werk zou in Dilbeekse steen, dat wil zeggen de zandige kalksteen die als Balegem- en Ledesteen bekend staat, worden uitgevoerd en de mallen zouden door meester Alart du Hamel geleverd worden.Ga naar eind95 Deze Jan Quaywante of Quadewante heeft aan verscheidende Brabantse kerkgebouwen zijn diensten verleend, hij was gevestigd te Brussel. Daar wordt in 1492 een ‘Jan Quaywante, geboren poirter’, als lid ‘met halven gelde’ in het Brusselse Steenbickelerenambacht vermeld.Ga naar eind96 Voor de Lieve Vrouwekerk te Antwerpen levert hij in 1474-1475 altaren, in 1504 werkt hij aan de vieringpijlers van deze kerk.Ga naar eind97 Voor de Sint Gummaruskerk te Lier levert hij in 1474-1475 stukwerk, namelijk pilaren, vensters en bogen (ogieven) voor het koor en dwarspand, in 1477-1480 wederom.Ga naar eind98 In 1501 is door de Broederschap van het Heilig Sacrament aangetekend, dat zij aan de fabriek van Sint Jan 8 St. Andriesgulden geleend heeft ‘die meester Jan Heyns met hem vuerde tot Antwerpen, omme daarmede te betalen Jannen Bijnet, van zijnen steen van Loutz, die meester Jan voirz. tegen hem gecocht heeft en die hij leveren sal nu tot Antwerpen wesende’.Ga naar eind99 Op 30 januari 1502 zetten de kerkmeesters van Sint Jan en Lowys van Bogem of Lodewic van Buegen hun handtekening onder een ‘Voorwaerde van C voeten pijlerne, bij Lodewic van Buegen, koepman tot Brussel woenende, aengenomen te maecken ende te leveren der kercke van Onsz liev-vrouw ende St. Janne Evangte in 's Hertogenbosch’.Ga naar eind100 Men kwam het volgende overeen: ‘Anno dusent vc ende twee, de xxxen dach januarii soe es gesciet een voerwairde van koemenscap tusschen kerckmesters van sijnte jans kerckee, in sertogenbossche bij naeme heinrick van uden ende haelbert ketelaere, ter eenre zije ende lodewic van bogem ter ander zijde, in bij wezen jan heyns werckman der selver kerckee welke lowijs angenomen heeft te houwen een hondert voet pilers naer de maniere die men hem heeft laten sijen staende in der seelver kerkee in den hulaet ande norde zijee. Des soe sal den dienst in de pilaren die Lowijs maken sal van gronde mede op gaen welk in dandere niet en es ende jan heyns als werckmestr mach it bert eenen dum merderen rontom oft hem te passe comt onbegrepen. Item Lowic heeft geloeft te leveren dese voerscreven pilaren van den groent van Dielegen weel gescickt ende reyn geauwen ende geleggert tot int arde van den steen, ende de mynste stoet vouge drie vierendel voest wel gestert ende goet verbant. Item Lodewijck sal dit werck leeveren tot antwerpen op sijnee anst ende koest naer de antwerpce voet te meten, ende louic sal hebben van elcken voet huecde, drie gūl. ende x st. gevaleuert gelt. Dies moet lovick bijnne leveren op de ondert voeten twee voeten vanden selven pilair ende voer den wincoep 1½ voet. Item dit werck heeft hij geloeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te leveren bijnne eenen jaerre ende oft gevielle dat lowis dit werck heer ret maecte, een del oft alf soe sellen de kerckmesters geauwen zijn dit een maent naer dat hen de weete gedaen werden sal te laten vijssenteren oft lofbaer ende goet es ende hem als dan te betaellen de helft van dat sij gemaect vijnden ende et dander ten dagee dat hij levert. Ende oft dit werck niet en waere gestert oft gemaect als et beorde soe muegent de kerck mesters hem op seggen, of den genne ofe den geene die sij daer senden om werck te vijsenteren van huerren weege. In kennesce der wareit soe hebben bey deze paertijen dit geanteykent ten dage als voerren.’ Volgens dit contract (‘koemenscap’, ‘coopmanscap’) zal dus Lodewijk van Buegen of Bogem, als koopman te Brussel, honderd voet steen uit de groeven van Dieleghem leveren (een als Ledesteen bekend staande zandige kalksteen), zodanig gehouwen dat deze kant en klaar tot pijlers ineengezet kan worden. Deze pijlers zullen gelijken op die in de noordelijke zijbeuk der kerk (‘den hulaet ande norde zijee’), maar ervan afwijken doordat de schalkenbundel (‘den dienst in de pilaren’) van onder af aan zal opgaan. Jan Heyns, de werkmeester van Sint Jan, die het ontwerp (‘bert’, de houten mal of de plank met tekening) levert, mag de doorsnede een duim wijder maken. De steen zal, wel gehouwen, naar het groefleger bewerkt, geprofileerd, met staarten en stootvlakken van minstens driekwart voet en goed in verband aaneensluitend, door Lodewijk te Antwerpen voor zijn risico en op zijn kosten (‘anst ende koest’) geleverd worden. Voor elke kubieke voet (‘voet huecde’, is ‘hoecte’, gehoekt? of: elke voet hoogte?) ontvangt hij 3 gulden 10 stuivers. Vóór de wijnkoop, dat wil zeggen voor de bekrachtiging van de overeenkomst door een wijngelag van koper, verkoper en getuigen op kosten van de koper, zal hij al anderhalve voet geleverd moeten hebben. Binnen een jaar zal hij het overige leveren en wanneer hij al een deel of de helft gereed heeft, zullen de kerkmeesters het, na bericht gekregen te hebben, laten inspecteren (‘vijsenteren’) en hem alvast de helft van de kosten van het voltooide uitbetalen, de andere helft na aflevering. Het gaat hier blijkbaar om de pijlers tussen de zuidelijke zijbeuken van het schip, die in hun basementen inderdaad afwijken van hun pendanten in de noordelijke zijbeuken. De hier als koopman bestempelde steenhouwer en bouwmeester Lodewijk of Lowys van Boghem of Bodeghem was een zoon van de Brusselse beeldhouwer en steenleverancier Lieven van Bueghem en wordt in 1482 en 1497 vermeld als gezworen lid van het steenbickelerenambacht te Brussel, in 1498-1499 als lid van de Leliebroeders aldaar.Ga naar eind101 Van 1501 tot 1506 leverde Lodewijk ook bewerkte steen voor de Lievevrouwekerk te Antwerpen.Ga naar eind102 In 1508 leverde hij ontwerpen voor de twee westelijke schipgewelven van deze kerk. In 1503 was hij werkzaam aan het Hof van Nassau te Brussel. Het werk dat hij voor de Sint Gummaruskerk te Lier had aangenomen, kwam niet, waarop boden in 1504-1505 de ‘berderen’ bij hem haalden om naar Écaussines te brengen.Ga naar eind103 In 1512-1514 was Lodewijk van Bodeghem werkzaam aan het Broodhuis te Brussel, van 1512 tot 1532 ging hij regelmatig naar Brou om leiding te geven aan de voortzetting van de bouw der op last van Margaretha van Oostenrijk begonnen kerk ter nagedachtenis van haar overleden gemaal Philibert van Savoye. Vervolgens leverde hij met Henrick van Pede en Peeter van Wijenhove het ontwerp voor de Sacramentskapel aan de Sint Goedele in Brussel, nadat hij eerst met hen in 1531 een patroon, een bouwtekening, van de Lieve Vrouwe Broederschapskapel aan de Sint Jan van den Bosch bestudeerd had, waarmee hun Brusselse kapel inderdaad nauwe gelijkenis vertoont.Ga naar eind104 In 1537 leverde hij het ontwerp voor de nieuwe Sluismolen te Leuven.Ga naar eind105 In 1539, steenhouwer en steenleverancier zijnde te Brussel, inspecteerde hij de fouten aan het oxaal van de kerk te Hoogstraten.Ga naar eind106 Hij zou in 1540 overleden zijn.Ga naar eind107 In 1503 schreef Lodewijk van Bodeghem aan Jan Heyns, dat van de kleine pijlers 25 en van de grote 4 voet gereed was, benevens 24 voet van de bogen, en hij drong aan op enige betaling.Ga naar eind108 Het schijnt dus, dat hij ook een opdracht tot het maken van de schippijlers gekregen had. De kerkmeesters zonden hem daarop daags vóór het feest van Sint Thomas, 21 december 1503, twintig gulden. Ook voor het leveren van bogen had hij met de kerkmeesters een overeenkomst gesloten. In 1504 schreef hij twee brieven aan de ‘voersienighen meester Jan Heyns, loedsenmeester’, om op betaling aan te dringen, opdat hij zijn gezellen aan het werk kon houden. Op 22 mei tenslotte ontving hij 25 Rijnsgulden.Ga naar eind109 Tot zover de transacties van de kerkfabriek van Sint Jan met Lodewijk van Bodeghem, van wiens werkzaamheden blijkens het bovenstaande vrij veel bekend is. Jan Heyns bestelde ook onbewerkte steen, kalksteen, bij zijn neef Damiaen Hediart, blijkens een kwitantie van 4 october 1513: ‘Ick Damiaen Hedart [sic] kenne ontfangen te hebben van mijn oem meester Jan Heijns van der kercken weegen van sunt Jan in t shertogenbosch die summe van xxvii gulden op een halff zeije steens van Avennis die ick hem leveren sall tot Mechelen omtrent alderheijligen misse anno xiii. Item zoe hebbe ick Damiaen voirs. noch verkocht meester Jannen voirs. een geheel zeije steens Avennis voir die selve kerck te leveren te pinxteren naestcomende anno xiiii tot Antwerpen ofte tot Mechelen daert meester Jan voirs. believen sall alzoe verre als men varen mach van orloge wege, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende sall hebben van elken voet Valenscheens drie st. een halft blancke. Hierop kenne ick Damiaen voirs. ontfangen te hebben van de wijncoop x st. In kennisse der wairheit hebbe ick Damiaen voirs. deze quytancie selve geteijkent opten vierden dach Octobr. anno xiii. Damiaen Hediart.’Ga naar eind110 Waar deze Damiaen Hediart woonachtig was, blijkt hieruit niet. Een beeldhouwer Damien Hédiart werkte in 1498 aan de kapel Notre-Damela-Flamande van de kathedraal te Kamerijk.Ga naar eind111 Een steenhouwer Jan Hediart, zoon van Antonius, werd in 1512-1513 lid van de Lieve Vrouwe Broederschap en verwierf op 12 september 1515 het poorterrecht van Den Bosch.Ga naar eind112 Dat hij aan het hoofd van de bouwloods gestaan zou hebben, zoals Hezenmans en Van Dijck menen, is onwaarschijnlijk; Hezenmans vermeldt trouwens, dat Jan Hediart in 1524 kerkmeester was, een functie die niet met die van loodsmeester verenigbaar is.Ga naar eind113 Hij overleed in 1531. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bouwloodsDe kerkfabriek van Sint Jan was een van de weinige in de Nederlanden die over een eigen bouwloods beschikte in de zin van een zelfstandige werkplaats met eigen als ontwerper werkzame loodsmeester en met eigen steenhouwers.Ga naar eind114 De Bossche loods, in een aan de kerkfabriek toebehorend huis ondergebracht, heeft vermoedelijk slechts een bescheiden personeelssterkte gehad. Zoals al opgemerkt hadden de bouwmeesters van de Bossche kerk meestal geen volledige dagtaak en aanvaardden zij ook andere opdrachten. Ook de steenhouwersploeg is wellicht meestal niet groot geweest; met name aan het einde van de 15de en in de 16de eeuw werd het natuursteenwerk kant en klaar geleverd door de steenhandelaars. Voor het figuratieve beeldhouwwerk, met name de wimbergreliëfs en de beelden op de luchtbogen, moet men echter aan een plaatselijk atelier denken, aan de bouwloods namelijk. Door het ontbreken van de middeleeuwse fabriekrekeningen blijft het echter bij gissingen. De ‘loedse’ en haar steenhouwerij spelen een rol in het Mariagedicht, de Rijmkroniek, over het mirakelbeeld van de Lieve Vrouw, van omstreeks 1400, waarin verhaald wordt hoe het beeld wegens zijn ouderdom veronachtzaamd en verwaarloosd werd: ‘Mer het plach inden tijt die is gheleden
te staen en oick te ligghen
indie ijerste loedse voir desen dach
daermen doen die steen te hauden plach.
Daernae zoe waert dit beelt verdragen
in dander loedse, daer zij nu in pleghen
te hauwen alle daghe steen
tot Sunte-Janskerk ghemeijn’.
Het beeld werd dus van een eerste naar een tweede (nieuwe) loods overgebracht en daar zou het vernietigd zijn door ‘een knape, die inde loedse quaem,/ die de steen holp houwen’ als het niet te nauwer nood verhinderd was door ‘die meester van Sint-Janskerk’, de loodsmeester of een fabriekmeester, dat blijft onduidelijk.Ga naar eind115 Wellicht in die tijd al bevond zich de loods, ‘loedse’ of ‘logie’, op de plaats van de tegenwoordige Plebanie en het belendende huis (Choorstraat 1 en 3/5) tegenover de ingang van het zuidtransept. Al in 1413 heet een notariële akte verleden te zijn prope januam primam qua itur ad lapicidas, bij die kerkdeur waardoor men naar de steenhouwers gaat.Ga naar eind116 Bijgevolg werd het zuidportaal wel de ‘Logiedeur’ genoemd, althans in latere teksten als de ordonnanties van de rouwdienst voor Philips ii in 1598 en voor Albertus van Oostenrijk in 1621.Ga naar eind117 In 1506 werd de loods te klein bevonden ‘mitzyen sij hier nernstelick werken ende oick buijten doen wercken’.Ga naar eind118 De kroniek van Cuperinus vermeldt op het jaar 1529 ‘de loodse staende aen dat choren-huys’.Ga naar eind119 De werkplaats was blijkbaar annex aan de bewaarplaats voor het koren van de kerk, dat zij uit de roggepachten ontving.Ga naar eind120 Nog in 1666 wordt in het register der kerkelijke goederen van de stad gesproken van ‘het koorenhuys of te coorensolders staende in de Logie’.Ga naar eind121 In de jaren '6o en '70 van de 16de eeuw was blijkens bewaard gebleven rekeningfragmenten uit die tijd de ‘logie’ van Sint Jan als personeelsorganisatie nog een levend begrip, maar het wordt overleefd door de naam als aanduiding van het gebouw. De Utrechtse Dombouwloods daarentegen werd al in 1556 aan derden verhuurd als niet meer van node zijnde. Vermeldingen van de Bossche loods als materiaalopslagplaats zijn er nog in 1629-1630, 1631-1632 (‘int cooren huijs van de Logije’), 1634-1635 (‘Logije ende 't coorenhuijs’), 1641-1642 (‘de Logie daer den rendant woont’) en tenslotte wordt in 1671 gesproken van de ‘Logie die afgebroocken is’.Ga naar eind122 Maar die laatste vermelding schijnt op een ander gebouw(tje) betrekking te hebben ofwel er is herbouw gevolgd, want in 1717 is er weer sprake van de gebouwen die afzonderlijk korenhuis, kosterswoning en woning van de rentmeester der kerk, en te zamen eigendom van de kerk zijn.Ga naar eind123 Later was in dit gebouwencomplex op de hoek van de Choorstraat en de Parade een particuliere Bank van Leening gevestigd, die in 1853 ophield te bestaan, waarna het noordwestelijk gedeelte door het kerkbestuur van Sint Jan werd aangekocht (teruggekocht), dat het liet slopen en op die plaats in 1854-1856 de tegenwoordige plebanie en kosterswoning liet bouwen door zijn architect J.J.H. Bolsius. Sasse van Ysselt meent nog een andere loods van de kerk aan de Choorstraat, maar dan aan de noordkant, te moeten situeren, maar het in 1666 (niet 1606) in het Register der kerkelijke goederen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46-47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 21. Plattegrond met steenhouwersmerken. Globale aanduiding van plaats en concentratie, niet van de aantallen. De meeste op pijlers en muren inwendig, veel minder op bogen en ribben, weinig bewaard aan de buitenkant, waar slechts enkele waargenomen op de contreforten tegen de zuidkant van het middenschip.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermelde ‘hoeckhuys op 't kerckhoff tegenover die oordeel duerre’, een door het kerkbestuur verhuurde loods, zou identiek kunnen zijn met de eerder vermelde loods omdat ‘die oordeel duerre’ op het zuidportaal betrekking hebben kan: daar is immers een Laatste Oordeel afgebeeld. Of is het Oordeelspel in de noordelijke zijbeuk, nabij Torenstraat en Hinthamerstraat, de localisering van deze deur?Ga naar eind124 Volgens J. Hezenmans had de kerk liefst drie loodsen: een op de oosthoek van de Torenstraat en de Hinthamerstraat, ter plaatse van ‘Het houtere huiske’ (Hinthamerstraat 83), de tweede achter het koor, waar ook Sasse van Ysselt er een situeert (Choorstraat noordzijde), de derde op de plaats van het huis ten oosten van de huidige plebanie.Ga naar eind125 Tot zover de loods als gebouw. Over de loods als personeelsorganisatie in dienst van de kerkfabriek nog het volgende. Vast deel ervan in tijden van volop ontplooide bouwactiviteit heeft uitgemaakt een kern van metselaars en steenhouwers, opperlieden (de opperman is de rechterhand van de metselaar, belast met het maken van metselspecie en het aandragen van de materialen die de metselaar verwerkt), timmerlieden, leidekkers, leerlingen, sjouwers, en als leider een voorman, meesterknecht of ‘cnaepe’ of ‘parleerder’, de famulus in loedza. Zij werkten tegen dagloon dat per week werd uitbetaald. Dat alles is weliswaar niet uit Bossche documenten op te maken, maar het was de algemene praktijk. Van doorgaans ongeveer half november tot half februari werd winterloon betaald en winterwerk verricht, waaronder het steenhouwen dat in de loods doorgang kon vinden, de overige negen maanden zomerloon. Het aantal werkdagen per jaar bedroeg, te oordelen naar de loonlijsten van de Utrechtse Domfabriek gemiddeld 255 tot 270 dagen. Uit zon- en feestdagen en dagen van ernstig vorstverlet bestaan de overige rond honderd dagen van het jaar. Het aantal personeelsleden varieert uiteraard naar de intensiteit van de bouwcampagnes. Voor de Dom van Utrecht beschikken wij over zekere getallen, voor de Dom van Keulen (de bouw van het koor) over schattingen.Ga naar eind126
Voor Keulen is echter door Wolff met een te klein aantal werkdagen per jaar, namelijk slechts 180, gerekend. Als onmiddellijk bij het bouwen zelf betrokken telt hij 47 à 64 personeelsleden; wanneer men daar de schippers, hun knechten en karrevoerlui afhaalt, komt men op een 42 à 56 man die men leden van de bouwloods kan noemen. In Utrecht zijn het er in 1480-1481 niet minder dan 108, het hoogste ooit in dienst genomen aantal in een recordjaar van bouwkoorts. Een grote hoeveelheid arbeiders is buiten de loonlijst gehouden omdat zij niet in het kader van de bouwloods, maar in tijdelijke dienst, voor een aanneemsom, op losse bestelling, tussen andermans opdrachten door, of anderszins werkzaam zijn: grondwerkers, smeden, loodgieters, schippers, karrevoerders, schrijnwerkers, kuipers (voor de morteltobben), houtzagers, lijndraaiers, touwslagers, mandemakers, schilders (voor het witten, sausen, polychromeren, stofferen). Al die mensen erbij geteld, levert Keulen geschatte aantallen totaal van 69 à 100 op. Voor de Dom van Utrecht en ook voor de Sint Jan is zulke schatting pure speculatie. Bedragen gereserveerd voor het loodspersoneel worden in Den Bosch pas gevonden in de enkele rekeningfragmenten over 1566-1570. Op de loonlijst staan zekere Poppel (loodsknecht?) en voorts enige gezellen, de bedragen zijn gering, naast die welke gevergd worden door de voor eigen rekening werkende schrijnwerker Jan Schalcken met zijn doorgaans vier tot zes knechten en een leerling. Maar voor de pieken in de bouwbedrijvigheid moeten wij wat de Sint Jan betreft, zo tussen 1470 en 1522, een groter aantal vaste loodspersoneelsleden aannemen dan een eeuw later, wellicht wat minder dan in Utrecht, maar toch wel een zestig man. Of de timmerlieden hierin wel thuishoren of er juist buitengelaten moeten worden, is onzeker. Onzeker immers is het, of de kerkkappen door timmerlieden in dienst van de kerkfabriek gemaakt zijn. Het kan ook aangenomen werk zijn geweest van leden van het Bossche timmermansgilde. Op die manier bijvoorbeeld nemen de timmerlieden van 's-Hertogenbosch de bouw aan van de kap van de kerk van Meerle in 1527, in dezelfde tijd ook die van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerk van Hoogstraten, waarvan zij de uitvoering echter uitbesteden aan timmerlieden in Bergen op Zoom.Ga naar eind127 Het middeleeuwse bouwambacht rondom de Sint Jan is zeer langzaam afgestorven. Uit de bouwberichten over de 17de eeuw blijkt, hoe lang men doorgaat de bouwschade door steenhouwers met behulp van Bentheimer zandsteen en mergelsteen uit Zichem en hardsteen te herstellen. In 1675 wordt voor het laatst een steenhouwer in de rekeningen vermeld: Cornelis van Wackvelt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SteenhouwersmerkenSedert het eerste kwart van de 14de eeuw is het merken van gehouwen steen in de Duitse landen, de Nederlanden en Engeland algemeen gangbaar. De steenhouwers zetten op de voltooide en goedgekeurde werkstukken het op basis van een geometrisch patroon gevormde merk dat hun door de bouwloods toegewezen of toegestaan is of dat zij van hun vorige werkplaatsen meebrengen. Het was vooral bedoeld als controle op het verrichte werk, als quittantiemerk, maar ook als ereteken.Ga naar eind128 Aan de Sint Jan zijn tot heden ongeveer 340 verschillende merken waargenomen, waarbij spiegelbeeldig en ondersteboven geplaatste merken beschouwd worden als afkomstig van dezelfde handwerker, maar er zijn er wellicht meer en zullen er nog meer geweest zijn.Ga naar eind129 Merken kunnen ook verborgen zijn op stoot- en lintvoegen en aan achterkanten. Het interieur kon niet systematisch geheel hierop onderzocht worden, degene die zich binnen onderaan, van de vloer tot boven ooghoogte, in muren en pijlers bevinden, zijn het beste vastgelegd. Maar het merkwaardige verschijnsel doet zich voor, dat er boven een hoogte van 2 m in elk geval veel minder aanwezig zijn, alsof het toch de bedoeling was dat zij vooral dienden om gezien te worden. Aan de buitenkant zijn zij, voorzover ooit aanwezig, door verwering, maar vooral door de restauraties verdwenen. Het lezen der merken is een probleem op zich: gemakkelijk ziet men een lijntje in de geometrische constructies over het hoofd door gebrek of overdaad aan licht: er zijn meer merken gezien dan er zijn... In de loop der tijden zijn in het algemeen de steenhouwersmerken eerst groot (aan de Dom van Keulen tot 170 mm), dan klein, namelijk 30 tot 40 mm hoog, om dan weer groter te worden, rond het jaar 1500 reeds 50 tot 70 mm, in de 16de eeuw vaak 100 mm. Het belang van de merken voor de bouwgeschiedenis staat nog niet voldoende vast, maar een plotselinge verandering in de vorm van de merken kan op een lange onderbreking in de bouw wijzen. Een geheel ontbreken van merken kan erop duiden, dat het steenhouwwerk niet in de loods verricht, maar al aan de groeve naar daarheen gezonden mallen bewerkt werd. Bij de Sint Jan is dit met name in het grootste deel van het schip het geval. Zo ook aan de grote Belgisch Brabantse kerken: Mechelen (behoudens de westelijke vieringpijlers), Leuven, Diest, Lier, Halle, Aarschot, hebben geen van alle zulke merken. In de Sint Waltrudis van Bergen in Henegouwen komen wel stelmerken voor, zoals op de kolommen van de Grote kerk in Breda stelmerken in zwarte verf of krijt.Ga naar eind130 Er wordt wel verondersteld, dat de merken toebehoren aan steenhouwers die juist niet tot de vaste ploeg van de bouwloods behoorden, zodat extra controle op hun prestaties nodig was, of aan steenhouwers die voor stukloon leverden en elke dag of elke week hun eerste en laatste werkstuk signeerden, zodat de hoeveelheid per persoon geïnspecteerd kon worden.Ga naar eind131 Men kan zich ook nog afvragen, of de vele varianten op telkens één grondvorm op een of andere manier bij elkaar behoren en te zamen op één reizende steenhouwersgroep betrekking hebben; in het algemeen immers zal men die lichtelijk verschillende varianten niet ver van elkaar verwijderd aantreffen. Wil men voor de Sint Jan het zuiver speculatieve vermijden en toch iets ten aanzien van deze steenhouwersmerken beweren, zonder de kansberekeningen van een computer af te wachten, dan kan men stellen: in de straalkapellen en op de koorpijlers komen de merken slechts enkele malen voor; wellicht betreft het reparatiestukken uit later tijd en was het systeem van steenhouwersmerken nog niet gangbaar toen die partijen gebouwd werden. Voor de pijlernummering zie afb. 67. Merkwaardig bijvoorbeeld is, dat het teken dat op pijler 1, in de koorsluiting, gebeiteld is, pas weer voorkomt op pijler 17 (noordwestelijke vieringpijler), die toch vermoedelijk veel later ontstaan is. Overigens komt hetzelfde teken ook voor in de Dom van Utrecht, namelijk op de westelijke vieringpijlers en op een schalk in het Groot-Kapittelhuis, waar het uit de periode vanaf 1460 moet dagtekenen, een tijd waaraan de Bossche koorpijler zeer lang, de vieringpijler weinig of geen tijd voorafgegaan moet zijn. Onwillekeurig denkt men hierbij aan de veronderstelde werkzaamheid van meester Cornelis de Wael aan de Sint Jan kort vóór 1476 en diens leiding van de Dombouw vanaf dat jaar. Aan het Münster in Bern komt dit teken ondersteboven voor aan een koorpijler uit het tijdvak 1430-1440. Op de muren van de koorafsluiting van de Sint Jan, vooral aan de zuidzijde, zichtbaar vanuit de zuidelijke zijbeuk, komen de merken in groten getale voor: wellicht moet men de gevolgtrekking maken, dat de pijlers van het koor al lang bestonden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar dat die afsluiting pas gereed kwam toen het merkenstelsel volop geldig was en wel in de tijd dat de opstelling van de koorbanken voorbereid werd en daartoe de bouw van deze muren nodig werd bevonden. Die koorafsluiting moet tot stand gekomen zijn in dezelfde tijd waarin de pijlers van de noordelijke en zuidelijke koorzijbeuken gebouwd werden in één doorlopende bouwcampagne, waarbij ook reeds de vieringpijlers 16, 17 en 18 verrezen, met basementen van onderscheidenlijk 140, 150 en 150 cm hoog. Vieringpijler 15 volgde pas later, met andere merken en andere basementhoogte: 154 cm. De sluitgevels van het noord- en het zuidtransept waren onmiddellijk bij deze campagne inbegrepen, blijkens een aantal persistente merken. Dit alles dan wat de onderbouw betreft. Aan de onderbouw van de zijbeuken van het koor, van het transept en van de eerste twee traveeën van de noordelijke buitenzijbeuk van het schip moet in één continue, misschien langdurige, maar toch ononderbroken bouwcampagne gewerkt zijn als wij letten op het optreden van enkele overheersende merken: zuidkant van de koorafsluiting en pijlers 8a, 9a en 14a. de pijlers in de noordelijke en zuidelijke koorzijbeuken, vieringpijler 16 en pijler 16a. De bezitter van dit merk moet ten dele in dezelfde tijd gewerkt hebben als de vorige, maar is langer doorgegaan. dit merk is het meest frequent en moet toebehoord hebben aan een steenhouwer wie een zeer lang leven gegund was. Hij trad al tegelijk op met de eigenaren van twee vorige merken, maar werkte veel langer door. Men vindt zijn teken op de pijlers in de noordelijke en zuidelijke koorzijbeuken, bij de aanzet van de scheibogen der veelhoekszijden van het koor, op de zuidkant van de koorafsluiting, op de westelijke hoekpijler van de meest noordwestelijke straalkapel (7a), voorts op de pijlers 15a, 15b, 15c, de noordelijke transeptgevel aan de binnenkant, 17b, de vieringpijlers 16, 17 en 18, de pijlers 18b en 18c, de pijlers 16a, 16b en 16c. Kortom, hij heeft de onderbouw van het hele transept meegemaakt behalve de pijler 15 (noordoostelijke vieringpijler), 17a en 18a. dit is het teken dat Mosmans zonder enige redelijke reden aan Willem van Kessel toeschrijft. Het komt voor op de binnenkant van de noordelijke transeptgevel, op de pijlers 19a en 19b (eerste traveeën van de noordelijke buitenzijbeuk van het schip) en op de muur inwendig ten westen van 19b, voorts op pijler 18 (zuidwestelijke vieringpijler) en 18c. Deze steenhouwer moet een tijdgenoot geweest zijn van de vorige, met wie hij samen aan dezelfde pijlers werkt, maar hij moet jonger geweest zijn, althans, hij treedt wat later op, en heeft langer doorgewerkt dan de toch zeer oud geworden vorige. Hetzelfde merk komt ook voor in de westelijke vleugel van de kloostergang van de Utrechtse Dom, die tussen 1440 en 1460 tot stand kwam (dus vóór de werkzaamheid van Cornelis de Wael in Utrecht). Maar hetzelfde teken komt ook voor op de eerste omloop van het onderste torenvierkant van het Münster van Bern, rond 1489! de steenhouwer van dit teken werkt korte tijd samen met de vorige, maar gaat langer door: pijler 19a en de wand ten westen van 19b doet hij met hem samen, maar de tegenover liggende zuidkant van de kerk bewerkt hij zonder deze, de wand bij pijler 18b en het profielwerk van de pijlers 20, 20a, 22 en 22a. Op deze manier zou de continuïteit in het werk verder gedemonstreerd kunnen worden voorzover het de twee oostelijke traveeën van het schip en zijn zijbeuken betreft. Ongeacht lichte planwijzigingen, met name in de basementhoogten der pijlers, wordt er continu doorgewerkt. Een echt nieuwe bouwcampagne, met geheel andere steenhouwersmerken, betreft de wand van de noordelijke buitenzijbeuk van het schip van even ten oosten van wandpijler 21b tot pijler 31b. Uit het vrijwel ontbreken van merken in de rest van alle zijbeuken, het schip en de kapel van de Lieve Vrouwe Broederschap, zou men kunnen besluiten, dat het werk daarvoor geheel uitbesteed werd aan de steenleveranciers en hun groeven, hetgeen door enkele documenten grotendeels bevestigd wordt, zoals zij hiervoren weergegeven zijn, en dat het daarbij gevolgde procédé van produceren en verrekenen geen behoefte had aan steenhouwerstekens als quittantiemerken voor het vaststellen van stukloon. Maar als dit zo is, dan is het des te opmerkelijker, dat sporadisch toch wel enkele merken voorkomen, zoals op de schippijlers 23a, 25a, 27a, pijler 27 en op en bij pijler 28b. Bij deze pijler 28b nota bene een merk dat ook voorkomt bij pijler 23b en 25b aan de noordkant, hoewel die heel anders van vorm zijn. Het traceren van een individueel steenhouwersmerk in alle mogelijke gebouwen van de Europese gotiek lijkt vooralsnog een zinloze bezigheid, zinloos alleen al daarom omdat de grondvormen der merken zo eenvoudig zijn, dat zij op allerlei plaatsen tegelijkertijd bedacht zouden kunnen zijn. Daarom zij hier volstaan met enkele voorbeelden, behalve de al genoemde (het Münster van Bern): pijler 21a in Den Bosch en Bishop's Barn van de kathedraal van Wells in Engeland.Ga naar eind132 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noordelijke zijbeukmuur van de Sint Jan, westzijde van de transeptpijlers van de Dom van Utrecht (1440-1480), Bovenkerk van Kampen (1450-1490).
noordelijke zijbeukmuur van de Sint Jan, Bovenkerk van Kampen (1450-1490). Sint Jan, pijlers 14a, 17a, 17c, koorgewelf, wandpijlers 25b, 26b en 27b, Kampen, Bovenkerk, transept en schip (tweede helft 15de eeuw), ondersteboven in de Dom van Utrecht op de transeptpijlers, westzijde (1440-1480), Dom van Keulen, noordelijke schipzijbeuk (midden 15de eeuw tot rond 1500).Ga naar eind133 Sint Jan, noordelijke zijbeukmuur, Dom van Utrecht, schipkapel (1490-1517). Sint Jan, noordwand van het noordtransept, pijlers 17, 18, 18a, Utrecht, westvleugel van de kloostergang van de Dom (1440-1460). Sint Jan, pijlers 15, 15a, 15b, Dom van Utrecht, triforium van het transept (1460-1470). Sint Jan, pijler 10a, Dom van Utrecht, triforium van het transept (1460-1470). dit teken, het huismerk of het meesterteken van Alart du Hamel, is in de hele Sint Jan vandaag niet te vinden. In het torenachtkant van het Münster van Bern (1518-1521) komt het voor, maar Alart is dan al jaren overleden.Ga naar eind134 Sint Jan, koor en noordelijke zijbeuk, Dom van Utrecht, westzijde transeptpijlers (1440-1480), Dom van Keulen, noordelijke schipzijbeuken (tweede helft 15de eeuw).Ga naar eind135 Sint Jan, noordelijke transeptgevel, Dom van Keulen, koor (13de tot eerste kwart 14de eeuw).Ga naar eind136 in de Sint Jan door Mosmans genoteerd maar niet terug te vinden, in de Dom van Keulen beneden in de noordtoren en de noordzijde van het schip (alles tweede helft 15de eeuw).Ga naar eind137 Sint Jan, noordtransept, Keulen, noordtoren beneden (tweede helft 15de eeuw).Ga naar eind138 Sint Jan, pijlers 19 en 21, Keulen, schip noordzijde (tweede helft 15de eeuw).Ga naar eind139 in de Sint Jan door Mosmans genoteerd maar niet terug te vinden, in de Dom van Keulen op een gordelboog in de noordelijke schipzijbeuken (tweede helft 15de eeuw).Ga naar eind140 Sint Jan, pijler 18c, Keulen, noordelijke schipzijbeuken (tweede helft 15de eeuw).Ga naar eind141 Sint Jan, noordtransept bij pijler 15c, Dom van Keulen, gordelboog tussen noordtoren en noordelijke schipzijbeuken (tweede helft 15de eeuw).Ga naar eind142 in de Sint Jan door Mosmans genoteerd maar niet terug te vinden, Keulen, zuidtoren (eerste helft 15de eeuw).Ga naar eind143
Met opzet zijn in het bovenstaande wel de bouwdata gegeven van andere kerken dan de Bossche Sint Jan en niet van deze zelf daaruit afgeleid, want als absoluut dateringscriterium kunnen de steenhouwersmerken niet of nog niet gelden, hoogstens als relatief binnen één gebouw om daar bepaalde chronologische volgorden van bouwcampagnes aan af te meten. Maar daarvoor is een uiterste aan systematiek en volledigheid in het opnemen van de merken vereist, dat in de Sint Jan voorshands nog in het geheel niet bereikt kon worden. De bijgaande plattegrond met ingetekende steenhouwersmerken is slechts een indicatie voor de spreiding en de hoeveelheid individuele figuren, meer niet. De merken zouden, behalve nagetekend op ware grootte, met het juiste strijklicht gefotografeerd moeten worden om het individuele handschrift vast te leggen. Zij zouden in groepen per bouwpartij in tabellen vastgelegd moeten worden met precieze localisering, zoals voor de abdijkerk van Ebrach en de Dom van Bamberg voorbeeldig gedaan is.Ga naar eind144 Onder leiding van H. Janse bereidt de rijksdienst voor de monumentenzorg voor Nederland een methodiek van opneming voor, die een aanzet voor een internationaal corpus van steenhouwersmerken kan worden met landelijke bijdragen maar internationaal aanvaarde terminologie, echter vooreerst als zuivere inventarisatie en niet met het verdere doel dat het werk van Wiemer en Von Winterfeld beoogd en overtuigend verwezenlijkt heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BouwlegendenHet staat iedereen vrij en het is een aardige bezigheid om legenden te verzinnen over middeleeuwse gebouwen, bouwmeesters en hun vakgeheimen, maar de Sint Janskerk kent maar twee ‘echte’ tot een wat verder verleden teruggaande legenden en die blijken dan nog niet eens haar alleenrecht te zijn, maar ook elders voor te komen: de ossehuiden en de erwtenman.Ga naar eind145 De eerste zij hier weergegeven in de bewoordingen van S.J. van de Velde. ‘Alzo de kerk van 's-Hertogenbosch op een moerassigen grond gebouwd is, zoo heeft men eerst het moer moeten uithaalen, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de basementen van de kolommen aan elkanderen gehegt zijnde, opdat de eene niet dieper dan de andere zoude zinken, op ingebracht zand en daarover gespreide ossehuiden moeten grondvesten, welke onkosten zoo zwaar geweest zijn, dat men verzekert dat de fondamenten voor de kerk, hoe hoog en schoon dezelfde ook zij, zoo veel hebben gekost dan 't gebouw der kerke, 't gene boven den grond gezien wordt.’ Tot zover is het verhaal gelijk aan wat over de fundering van de Martinitoren in Groningen, van de Sint Lievenmonstertoren in Zierikzee, van de Oude Kerk in Amsterdam en de Sint Laurens in Rotterdam verteld wordt.Ga naar eind146 Men neemt wel aan, dat ‘huien’ of ‘huyen’ met schorslagen ertussen in de bouwput inderdaad technisch een rol kunnen vervullen, met name dat er wellen mee gestuit en afgedekt kunnen worden, maar gevonden zijn zij nooit; ook is wel eens aan een bepaald soort constructiehout (balkvlotten) gedacht, als fundering gebruikt en ‘huien’ genoemd, maar taalkundig is daar geen spoor van te vinden in schriftelijke bronnen en ook niet in de mondelinge overlevering.Ga naar eind147 Maar voor een aantal andere gebouwen en ook voor de Sint Jan, bevat deze standaardlegende een dramatisch vervolg. Het vakgeheim van de bouwmeester, de kerk een vaste grondslag te geven door het gebruik van ossehuiden, zou door zijn zoontje onder pressie aan anderen onthuld zijn, waarop het door zijn woedende vader tegen een muur of vanaf de toren doodgesmeten werd. In de Sint Jan placht men in de kleine epitaaf ter gedachtenis van Margriet Van Auweninge, echtgenote van de loodsmeester Alart du Hamel, het grafje van het ongelukkige kind te zien. Bij de Sint Marie te Utrecht werd vroeger een kindergrafje met dezelfde geschiedenis aangewezen: ook die kerk was, en dan al volgens 14de-eeuwse bron, op ossehuiden (taurinis cutibus) en elzetakken gebouwd om een ondermijnende waterwel te stoppen en deze vondst van de bouwmeester, een wilde Fries (rudis Friso) was door zijn zoon aan de bisschop verklapt, die daarna niet meer de hoge prijs wenste te betalen welke voor deze kunstige oplossing gevraagd werd. In opperste woede zou de meester zijn zoon gedood hebben en volgens andere bronnen niet alleen deze, maar ook de bisschop.Ga naar eind148 Bij de bouw van de toren der Sint Baafskerk te Gent zou de zoon van de bouwmeester ditzelfde geheim aan de metselaars verklapt hebben en daarna door zijn vader gedood zijn.Ga naar eind149 Erger wordt het, wanneer een met name genoemd bouwmeester, die werkelijk bestaan heeft, in een plaatselijke variant van de legende van zulk een kindermoord beschuldigd wordt. Die smaad heeft bouwmeester Peter Appelmans bij de bouw van de noordtoren van de Lieve Vrouwekerk te Antwerpen getroffen.Ga naar eind150 Hij zou, aldus het slot van het verhaal, uit wroeging van zijn bouwwerk gesprongen zijn. Eenzelfde einde zou de bouwmeester van de toren van het raadhuis van Brussel gevonden hebben, Jan van Ruysbroeck, niet wegens zoonmoord, maar wel wegens een pact met de duivel, waaruit hij zich ondanks de ontdekking van de ossehuiden als fundamentverstevigers, niet meer wist te redden.Ga naar eind151 De sprong van de toren komt in de Bossche versie van de legende niet voor, wel wordt verhaald dat de bouwmeester van de middentoren van de Sint Jan, Jan van Poppel, na voltooiing van zijn opdracht in Gorcum werkzaam was en daar van de kerktoren stortte.Ga naar eind152 In Gorcum zelf echter is dit verhaal op geen enkele manier overgeleverd. Een zekere aanduiding van de maatschappelijke rang van de bouwmeester verbergt de andere Bossche bouwlegende, over de erwtenman, in een van de wimbergen aan de buitenkant van de kerk afgebeeld. Het verhaal wil, dat, toen de bouwmeester van de Sint Jan door zijn vrouw een pot erwten als maal voorgezet kreeg, hij deze omschopte, zeggende dat dit geen kost was voor een man in staat een braspenning per dag te verdienen.Ga naar eind153 Van de bouwmeester van de abdijkerk in Gerode (Saksen) wordt hetzelfde verteld met als vervolg, dat hij na voltooiing van de bouw door een noodlottig ongeval omkwam. Jammer genoeg zijn minder legendarische bronnen voor de bezoldiging van bouwmeester en loodspersoneel in Den Bosch nauwelijks voorradig. Hierna volgen toch enkele gegevens en veronderstellingen over de financiële grondslagen van de Bossche kerkbouw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bouwfinancieringWelke plaats bezette gedurende de middeleeuwen de Bossche kerkbouw in het financieel beheer van de parochie, later van het kapittel en weer later ook van de stadsregering? Welke gelden werden onmiddellijk voor de oprichting en het onderhoud van de gebouwen gereserveerd en hoe werden inkomsten bij belangrijke nieuwe bouwinitiatieven bevorderd? Al wat specifiek de Sint Jan betreft, is hieromtrent gissing, want van een schriftelijke verantwoording van inkomsten en uitgaven is ons vrijwel niets bewaard gebleven.Ga naar eind154 ‘De bisschoppelijke en de kapittelarchieven zijn niet meer dan ruïnes, van de parochiearchieven is vrijwel niets bewaard’, stelt H. Camps ten aanzien van de Meierij van 's-Hertogenbosch vast.Ga naar eind155 Daar staat tegenover, dat de archieven van de Tafel van de Heilige Geest, van de Lieve Vrouwe Broederschap en de schepenprotocollen van de stad uitzonderlijk goed bewaard zijn.Ga naar eind156 ‘Een minutieus onderzoek in de rekeningen [van de Broederschap], vergeleken met de duizenden namen uit het Bosch Protocol, zou een schat aan biografische gegevens opleveren voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunsthistorici’, aldus G. van Dijck, die daar zelf al heel wat aan gedaan heeft.Ga naar eind157 In het hiernavolgende is die speurtocht niet ondernomen, omdat het profijt relatief gering dreigt te zijn door een overvloed aan namen met wie geen bestaande kunstwerken of bouwresten te verbinden zijn. Als absoluut zeker mag aangenomen worden, dat van alle bouwactiviteiten de Sint Jan betreffende, waarvan wij nu nog de overblijfselen zien, zorgvuldig boekgehouden is. In het overzicht van de kerkelijke geschiedenis hiervóór is al vermeld, dat reeds in de 13de eeuw een college van procuratores fabrice, fabriek- of kerkmeesters van Sint Jan bestond, zoals het ook elders voorkomt onder deze naam, of als aediles, provisores fabricae, magistri fabrice. Het oudste bekende in de Nederlanden is wellicht dat van de Sint Goedele in Brussel, in 1220 vermeld; bij het kapittel van de Lieve Vrouwekerk van Antwerpen werden krachtens beslissing van bisschop Guiard de Laon vanaf 1238 ook leken als kerkmeesters betrokken voor het beheer van kerk en kerkbouw.Ga naar eind158 De armenmeesters en Tafels van de Heilige Geest, aanvankelijk met hun eigen boekhouding en afrekening, verschijnen in dezelfde tijd. Als instelling is het kerkmeesterscollege zeker al ouder, meestal bestaat het uit twee leden, zo ook in de Sint Jan, waar er later drie zijn en vanaf 1584 of vanaf 1607 tot 1629 vier, allen leken en dan uit de verschillende geledingen van de stadsregering afkomstig, aan welke zij telkens voor Bamis (1 oktober) de jaarrekening moeten presenteren.Ga naar eind159 Wanneer zij systematisch schriftelijk rekening gaan voeren, is slechts naar analogie vast te stellen. Na de kroon en de hertogdommen en grafelijkheden volgen wellicht het eerst de steden met jaarrekeningen; Ieper bezit er vanaf 1267, Brugge vanaf 1281, de steden der noordelijke Nederlanden vanaf 1330 ongeveer.Ga naar eind160 De hertog van Brabant verleende de stad 's-Hertogenbosch in 1336 het privilege dat hij op voordracht van de stadsregering twee rentmeesters zal aanstellen, die hem jaarlijks rekening zullen doen.Ga naar eind161 Rekeningen van kathedralen en kloosters zijn er in Frankrijk al in de 13de eeuw en ook ten onzent. De oudste bewaarde Utrechtse Domrekening dagtekent weliswaar eerst uit 1395-1396, maar de procuratores nove fabrice aldaar hebben ook voordien al een boekhouding gevoerd en vermoedelijk al vóór 1247 is er voor de fabriekskas van het kapittel een met jaarrekeningen vergelijkbaar financieel verantwoordingssysteem geweest.Ga naar eind162 De Bossche Tafel van de Heilige Geest bezigt onder haar eigen procurator eveneens een rekeningstelsel dat ouder is dan de oudste bewaarde rekening, die het jaar 1441 omvat.Ga naar eind163 De proosten van de Lieve Vrouwe Broederschap in Den Bosch beginnen in 1330 met een jaarlijks verantwoorde, systematische, schriftelijke administratie van bijdragen van de leden en van uitgaven: aantekening van intreegeld, doodschuld, sommen bij rangs- en functieverandering, bij huwelijk, kloostergeloften of priesterwijding, boeten bij absentie of wangedrag in de kapel, cijnsen uit landerijen en huizen, door schenking of aankoop verkregen, uitgaven aan vergaderingen, maaltijden, eredienst en daartoe benodigde voorwerpen, en aan bouwactiviteiten zodra de Broederschap eigen ruimten gaat beheren en bekostigen.Ga naar eind164 Mogelijkerwijze hebben zij hun systeem geënt op dat van de fabriekmeesters van Sint Jan. Ten aanzien van de bestaande kerk en Broederschapskapel worden hun rekeningen vooral belangwekkend vanaf 1420, wanneer zij voor werkzaamheden aan hun kapel uit dat jaar, en later, vanaf 1478 met een eigen college van fabriekmeesters, aan de huidige kapel, volledig gebruik gaan maken van de diensten van de bouwloods der kerk en hun bouwprogramma en materiaal-aankopen evenwijdig en synchroon doen lopen. Ook van elders is zulke ‘compositie’, met wederzijdse rechten en plichten van kerkbestuur en broederschapsbestuur, bekend. De Onze Lieve Vrouwe Broederschap te Dordrecht beheerde met twee procuratores haar eigen koor aan de Grote Kerk, ontving gelden uit steenboeten en bijvoorbeeld bijdragen voor de gewelfbouw, maar ook de gewone kerkrekeningen vermelden bouwkosten voor die Broederschapskapel.Ga naar eind165 Maar voor onze kennis van de wijze van bekostiging van de bouwactiviteiten vanaf de eerste vermelding der kerk, in 1222, tot rond 1380, zijn de gegevens zeer schaars en er kan slechts in algemene termen aangenomen worden, dat de financiering plaatsvond uit de parochiële fabriekskas, die gevoed werd door bijdragen van de gelovigen en kerkgangers in klinkende munt in de offerblokken of door schenkingen in natura en door giften bij testamentaire akte, voorts door cijnzen uit huizen en op landbouwgrond, door bijdragen van broederschappen, gilden, ambachten, kloosterlingen, opbrengst van collecten door kerkmeesters bij gegoede burgers, baten van verkoop van lijf- en erfrenten, onderhoudsplicht door beneficianten van kapellen en altaren, maecenaat van kooplieden voor de kunstzinnige inventarisstukken en beschildering van het kerkinterieur, directe of indirecte toelagen van de stad door baten van accijnzen of door vrijstelling van accijnzen. Bijdragen van de landsheren konden de vorm hebben van tolvrijdommen en stichting van inventarisstukken. Vast en doorlopend waren de niet geringe inkomsten uit de parochiële diensten, de rechten bij huwelijkssluiting en de begrafenisrechten.Ga naar eind166 De testamentaire schenkingen hebben nog de meeste sporen nagelaten.Ga naar eind167 In de tweede helft van de 14de eeuw wellen twee nieuwe inkomstenbronnen op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerstens is er in 1366 de stichting van het collegiaal kapittel dat niet zonder invloed op de voortzetting of vernieuwing van de kerkbouw gebleven kan zijn. Maar ook hier weer is alleen gissen mogelijk, want pas in 1461 neemt het kapittel het besluit, door bisschop Lodewijk (van Bourbon) van Luik in 1463 goedgekeurd, dat ieder nieuw benoemd kanunnik al de inkomsten van zijn prebende over het eerste jaar van zijn ambt zou afstaan ten behoeve van de kerkfabriek: de bijdrage die de annus fabrice genoemd werd (en elders als fructus primi anni, annualia of annaten te boek staat). Deze penningen zouden in Den Bosch in het bijzonder strekken tot onderhoud van de koorbanken, de kapittelsacristie, de koorboeken en koorgewaden, en werden gestort in handen van de fabriekmeesters.Ga naar eind168 De cantor van het kapittel zou zijn eerste dienstjaar vijftien gulden voor een nieuwe koorkap betalen. Na de torenbrand van 1584 nam het kapittel een belasting op zich om bij te dragen in de herstellingen van het kerkgebouw. Omdat de stuwende kracht achter de bouw van het huidige gotische koor van de Sint Jan toch moeilijk een andere geweest kan zijn dan de wil van het kapittel, lijdt het weinig twijfel of de maatregelen van 1461-1463 zijn door vele soortgelijke voorafgegaan. Legaten van kanunniken voor de kerkbouw waren in het algemeen zelden groot, maar het reserveren van de prebenda defunctorum, het een tijdlang blokkeren van de inkomsten die een overleden kanunnik genoot, alvorens de expectans, zijn opvolger te honoreren, kan daarvoor compensatie bieden, eerst voor het stichten van een memorie en eventueel aflossing van schulden, dan voor de kerkbouw. De expectans kan ook nog door admissiegelden getroffen worden die voor de bouw werden gereserveerd. Dat alles nochtans heeft mogelijkerwijze toch slechts een bescheiden deel van de bouwkosten gevormd; ook voor de Utrechtse Dombouw hebben de bijdragen der kanunniken betrekkelijk weinig betekend.Ga naar eind169 Daar staat tegenover, dat er in een gewone parochiekerk meer ex truncis, uit de offerblokken, te halen viel dan in een Domkerk. Hoe het met deze kisten in de Sint Jan gesteld was, kan misschien door haar bedevaartfunctie beantwoord worden. Het lijkt een gezegende samenloop van omstandigheden, dat het beeld van de Zoete Vrouwe zijn grootste wonderkracht ontwikkelt in de tijd dat de kerkfabriek grote nieuwe bouwbedrijvigheid aan de dag legt. Dat het in 1380 juist in de bouwloods, centrum van die bedrijvigheid, gevonden is, is op zich al een gunstig voorteken voor de dan ook wellicht net begonnen nieuwbouw onder leiding van meester Willem van Kessel. De talrijke pelgrimstochten naar het genadebeeld komen immers ook de kerkfabriek en het kerkgebouw zeer te stade. In 1383 vindt de grootste wonderenexplosie plaats: 286 maal, en is de Bossche Mariafaam voorgoed gevestigd. Uit alle Nederlanden, maar vooral toch uit Holland, uit het gebied van Maas en Waal en uit de Meierij komen de pelgrims vrijwillig of uit opgelegde boetedoening toestromen en tot hun devotie behoort het offeren in natura, bijvoorbeeld wijn, weit of was in hun eigen lichaamsgewicht of, vooral als boete, kleine tot grote sommen gelds.Ga naar eind170 In hoeverre daarvan bij overeenkomst tussen kerkfabriek en kapittel vaste percentages of bedragen aan de bouw voorbehouden bleven, is onbekend, maar de oude kroniekschrijvers melden in elk geval, dat de Mariaverering de kerkbouw zeer bevorderde. Oudenhoven en Van Heurn zien in 1280-1312 een nieuwe kerk verrijzen ‘uit de schatten van het beeld’,Ga naar eind171 hetgeen een wat al te miraculeus anticiperen op de verschijning van het beeld zelf is, zodat hun bericht door Molius en Zylius in dier voege gecorrigeerd wordt, dat zij de herbouw van de kerk na de brand van 1419 bekostigd zien uit het in 1381 in achting gekomen Mariabeeld; zo geeft ook Coppens de zaken weer.Ga naar eind172 Maar nog eerder ware de bouwactiviteit, documentair rond 1380 aanwijsbaar, met die inkomsten, offers aan de Lieve Vrouwe, te verbinden. Hezenmans constateert, dat haar omstreeks 1390 de meeste fondsen toevloeiden.Ga naar eind173 De fabriekmeesters kochten onroerend goed, huizen rond de kerk, renten. Onder de honderdtallen testamenten in de verschillende archieven in de stad zijn er talrijke die giften, erfcijnsen, zilveren voorwerpen aan de Heilige Maagd schenken tot de bouw der kerk, ‘totter tijmeringe van der fabrycke van St. Jans’, zoals het in een testament van 1476 heet.Ga naar eind174 In het testament van goudsmid Joannes Synninck (19 mei 1459) wordt zijn schenking hiermee gemotiveerd, dat Dicta fabrica, quae in constructione dictae ecclesiae ac provisione necessariorum in eadum plurimum gravatur, adeo quod absque Christi fidelium suffragiis perfici ac subsistere non possit; dat de kerkfabriek de grootste moeite heeft het gebouw te voltooien door financiële tekorten.Ga naar eind175 Volgens Hezenmans, in het voetspoor van Molius, is er tussen 1482 en 1492 een hausse in die testamentaire en andere schenkingen, maar nadere toelichting ontbreekt aan hun mededelingen.Ga naar eind176 Hoe dan ook, het geld stroomde toen rijkelijk toe, want onder bouwmeester Alart du Hamel kon in die jaren heel wat van het transept en het schip van de kerk tot stand gebracht worden. Specifiek op de bouw gericht waren sommige kerkelijke opleggingen van boete. Bij de als straf voorgeschreven pelgrimstochten, de zoen- en correctiebedevaarten, kiezen de Nederlandse gerechtshoven na 1380 niet zelden 's-Hertogenbosch als reisbestemming, uit de 15de en 16de eeuw zijn er enkele honderden bekend.Ga naar eind177 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo werd te Leiden, kort nadat op 3 februari 1383 een Leidenaar bijzondere gunsten van de Bossche Lieve Vrouw verkregen had, voor het eerst door het Leidse gerecht, blijkens de Zoen- en Strafboeken, een Leids burger ter boetedoening naar het mirakelbeeld in Den Bosch gestuurd en sindsdien werden regelmatig burgers uit Leiden op die manier als straf voor lichte vergrijpen diezelfde weg opgestuurd. Bij twintig zulke veroordelingen tussen 1380 en 1390 wordt als eigenlijke zoen of correctie de kostprijs opgelegd van een hoeveelheid baksteen: in 1384 een zoen van 32 schilden, in 1441 zes correcties van 2000 stenen en één correctie van 4000 stenen, in 1445 een correctie van 1 rijder.Ga naar eind178 Het schijnt, dat de bijdragen van de pelgrims in klinkende munt in de offerblokken gering waren, maar deze stonden er wel.Ga naar eind179 In de Lieve Vrouwekapel, de kapel van het Mirakelbeeld, bevond zich een offerkist, op welks inhoud de kerkmeesters het uitsluitend recht meenden te hebben, hetgeen hun echter soms betwist werd. Op 8 juli 1494 verklaren twee kapelanen-curaten van Sint Jan, ten overstaan van vier schepenen en de waarnemend onderschout, dat zij op Beloken Pasen en verder op alle zondagen tot Hemelvaart tijdens hun preekbeurten op verzoek van de kerkmeesters afgekondigd hebben, dat eenieder die enig recht beweert te hebben op de kisten, die achter in de kerk in het koor van Onze Lieve Vrouw staan, daarvan aan genoemde kerkmeesters opgave zal doen en dat zij, die daaraan nog geld schuldig zijn, die schuld zullen voldoen. Datzelfde is ook door een dienaar der schepenen op die zondagen van de stadhuispui afgekondigd.Ga naar eind180 Of en hoe het probleem opgelost is, is onbekend, maar naar aanleiding van de aflaatgelden in het heilig jaar 1500 zijn er opnieuw geschillen, waarover de kerkmeesters een request aan de stadsregering richten. Zij verzoeken de stad om hulp en raad tegenover het kapittel dat in Rome een bul verkregen heeft waarbij bepaald wordt dat alle aalmoezen en offers, gebracht om de aflaten ad stationes urbis te verdienen, geheel aan het onderhoud van het koor (paramenten, licht, boeken) en aan het kapittel ten goede zouden komen in plaats van - zoals eerder overeengekomen - half aan dit doel en half aan de kerkfabriek. De kerkmeesters achtten zich in hun beheersrechten gekrenkt en vreesden, dat ‘die oblatiën, die de goede luyden gewoonlick zijn te doen tot behoef van de fabriken als in de kiste voir onse lieve vrouwe beneden in de kercke ende andere stocken ende blocken zeer vermindert souden worden ende souden te neercomen in de kisten ende stocken die geordineert souden worden omme die voirs. aflaten te wijnnen ende die capellanen in huere sermoenen ende hoiren der biechten meer geneycht souden wesen die goede luyde te onderwijsen tot faveure der Heeren van den Capittele voirs. als hueren oversten dan totter fabriken’.Ga naar eind181 Tegelijkertijd brachten, aldus de kerkmeesters, ook de proosten van de Lieve Vrouwe Broederschap de offervaardige gelovigen op een dwaalspoor, door zonder toestemming hun offerblok zo dicht bij dat van de kerkmeesters te plaatsen, dat er gelden in verdwenen die eigenlijk voor de kerkfabriek bestemd waren.Ga naar eind182 In beide gevallen werden de kerkmeesters tenslotte in 1523-1524 in het gelijk gesteld, maar veel leverde het hun niet op. Zo belangrijk als aflaten voor de bouw van een kathedraal waren, zo gering en soms zelfs storend was hun betekenis voor een collegiale kerk als de Sint Jan. Er zijn nooit bisschoppelijke of pauselijke aflaten geweest direct of indirect profijtelijk voor de bouw van de Sint Janskerk. Van aflaten, op 31 maart 1482 aan haar toegestaan door Lodewijk van Bourbon, bisschop van Luik, is de strekking geheel onbekend.Ga naar eind183 De al genoemde, van het vigilie van Hemelvaart tot 15 augustus (Maria-ten Hemelopneming) 1501 door paus Alexander vi in talrijke steden, waaronder 's-Hertogenbosch, verkrijgbaar gestelde volle aflaat ter gelegenheid van het jubeljaar 1500, bracht Den Bosch wel veel plechtigheden en drommen volks (en de stad maakte er veel propaganda voor, tot in Gelre en Kleef toe), maar de inkomsten gingen naar Rome en aan de kerkfabriek voorbij.Ga naar eind184 De kerkmeesters moesten na afloop en optelling van de gemaakte onkosten (een gewelf beschadigd door het daarlangs neerlaten van het aflaatkruis, de klepelriem van een klok doorgescheurd, een tapijt bedorven) aan de commissaris voor de aflaat, de bisschop van Doornik, nederig vragen een vergoeding en ‘een sekeren almoese te geven, tot behulpe van den structure der selve kercke’.Ga naar eind185 Van een andere aflaat, van Paus Adrianus vi ter ere van het Heilig Sacrament, in 1523, kwamen de inkomsten ten goede aan de Broederschap van het Heilig Sacrament, die haar eigen rekening voerde en haar eigen kapel beheerde, namelijk een deel van de binnenste noordelijke koorzijbeuk, onmiddellijk bij het Sacramentshuis dus, waarvóór in deze beuk ‘aen een pylaer staende buijten choors’ een ‘busken’ hing.Ga naar eind186 De vele aflaten die de Lieve Vrouwe Broederschap in de 14de en 15de eeuw verwierf, twaalf in totaal, waren nooit specifieke bouwaflaten.Ga naar eind187 Wel een inkomstenbron, bescheiden maar gestaag, werd geleverd door de plicht van nieuwe poorters van 's-Hertogenbosch, om i grote tournois ten behoeve van de Sint Janskerk te betalen.Ga naar eind188 In de 17de en 18de eeuw blijft dat de gewoonte. Ook komt een gedeelte van het intredegeld van meesters en leerknapen in de gilden en ambachten aan de kerk ten goede. De kerkfabriek beschikte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over een ‘Lijst van den Ambachten, daer der Fabrijcken gerechticheden aff toe compt’, omvattende smeden, korenkopers, viskopers, louwers, linnenwevers, nestelmakers, kramers, speldemakers, goudsmeden, kannegieters, barbiers, met bedragen die naar de welstand van het ambacht variëren van 2 stuivers tot 3 goudguldens.Ga naar eind189 In 1736 wordt door de stedelijke regering nog aan de dekenen der gilden bericht, dat zij uiterlijk 31 augustus jaarlijks de rentmeester der kerken namenlijsten van de nieuwe meesters en leerjongens moeten verstrekken ‘met extensie hoeveel de kerck wegens hare gerechtigtheden daarvan is competeerende’.Ga naar eind190 Vóór 1629 onderhielden die gilden ook hun altaren en kapellen in de kerk, soms met financiële steun van de stadsregering. Voor die altaren hadden zij ook hun eigen beneficiën gesticht. Voor de kerkbouw betekenen de bijdragen van de gilden weinig, voor de inrichting en versiering van de hun kosteloos geboden plaats in de kerk des te meer. Het is een misvatting om, naar aanleiding van de mooie naam van de stad en het meer dan locaal Brabants stijlkarakter van het kerkgebouw, te denken, dat de hertogen van Brabant veel tot de bouw uit persoonlijk vermogen hebben bijgedragen. De door Jan Mosmans bedachte iconografie van de hertogsstandbeelden op de luchtboogstoelen rond het koor versterkt die mythe, maar meer dan een gebrandschilderd glas in het noordtransept in 1448-1449 en een vrijgeleide in 1493 voor de kerkmeesters op reis buiten de stad tegenover hun crediteuren hebben de hertogen niet bijgedragen. Hun signatuur onder enkele stukken betreffende fiscale faciliteiten verleent hun bepaald geen aanspraak op een monumentaal effigie. Bij rampspoed treft de stad bijzondere financiële maatregelen. Na de torenbrand op 25 juli 1584 besluit de stadsregering al drie dagen later een geldinzameling onder de burgerij te houden, en tevens een aantal belastingen tijdelijk te verhogen en de meerdere inkomsten daaruit aan het herstel van kerk en torens te besteden. In de 17de en 18de eeuw, toen de kerk in protestantse handen was, werd voor onderhoud en herstel herhaaldelijk overheidssteun gevraagd en soms verkregen. Op 26 april 1630 besluiten de Staten-Generaal, het request van de kerkmeester der parochiale kerken en kapellen te 's-Hertogenbosch met f 1.000, - ineens te honoreren, overwegende ‘dat de St. Janskercke aldaer deur de belegeringe seer ontramponneert ende van incomen verarmpt is’. Het geld wordt gehaald uit de ‘rancoenpenningen van de lestgedane verpachtinge binnen den Bosch’.Ga naar eind191 Het is niet veel meer dan een druppel op een gloeiende plaat, alleen al de benodigde nieuwe leien vergen 1033 gulden. Later, in 1768-1770, is het de Raad van State die als subsidiënt optreedt, waarover verderop meer. Ook had al eerder, in 1759, de stadsregering zichzelf aansprakelijk verklaard voor het onderhoud van de westtoren en daarvoor een jaarlijks bedrag van f 200, - aan de fabriek toegezegd. Zoals gezegd, wordt het gemis van de fabrieksrekeningen van de Sint Jan enigszins vergoed door de rekeningen van de Lieve Vrouwe Broederschap, die er vanaf 1381 blijk van geven, dat haar proosten voor hun bouwactiviteiten samenwerken met en ook wel afhankelijk zijn van de loods en de meester van het werk van de kerk. De ‘gesellen van der loedsen’ werken voor hen, de meester ontwerpt voor hen en verkoopt aan hen steen, maar opdrachten en betalingen aan het loodspersoneel, smeden, schilders, beeldende kunstenaars, schrijnwerkers, geschieden geheel los van de kerkfabriek en telkens incidenteel naar verrichte werkzaamheden, dus niet in de vorm van een bijdrage gedurende de hele bouwtijd aan de loods of de meester, zodat wij over de precieze dienstverbanden van dezen niets te weten komen. Wellicht stond, zoals elders gebruikelijk, de ‘meester van den wercke’ niet op de loonlijst, maar werd zijn honorarium in de rekening zelf onder een hoofd In pensionibus fabrice als een jaargeld verantwoord.Ga naar eind192 In 1478-1479 sticht de Lieve Vrouwe Broederschap een eigen college van fabriekmeesters voor de nieuwbouw van haar kapel, die zij voorbereiden met een beginkapitaal van 1159 rijnguldens en 9½ stuiver, hetgeen voldoende is voor een grote bouwcampagne; het is niet zo veel minder dan wat voor de Utrechtse Dombouw in één druk bouwjaar met veel personeel wordt uitgegeven aan natuursteen voor de voltooiing van het transept, 1500 rijnguldens.Ga naar eind193 Een mud tarwe kost in 1480-1481 anderhalve rijngulden, een mud rogge 1 rijngulden en 48 wit, een mud haver 118 wit.Ga naar eind194 De tolvrijheid die de Broeders verwerven voor natuursteen langs Düsseldorf en Kleef zal tufsteen betreffen, maar ook ‘harden steen’ wordt gekocht en wel ‘van den man van Mechelen’ door bemiddeling van de werkmeester. Mogelijk valt daaronder ook de Gobertange die in feite naast de tuf aan hun kapel verwerkt is. In dezelfde tijd komen wij over de kerk zelf ook wat meer te weten doordat er enkele contracten voor steenleveranties bewaard zijn en de definitieve afbraak van de (resten van de) oude (romaanse) kerk documentair aanwijsbaar is. Zij werden al onder de bouwberichten en worden nog bij de bouwmaterialen behandeld en betreffen de snelle bouw van het schip met zijn zijbeuken, met behulp van aan de Brabantse groeve naar mallen en tekeningen geheel gereedgemaakte en ook al geprofileerde steen tussen 1478 en 1522. Als wij nog eenmaal de Utrechtse Domrekeningen ter vergelijking tehulp roepen, dan doen zich voor Den Bosch ook nog de volgende praktische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijkheden in financiële transacties en in werkwijze van de fabriekmeesters der kerken voor.Ga naar eind195 Kanunniken van de Dom plegen op reis te gaan om de keuze, de aankoop en het transport van de natuursteen mee te regelen, en om tolfaciliteiten te verkrijgen (meestal geen vrijstelling, maar tariefverlaging), ook om via hun clericale relaties betrouwbare ‘ondercopers’ te vinden, met name in Rijnland-Westfalen. Bij de transeptbouw van de Dom wordt voor het eerst in 1463 van ‘verschickte’ steen gesproken, steen aan de Duitse groeven compleet bewerkt naar mallen van de Dombouwmeester. Tegen het eind van de 15de eeuw is de prijs van Bentheimer zandsteen niet concurrerend meer en gaat men het in Brabant zoeken: vanaf 1490 wordt geheel bewerkte steen geleverd door Brabantse steengroeven, eerst door Lieven Boegel van Brussel, dan door Matthijs Keldermans uit Mechelen. Van 1476 tot 1505 is Cornelis de Wael Dombouwmeester en de praktijken die hij in Utrecht toepast zijn wellicht door hem ook tevoren, in 1468-1473, bij de leiding van de bouw van de Sint Jan in Den Bosch gebezigd. Enorme hoeveelheden steen worden door de Domfabriek aangekocht in 1486-1492, er is tegelijk een piek in de uitgaven voor lonen in 1488-1490. Daaruit zou men de gevolgtrekking kunnen maken, dat het procédé van kant en klaar gehouwen en geprofileerde steen uit de Brabantse groeven snelheid en financieel voordeel garandeert. Merkwaardig is, dat die snelheid en goedkoopte niet gehinderd worden door het feit, dat die Zuidbrabantse steenhouwers Bentheimer steen naar met name Mechelen laten komen en daar bewerken, de Westfaalse zandsteen die aldus met een grote omweg toch weer in Utrecht en ook in Den Bosch terechtkomt en waarvan de aanwezigheid zonder meer aan de beide kerkgebouwen vastgesteld kan worden juist als ook tot deze decennia van de 15de eeuw behorende. Ook in Den Bosch dus importeert men de steen kant en klaar gehouwen uit Mechelen en Brussel, met name luchtbogen, scheibogen, vensterbogen; de loodsmeester behoeft slechts tijdig zijn ontwerpen (mallen en patronen, op papier, bord of lood) te sturen. Dat procédé gaat niet samen met een vermindering van het aantal arbeiders in de loods
Met andere woorden: een tamelijk moeizame bouw van koor en dwarspand, maar daarna vliegt in een minimum van tijd het schip omhoog. 1522 is het jaar waarin de Utrechtse Domrekeningen de op de bouwfinanciën zo nadelige invloed van de hier doorklinkende boodschap van Luther signaleren; het is blijkbaar in Den Bosch niet anders geweest. Althans wat de bijdragen aan de kerkbouw betreft, de inkomsten van de Lieve Vrouwe Broederschap gaan pas na 1550 verminderen. Het blijft een feit, dat de Brabantse bouwnijverheid van de late 15de en van de 16de eeuw met soms een soort monopolie van bouwmeesters die tevens eigenaar van steengroeven waren, zich soepel bewoog door het Bourgondische rijk, met als een der toppunten de kerk van Brou, in feite in onderdelen geïmporteerd uit het Brusselse door Lodewijk van Bo(de)ghem, die ook voor de Bossche Sint Jan gehouwen steen leverde. Die koers is door het kapittel van de Utrechtse Dom en de kerkmeesters van de Bossche Sint Jan tijdig bespeurd, misschien mede onder invloed van Cornelis de Wael. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na 1522 dus stagnatie in de bouw van de Sint Jan. Er zijn uit de 16de eeuw enkele losse rekeningen bewaard, geen totale jaarrekeningen. Zo zijn er aantekeningen voor de ontvangsten en uitgaven van de fabriek over 1514, 1516 en 1517 in het kerkarchief.Ga naar eind197 Er zijn betalingen, ook toekenning van rogge, op grond van dagloon per week, maar niet gedurende alle weken van het jaar, aan ‘die logie’, de bouwloods, die in 1514 acht personeelsleden en twee of meer ‘kraenkynderen’ telt. De timmerman Jan van Poppel en zijn knechten werken in 1516 en 1517 op basis van dagloon, per week uitbetaald, onkosten die buiten de loodskosten geboekt worden. Voor houtzagers, loodgieters en leidekkers worden in 1517 eveneens afzonderlijke rekeningen opgemaakt, ook is een doorlopende loodgietersrekening uit 1553-1565 bewaard gebleven. Van 1567 tot in 1570 zijn er langdurige betalingen van dagloon aan schrijnwerkers en hun knechten voor kerkelijke inventarisstukken en reparaties na de beeldenstorm.Ga naar eind198 In 1566, 1567 en 1570 wordt in afrekeningen per week, maar lang niet gedurende alle weken van het jaar, de ‘loegie’ in guldens en oirtkens, maar ook met rogge betaald, terwijl als enig met name genoemd personeelslid van de loods tussen 1566 en 1570 regelmatig zekere Poppel genoemd wordt, vermoedelijk niet te vereenzelvigen met Jan van Poppel, gezien de grote tijdsafstand. Hij verdient een dagloon van 6 stuivers, wordt per week betaald en werkt één tot zes dagen per week in geringe regelmaat, zodat men aannemen moet, dat hij ook andere werkgevers had en dat de loods misschien wel één vaste, beherende knecht had, maar een fluctuerende hoeveelheid overig personeel, die gering zal zijn geweest gezien het ontbreken van bouwactiviteiten. Zoals de stedelijke overheid in het financieel beheer van de Tafel van de Heilige Geest, de Godshuizen en andere pia loca penetreert, versterkt zij haar bevoegdheid in de handelingen van de kerkfabriek, terwijl zij de bisschoppelijke bemoeienis daarmee juist beperkt weet te houden.Ga naar eind199 Zij slaagt er ook in, de kerk voor bijzondere aderlatingen te vrijwaren. Een poging van de Staten-Generaal in 1577 om al het zilverwerk van de kerken, kloosters, gilden, broederschappen, schutterijen en blokken van de stad, behoudens de gewijde vaten en het zilveren Sint Jansbeeld van de kathedraal, te vorderen om achterstallige soldij te kunnen uitbetalen, werd door de magistraat verhinderd. Ook voor een nieuwe vordering in 1578, door de staatse legeraanvoerder de graaf van Boussu, bleef de zilverschat van de Sint Jan beveiligd.Ga naar eind200 Het is al gezegd: na de brand van de midden- en de westtoren in 1584 is de kerkfabriek aangewezen op directe materiële bijstand van de stadsregering.Ga naar eind201 Deze liet door schepenen, raadsheren, gildedekens en blokmeesters een inzameling houden aan de huizen der ingezetenen van de stad, in de kerk een offerkist plaatsen en de lasten of imposten van ‘den cleijnen cantoir’ voor een jaar verdubbelen en de helft van de meeropbrengst voor de kerk reserveren, de huurwaarde der huizen met vijf procent en de impost van het bier met een moorken verhogen. De stad voegde aan het bestaande college van drie fabriekmeesters twee toe. In 1591 verzocht de stad de hertog van Parma om een gedeelte der accijnzen op de in- en uitgaande goederen te mogen aanwenden tot herstel van de kerk.Ga naar eind202 Bij brief van aartshertog Ernest van Oostenrijk op 10 november 1594 ontvangt zij vrijdom van elke belasting op de materialen aangekocht voor de opbouw harer kerk en huizen.Ga naar eind203 In 1595-1596 wordt ook tot ‘continuatie van den cleynen comptoir’ besloten, wat 3000 gulden opleverde.Ga naar eind204 In 1596 hief de stad voor drie maanden een verhoging van 2 gulden en 10 stuiver op elke aam wijn ‘tot reparatie ende opmaeckinge van den verbranden tempel Godts’.Ga naar eind205 Het herstel duurde lang en kostte veel. In 1607 droeg de regering een half jaar lang 600 gulden per maand bij voor de algehele vernieuwing van de loden goten en gootpijpen, hetgeen tweemaal een half jaar herhaald werd tot een maximum van 10.800 gulden.Ga naar eind206 De stad bekostigde de reizen van de kerkmeesters, was financieel nauw betrokken bij de ontwerpen, contracten, aanbesteding en uitvoering van nieuwe klokken, een nieuw hoogaltaar, een nieuw oxaal en een nieuw orgel, kosten die na de Reductie gewoon verder op de stad bleven drukken, welke vervolgens ook het herstel van de oorlogsschade en de nieuwe protestantse inrichting betaalde. De stedelijke overheid immers diende van toen af de kerkgebouwen te beheren en onderhouden en stelde daartoe vier kerkmeesters aan, van wie er twee schepenen van de stad waren. Dit college kreeg een boekhouder of rentmeester, die enige vergoeding voor zijn werk ontving uit de stadskas. De kosten van het hervormde kerkenbeheer (Sint Jan, Sint Jacob, Sint Pieter; na onttrekking van de tweede aan de eredienst en afbraak van de derde in 1644 in hun plaats de Kruisbroederskerk en Sint Geertrui) moesten uit de kerkefondsen bestreden worden.Ga naar eind207 De kerkeraad, waartoe predikanten, ouderlingen en diakenen der drie gezamenlijk één gemeente vormende kerken behoorden, had zijn eigen afzonderlijke boekhouding. Voor alle zaken kerkgebouwen en inventarissen betreffende, diende hij zich met de kerkmeesters te verstaan. Terstond hebben de kerkmeesters het hun toevertrouwde zorgzaam geadministreerd, waarvan de Rekeningen der St. Janskerk (1629-1683) en de Rekeningen der kerken en kapellen te 's-Hertogenbosch (1683-1812) in kerkarchief en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeentearchief getuigen. Een der eerste handelingen was het opnemen van f 2.000, - aan obligaties ‘tot behoeff ende reparatie’ der kerk, aangevuld met de al genoemde f 1.000, - van ‘de hooghmogende heren Staten-Generael der Vereenigde Nederlande der voorss. fabrycke vereert ende geschoncken’.Ga naar eind208 Veel onderhoudswerken, materiaalaankopen en loonuitkeringen worden voor de gebouwen gezamenlijk bekostigd en veel onderhoudswerken worden over langere tijd voor die gebouwen te zamen aan één glazemaker, loodgieter, leidekker en schilder aanbesteed, waarbij de rentmeester van het college van kerkmeesters moet aanwijzen, welke plaatsen en onderdelen de reparatie betreft. Het tegen het einde van de 17de eeuw zichtbaar wordende verval van de Sint Janskerk baarde de stad grote zorgen. Op 12 april 1686 kregen de kerkmeesters toestemming f 2.000, - ineens op te nemen ‘om de loopende en de krijtende schulden ten deele te betaelen’ na een uiteenzetting van de presiderende schepen over de noodzaak daarvan ‘mits het groot verval van St. Jans of Groote Kerck deser stadt soo van binnen als van buyten ende wegens het verloop van desselfs finantie en incomen’.Ga naar eind209 Afdoende was dat bedrag allerminst en nog bijna een eeuw lang bleven de onderhoudswerken ver ten achter bij de voortschrijdende verwering van het uitwendige natuursteenwerk, vooral ook van de venstertraceringen en de beglazing. In 1767 benoemde de stad twee commissarissen, Mr. Johan Hendrik van Heurn, schepen en raad der stad, en Mr. Hendrik de Kempenaar, gewezen schepen der stad en rentmeester van de geestelijke goederen in het kwartier Peelland, om op middelen tot herstel te zinnen. In hun verzoekschrift aan de Raad van State beriepen zij zich, voor de billijkheid van geldelijke steun van de zijde van dat college, op het feit, dat het land al de oude inkomsten der kanunniken en beneficianten genoot, evenals de vruchten van de goederen van het voormalige bisdom, waaruit onderhoudsplichten jegens het kerkgebouw in buitengewone omstandigheden voortvloeiden, hetgeen nu bij de noodzaak van herstel een jaarlijkse toelage rechtvaardigde. Van Heurn's rechtshistorische argumenten werden bestreden met het argument, dat die oude inkomsten nooit de bouw of het onderhoud van kapellen betroffen, en op voorstel van de Thesaurier-Generaal van de Raad van State, die toch wel enig begrip voor de nood vertoonde, kende dit college in 1768 een bijdrage van f 19.000, - in drie jaarlijkse termijnen toe, in plaats van de f 43.000, - die de beide commissarissen gevraagd hadden.Ga naar eind210 De aandacht van Van Heurn, zelf van 1754 tot 1760 rentmeester der kerken en kapellen, voor de vroegere inkomstenbronnen van de kerkfabriek is de eerste herleving van belangstelling voor de middeleeuwse kerkbouwfinanciering, en dan terstond geboren uit liefde voor het kerkgebouw en verlangen naar zijn behoud. Klaarblijkelijk vond Van Heurn in het kerkarchief in 1767 niet veel andere bronnen meer dan er vandaag voorhanden zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noordzijde van het koor rond 1910.
|
|